Trudy, november 1996

8

Een van de meest ironische dingen van haar moeders leven, denkt ­Trudy Swenson, is dat ze van alle plaatsen waar ze na haar emigratie had kunnen gaan wonen, uiteindelijk terecht is gekomen in een plaats die niet zo heel anders is dan de stad die ze heeft achtergelaten. Natuurlijk, Weimar was en is veel groter dan New Heidelburg en het was ooit een regeringszetel en de woonplaats van Goethe, Schiller en andere kunstenaars en een stad van musea. Dit boerengehucht is absoluut veel minder mondain. Maar het landschap in het zuiden van Minnesota, waar Trudy nu doorheen rijdt, lijkt op het platteland rond Weimar. Dezelfde glooiende heuvels en akkers, waarvan voormalige Buchenwaldgevangenen zeggen dat die te zien waren vanuit het kamp. En Trudy veronderstelt dat de mentaliteit van de twee plaatsen ook vergelijkbaar is. Mensen houden zich ogenschijnlijk blind voor de activiteiten van hun buren, terwijl ze hun levens in feite tot in de details verslinden en analyseren. De ingrediënten voor hun maaltijden. De kleur van hun ondergoed, gekocht bij de plaatselijke Ben Franklin. Wie ziek is, wie gezond, wie overspel pleegt. En in het geval van Weimar in oorlogstijd: wie er midden in de nacht was weggehaald.

Hier en nu, ook in het donker maar een oceaan verder en vijftig jaar later, tart Trudy de maximumsnelheid zo veel als ze durft: honderdtwintig op de snelweg, bijna vijftig in de bebouwde kom. Deze kleine stadjes zijn allemaal snelheidsfuiken en op de provinciale weg is het niet veel beter. Als ze de bebouwde kom van New Heidelburg bereikt, gaat ze nog langzamer rijden, hoewel ze het liefst het gaspedaal helemaal in zou drukken. Terwijl ze over de hoofdstraat sukkelt, is Trudy zich bewust van bewegende gordijnen, van gezichten die samenkomen voor de ramen van Chic’s Pizza en Cathy’s Chat’N’Chew. Ze doet net of ze die niet ziet. Ze weet dat niet alleen haar aanwezigheid hier maar ook de reden daarvoor, tegen de ochtend als een lopend vuurtje door de hele stad is gegaan. Sterker nog: Trudy kan de gesprekken woordelijk verstaan, alsof ze voor het sleutelgat staat af te luisteren: Heb je gezien dat Trudy Swenson hier vandaag was? Neeee. Maar ik heb wel gehoord dat haar moeder heeft geprobeerd het huis in brand te steken. Ja! Dat heb ik ook gehoord! Nou, dan zal die grotestadsmevrouw Swenson die oude heks nu eindelijk in het tehuis moeten stoppen.

Trudy beseft pas dat ze haar adem in heeft gehouden als ze aan de rand van New Heidelburg komt en die dan laat ontsnappen. De rode wijzer van de snelheidsmeter kruipt omhoog als ze langs de laatste rij bomen, de in onbruik geraakte golfbaan, de katholieke begraafplaats – de papen van de stad worden zelfs na hun dood gescheiden van de luthersen – en een paar boerderijen rijdt. Dan is er even niets tot een paar kilometer verder opeens de kliniek van New Heidelburg opdoemt in Trudy’s koplampen. Het grote gebouw van rode bakstenen, met het verzorgingstehuis dat er als een bastaardhond tegenaan is gekropen, is volledig geïsoleerd van de rest van de stad, alsof niet alleen ziekte, maar ook een hoge leeftijd – de dementie, de wezenloosheid en het bedplassen – quarantaine vereist.

Trudy rijdt de parkeerplaats van de kliniek op en kijkt op het dashboardklokje. Het is half acht; tweeënhalf uur na het telefoontje van Anna’s maatschappelijk werkster. Trudy heeft het snel gedaan. Ze zet de motor uit en blijft even in het donker zitten. Dan slaakt ze een zucht, draait haar sjaal om haar hoofd en trekt een sprintje naar het gebouw.

In de hal is het stil en duister, de balie wordt overspoeld door fluorescerend licht. Hoewel Trudy wel iets anders aan haar hoofd heeft, doet het tafereel haar toch denken aan een schilderij van Hopper: de streep helder licht en de vrouw die daar in haar eentje in zit, de gedistilleerde essentie van isolatie.

De verpleegkundige kijkt op als Trudy aan komt lopen en stopt een vinger tussen de bladzijden van het boek dat ze aan het lezen is. ‘Kan ik u helpen?’ vraagt ze.

‘Ik ben Trudy Swenson,’ zegt Trudy enigszins buiten adem. ‘Mijn moeder is hier? Anna Schlemmer?’

De verpleegkundige knikt en steekt haar hand uit naar een map in de hangkast voor haar. ‘Kamer 113,’ bevestigt ze. ‘Maar het bezoekuur is afgelopen. U zult morgenochtend terug moeten komen. Het spijt me.’

‘Nee, alstublieft,’ zegt Trudy. ‘Ik móét haar zien. Ik ben helemaal uit de Twin Cities hierheen komen rijden. Ik ben zo snel mogelijk gekomen...’

‘O, dat zal best,’ zegt de verpleegkundige. ‘Maar ik kan niet zomaar de regels aan mijn laars lappen. Uw moeder ligt op de trauma-afdeling...’

‘Trauma!’ herhaalt Trudy. ‘Mij is verteld dat ze maar heel weinig rook heeft binnengekregen!’

‘Ja, dat klopt,’ zegt de verpleegkundige. ‘Er is ook niets waar u zich echt zorgen over hoeft te maken. Maar op de leeftijd van uw moeder, weet u, kunnen we niet voorzichtig genoeg zijn. Daarom houden we haar hier ter observatie.’ Ze glimlacht meelevend naar Trudy. ‘Ga lekker slapen en kom morgen terug. Dat lijkt mij het beste.’

Trudy staart de verpleegkundige gefrustreerd aan. Heel even vraagt ze zich af of de vrouw haar opzettelijk de toegang tot Anna verbiedt – de zoveelste valse New-Heidelburgtruc. Maar nee, hoewel de verpleegkundige ongeveer even oud is als zij, heeft Trudy haar nog nooit gezien. Ze komt niet uit de stad; ze moet ergens in de buurt wonen, in Rochester misschien, of LaCrosse. ‘Kan ik niet heel even bij haar gaan zitten?’ houdt Trudy vol.

‘Luister, mevrouw... Swenson, was het, hè?’

‘Doctor,’ corrigeert Trudy automatisch.

De verpleegkundige trekt haar potloodwenkbrauwen op. ‘U bent dokter?’

‘In de geschiedenis,’ zegt Trudy met een glimlach.

De verpleegkundige kijkt haar enigszins medelijdend aan. Opeens is Trudy in verlegenheid gebracht en ziet ze zichzelf door de ogen van een ander: een belachelijk arrogant blond vrouwtje in een pluizige zwarte jas met vastbesloten, opeengeklemde kaken. ‘Alstublieft,’ zegt ze.

De verpleegkundige zucht. ‘Ik zou het eigenlijk niet moeten doen,’ zegt ze. ‘Maar... goed dan. Heel even maar. Deze kant op.’

Trudy loopt achter de verpleegkundige aan de gang in. Ze is klein en kloek, als een theepot. Alles aan deze vrouw, van haar plompe, compacte lichaam tot aan haar makkelijk te onderhouden permanentje, straalt een gemoedelijke bekwaamheid uit. Om haar gedachten af te leiden van wat haar wellicht te wachten staat op de trauma-afdeling, fantaseert Trudy over het leven van de verpleegkundige: ze heeft minstens twee volwassen kinderen en verscheidene kleinkinderen, die in het weekeinde langskomen met stoofschotels en braadworst die ze opeten in de speelkamer, terwijl de gepensioneerde echtgenoot van de verpleegkundige een biertje drinkt en naar American football kijkt. Er hangt ongetwijfeld een basket aan de garage. De verpleegkundige is alles waar Trudy voor is opgevoed en lijkt in geen velden of wegen op de persoon die Trudy geworden is.

Voor kamer 113 staan ze stil. ‘Denk eraan, niet te lang,’ waarschuwt de verpleegkundige. ‘En probeer haar niet wakker te maken. Ze heeft haar rust nodig.’

‘Dank u. Ik waardeer dit.’

De verpleegkundige legt een hand op Trudy’s arm. Trudy kijkt ernaar: de korte, roze nagels, de opbollende huid met sproetjes aan weerszijden van de verlovings- en de trouwring. ‘Er is nog iets anders wat u misschien moet weten,’ zegt de verpleegkundige.

‘En dat is?’

‘Ze praat niet. Sinds ze hier is, heeft ze nog geen woord gezegd, tegen de dokter niet, tegen niemand niet. We hebben alles aan haar maatschappelijk werkster moeten vragen.’

Trudy knikt. ‘Dat is niets nieuws,’ zegt ze. ‘Maar fijn dat u het me vertelt.’

Opnieuw die medelijdende blik. Dan loopt de verpleegkundige weg. De rubberen zolen van haar gymschoenen piepen op het linoleum.

Trudy wacht tot de verpleegkundige de hoek om is. Dan haalt ze diep adem en opent de deur van haar moeders kamer.

‘O, mama,’ zegt ze zacht.

Anna ligt te slapen in een ziekenhuisbed, de tl-buis erboven verspreidt een felwitte gloed over haar gezicht. Waarom is die in hemelsnaam aan, als ze er zo op staan dat Anna haar rust krijgt? Ze kijkt de kamer rond. Anna zit gelukkig maar aan één draadje vast: die van haar infuus. Er zitten geen buisjes in haar neusgaten, er zijn geen piepende apparaten. Trudy tilt een plastic stoel naar de rand van het bed. Ze trekt haar jas uit en gaat zo dicht als ze durft bij Anna zitten.

Trudy heeft haar moeder niet meer gezien sinds Anna’s zesenzeventigste verjaardag in augustus en ze schrikt als ze ziet hoe erg Anna in die drie maanden is veranderd. Het ‘begeven’, zouden de oudere inwoners van New Heidelburg het noemen. Verontwaardigd verdrietig registreert Trudy het gewichtsverlies, de ouderdomsvlekken, de groter wordende blauwe plek van het infuus op haar moeders hand. Ze zijn beangstigend en oneerlijk, de verwoestingen die de tijd aanricht. Toch is Trudy zelfs nu getroffen door de buitengewone geometrie van haar moeders gezicht. De gebeeldhouwde jukbeenderen en de rechte kaak. De aangename symmetrie van de v-vormige haarlok in het midden van het voorhoofd en de puntige kin. De lichte strengen in Anna’s grijze haar – ooit blond, nu wit – zorgen voor net dat tikkeltje curiositeit zonder welke echte schoonheid incompleet is. Al zo lang Trudy zich kan herinneren, werden mensen, bij Anna’s zeldzame pogingen zich op publiekelijk terrein te wagen, als een magneet naar de ruimte getrokken waarin zij zich bevond, alleen maar om even naar haar te kijken. Maar ze kwamen nooit té dichtbij. De combinatie van lieftalligheid en de schaarse keren dat ze haar mond opendeed, plaatste haar in een apart vakje. Maakte gewone mensen onbeholpen. Wantrouwend. Verlegen. Rancuneus: ‘O, wat heeft zij het hoog in haar bol. Denkt dat ze zo veel beter is dan wij.’

Maar Trudy weet dat er andere redenen zijn voor Anna’s zwijgzaamheid. Nu schuift ze stukje bij beetje dichterbij en knijpt haar ogen tot spleetjes, alsof ze door zich te concentreren kan doordringen tot wat haar werkelijk interesseert: haar moeders schedel, hard als het omhulsel van een walnoot. En daarbinnen, net als de ingewikkeld gevouwen walnoot zelf, haar moeders hersenen. Welke informatie ligt er opgeslagen in die weke grijze massa? Trudy ziet hoe Anna’s oogbollen als knikkers heen en weer rollen onder de perkamentachtige oogleden. Wat ziet Anna in haar slaap? Welke taferelen zijn zo beschamend dat ze er nooit over zal praten, er nooit over gepraat heeft, zelfs niet tegen haar eigen dochter? Welke herinneringen zijn zo martelend, dat ze uiteindelijk – misschien – ondraaglijk zijn geworden?

Alsof ze deze invasie van vragen aanvoelt, wordt Anna met een ruk wakker. Ze focust haar bleke ogen op Trudy, die moet denken aan het spookachtige gestaar dat soms te zien is bij een overleden familielid op een oude foto; een blik waar je je niet los van kan maken.

Trudy schiet achterover. Anna kijkt naar haar, of misschien wel door haar heen naar iemand die er niet is. ‘Mama? Hoe voel je je?’

Anna knippert niet eens met haar ogen. De vertrouwde stilte spint zichzelf uit, zo volledig, dat Trudy het vage en insectachtige gezoem van de tl-buis boven het bed kan horen. ‘Wil je niet met me praten, mama?’

Anna zegt niets. Trudy wacht. Dan raakt ze Anna’s hand aan, voorzichtig, lettend op het buisje dat in de ader is geschoven. ‘Alsjeblieft, mama. Was het een ongeluk? Het huis, bedoel ik. De brand. Of... sorry, maar ik moet het weten. Heb je... Heb je het opzettelijk aangestoken?’

Anna draait haar gezicht af. Dan rolt ze haar hoofd naar het midden van het kussen. Haar ogen zijn weer gesloten.

Na een minuut of twee staat Trudy op en pakt haar jas van de stoel. ‘Sorry dat ik je gestoord heb, mama,’ zegt ze. ‘Ik ga nu. Maar maak je geen zorgen. Ik kom snel terug. En ik zal alles regelen.’ Ze verlaat de kamer, doet zachtjes de deur achter zich dicht en loopt over de trauma-afdeling naar de balie.

De verpleegkundige kijkt op en legt haar romannetje opzij. Hartstochtelijke belofte heet het. ‘Hoe is het met ons meisje?’

‘Beter dan ik verwacht had,’ zegt Trudy.

‘Slaapt ze nog?’

‘Ja.’

De verpleegkundige knikt tevreden. ‘Het komt helemaal goed. Ze is hier zo weer weg.’

‘Hoe lang moet ze hier blijven, denkt u?’ vraagt Trudy.

‘O, op zijn hoogst een paar dagen. Niet langer.’

Trudy haalt een hand door haar haar. ‘Oké. Tja, dan zal ik meteen iets moeten regelen... Nou, bedankt voor alles.’

De verpleegkundige kijkt Trudy nieuwsgierig aan als die haar jas dichtknoopt. ‘Gaat u haar dan in huis nemen?’ wil ze weten.

Trudy schrikt hier zó van, dat ze het tegen beter weten in uitproest. Snel wrijft ze met haar knokkels over haar neus, in de hoop dat de verpleegkundige het geluid voor een niesbui heeft gehouden. ‘O, nee,’ antwoordt ze. ‘Volgens mij is ze daar veel te zwak voor, denkt u niet?’

‘Nou,’ zegt de verpleegkundige weifelend, ‘ze oogt behoorlijk taai. Dit soort boerenvrouwen heeft soms het eeuwige leven, weet u. Als het aan mij lag, zou ik...’

Trudy schudt haar hoofd. ‘Geen sprake van,’ zegt ze. ‘Ik werk fulltime, ik kan niet voor haar zorgen en zelfs als ik genoeg verdiende om iemand in dienst te nemen... Nee. Het is onmogelijk.’

De verpleegkundige haalt haar schouders op en slaat haar boek weer open. ‘Jammer,’ zegt ze. ‘Ik neem aan dat ze dan naar het tehuis gaat.’

Trudy vertrekt haar gezicht onder de sjaal die ze om haar hoofd wikkelt. Het penitentiaire gebouw hiernaast is nou niet bepaald de plek waar je je laatste jaren zou willen slijten. Maar het heeft geen zin om er sentimenteel over te gaan doen. Zo gaan die dingen nu eenmaal. Trudy zal zelf op een dag ook in zo’n soort instituut terechtkomen. En voor Anna is dat nu het enige logische alternatief.

‘Ja, naar de Barmhartige Samaritaan,’ zegt ze met een door de wol gedempte stem tegen de verpleegkundige. ‘Hebt u trouwens enig idee bij wie ik moet zijn om voor haar een kamer te regelen? Ik denk namelijk dat het het beste is dat ze daar meteen naartoe gaat als ze hier weg mag.’

9

Na dit bezoek is Trudy te vermoeid om de drie uur durende rit terug naar Minneapolis aan te durven, met de bijbehorende gevaren van ijzel en uitgehongerde dolende herten op de weg. Trouwens, Trudy heeft nog wat dingen te doen in New Heidelburg, ze kan het beter meteen allemaal afhandelen in plaats van de rit nog een keer te moeten maken. Aangezien de stad qua overnachtingsplekken niets te bieden heeft – het is niet bepaald een toeristische attractie – brengt ze de nacht door in een van de goedkope motels in de buitenwijken van Rochester, in een oververhitte kamer die ruikt naar rook en vies haar. Ze slaapt rusteloos en staat vroeg op. Na een gratis ontbijt dat bestaat uit een broodje en koffie die zo slap is dat Trudy door de vloeistof de bodem van de beker kan zien, keert ze terug naar New Heidelburg, waar ze eerst bij het verzorgingstehuis stopt om een kamer voor Anna te regelen. Een eenpersoons uiteraard. Als Anna, de meest teruggetrokken vrouw aller vrouwen, gedwongen zou worden om als klap op de vuurpijl een kamergenoot te verdragen, zou ze volgens Trudy het glas in de badkamer breken en op haar gemak alle stukjes opeten.

Wanneer deze vervelende maar noodzakelijke klus geklaard is, gaat Trudy verder met de volgende: langsgaan bij de makelaar in de stad om de boerderij te koop te zetten en de inboedel te laten veilen. Ook deze transactie verloopt verrassend eenvoudig, hoewel de makelaar op haar trui een speld draagt van een Kerstman met duivelse, flitsend rode ogen, wat Trudy zowel fascineert als een vage angst bezorgt.

Ze staat veel sneller weer buiten dan ze verwacht had en aangezien ze geen enkele reden heeft om te blijven hangen, zegt ze de stad opnieuw gedag, deze keer met een overweldigend anticlimaxgevoel. Trudy fronst verbaasd. Ze zou opgelucht moeten zijn, tevreden zelfs: ze zal ruim voor haar werktijd en het college van die middag op de campus van de universiteit terug zijn. En dat is maar goed ook, want na het telefoontje over Anna gisteren is ze op stel en sprong vertrokken, zonder ook maar een briefje achter te laten voor haar secretaresse op de afdeling Geschiedenis. Maar als Trudy langs de Chat’N’Chew, de Starlight Supper Club en de melkveehouderij van de Holgars rijdt, wordt het zeurende gevoel dat ze iets vergeten is, sterker. De lutherse begraafplaats waar Jack op de heuvel begraven ligt, komt in zicht. Is dat het? Dat ze vergeten is zijn graf te bezoeken? Trudy gaat langzamer rijden, maar ziet dan een plastic kerstmannenhoofd van het formaat pompoen, dat op het puntige ijzeren hek is gespietst. Trudy huivert, zet de verwarming hoger en rijdt verder.

Als ze de dubbele rij dennenbomen ziet die naar de boerderij leidt, beseft ze wat haar dwars heeft gezeten. Niet dat ze, zo houdt ze zichzelf voor, sentimenteel is. Het zou gewoon een vriendelijk gebaar zijn om persoonlijk Anna’s bezittingen op te halen en ze naar de Barmhartige Samaritaan te brengen, in plaats van dat ze de maatschappelijk werkster dat laat opknappen. En hoewel mensen van het verzekeringsbedrijf en taxateurs naar het perceel zullen gaan om de waarde vast te stellen, is het alleen maar praktisch als Trudy de brandschade vanuit de eerste hand in ogenschouw neemt. Ze rijdt de oprit onder de bomen op en worstelt met het stuur, aangezien de banden van haar Civic gieren om grip te krijgen op de sneeuw. Uiteindelijk bereikt ze het erf, parkeert en stapt uit. Dan blijft ze staan om het huis uit haar jeugd te bekijken.

Sinds Jack drie jaar geleden is overleden, heeft Trudy haar best gedaan hier vier of vijf keer per jaar te komen – met Kerstmis, Pasen, Anna’s verjaardag, Moederdag – genoeg om aan de door haarzelf gestelde dochterlijke verplichtingen te voldoen. Maar bij die gelegenheden heeft de behoefte om aan Anna’s zwijgzaamheid te ontsnappen en terug te keren naar het gewone leven, die net zo dringend was als een volle blaas, Trudy ervan weerhouden echt naar het huis te kijken. Nu is Trudy, net als bij Anna, verbijsterd door de mate en het tempo waarin de boerderij is afgetakeld. Het huis staat nog net. De verf is afgebladderd, de fundering verzakt, het dak kan elk moment instorten. De projectontwikkelaar aan wie het waarschijnlijk verkocht wordt, zal het of slopen om ­extra landbouwgrond te winnen of wachten tot het vanzelf instort – afgaande op de buitenkant zal dat niet lang duren. Feitelijk is het zonde, want het is al drie generaties lang in het bezit van Jacks familie. Maar er is niets aan te doen. Trudy gaat hier zeker niet wonen en ze kan het zich niet veroorloven het te onderhouden. ‘Sorry,’ mompelt ze, als ze over de vermolmde treden naar de veranda laveert.

Binnen zijn meer tekenen die wijzen op het ter ziele gaan van de huishoudelijke taken die Anna niet langer aankon. Het vloerkleed waar ze zo trots op was, zit vol vlekken en krult op in de hoeken, in het behang zitten bobbelige vochtplekken. Trudy waagt zich in de keuken en deinst terug als ze de zwarte roetvlekken rond het fornuis ziet. Glas knerpt onder haar voeten en een ijzige tochtvlaag laat het blauwe fabrieksplastic voor het raam klapperen. Iemand van de brandweer uit New Heidelburg heeft het raam met een bijl ingeslagen. Een overdreven dramatische ingreep, denkt Trudy. Waarom hebben ze niet gewoon de deur geprobeerd? Net als de meeste huizen in de buurt was de boerderij nooit op slot.

De ouderlijke slaapkamer boven is nog intact, hoewel het er stoffig en koud is. Trudy is hier sinds Jacks begrafenis niet meer geweest en ze kijkt bedroefd naar het doorgezakte bed en de gebutste ladekast. Zelfs het uitzicht uit het raam is pretentieloos en ongeïnspireerd: de zuidelijke akker, de schuur, een vierkantje witte lucht. Hoe komt het dan dat ze zichzelf er soms op betrapt, als ze in de rij staat voor de kassa in de ­supermarkt of halverwege het geven van een college, precies dit tafereel voor zich te zien? Het verschijnt ongenood voor haar geestesoog en blijft hangen, schuift voor het beeld dat ze feitelijk ziet.

Maar ze verdoet haar tijd. Uit de klerenkast diept Trudy een versleten harde koffer op, een overblijfsel uit de jaren vijftig, en begint die vol te stoppen met Anna’s kleren. Vesten, pumps, jurken, rokken. Anna heeft nog nooit in haar leven een lange broek gedragen, hoe koud het buiten ook was. Vervolgens buigt Trudy zich over de ladekast, haalt daar nepjuwelen en panty’s uit, handschoenen waar het prijskaartje nog aan zit, een paar pantoffels gewikkeld in krakend cellofaan. Als Trudy bij de ­onderste la belandt, waar de ongewenste spullen in liggen, kiest ze de minst versleten katoenen nachtpon van Anna uit. Dan gaat er opeens ver in haar geheugen een belletje rinkelen en verstart ze even. Zou Anna het bewaard hebben? Ligt het er nog?

Trudy kauwt op haar lip. Eigenlijk moet ze de la weer dichtschuiven. Geen slapende honden wakker maken. Ze buigt zich voorover en trekt de la zo ver mogelijk naar buiten, het protesterende gekraak van oud hout negerend.

Ze ploegt door het nachtgoed en die vermaledijde onderbroeken, duwt een tientallen jaren oude maandverbandgordel in een hoek, en daar, helemaal achter in de la, vindt ze waar ze naar op zoek is: één wollen sok. Ze haalt hem uit de la, rolt hem met trillende handen uit en laat het harde voorwerp in haar schoot vallen. Dan gaat ze op de koude vloer zitten en staart naar het enige souvenir van haar moeders oorlogsverleden.

Het is goudkleurig en rechthoekig, en heeft de vorm en het formaat van een sigarettendoosje voor dames. Op het eerste gezicht zou je inderdaad kunnen denken dat het dat is. De achterkant is glad, de voorkant gegraveerd met een horizontale band van zigzaggende zilveren lijnen in een art-decopatroon. In het midden daarvan omcirkelen diamantjes – er ontbreken er twee of drie; daar zitten nu piepkleine kuiltjes – een zilveren hakenkruis.

Voor iemand met Trudy’s historische kennis zou het een misplaatst cadeau kunnen lijken, aangezien het Duitse vrouwen in de tijd van het reich afgeraden, en zelfs verboden werd om te roken. Maar voor Trudy is het niet vreemd, aangezien het doosje helemaal niet bedoeld is voor sigaretten. Ze wrikt het palletje aan de zijkant los en ziet, omlijst door kalend kastanjebruin fluweel, een ovalen zwart-witfoto. Van een jonge Anna. Ze zit en heeft de kleine Trudy op haar schoot. Ze draagt een dirndljurk en haar haar is in vlechten op haar hoofd vastgezet. En achter Anna, met één hand bezitterig op haar schouder, staat een ss-officier in uniform. Zijn hoofd is trots geheven, zijn puntige pet schuin naar voren geschoven, zodat zijn gelaatstrekken niet te zien zijn.

Hoe vaak heeft Trudy dit als meisje, als adolescent, niet gedaan, terwijl Anna buiten de was ophing, druk bezig was aan het fornuis of Jack hielp met het vee? Turen naar de foto, proberen de details van de achtergrond los te maken en te ontwarren. Er zijn er niet veel. De opvouwbare canvas stoel waarop Anna en Trudy zitten. De bollende massa van de dienstauto achter de rug van de officier. Een vlek die de Mercedes-ster zou kunnen zijn. Achter zijn hoofd piepkleine golvende lijntjes zo groot als wimpers: de blaadjes van de wilgen in het Park an der Ilm, de plek waar deze foto genomen is, weet Trudy. Of denkt ze dat te weten? Bevestigt deze foto echt haar vroegste herinneringen? Of heeft ze er gewoon zó vaak naar gekeken dat ze alleen maar denkt dat ze het zich herinnert? Beelden die de plek van de realiteit innemen.

Trudy veegt haar ogen af met haar mouw. Ze tranen en haar neus is verstopt; feiten die ze besluit aan de kou te wijten.

Ze komt overeind – haar knieën knakken als geweerschoten – en neemt de foto mee naar het raam. Ze draait het doosje alle kanten op, een handeling die ze in haar jeugd ontelbare keren verricht heeft, alsof ze zo de pet van het hoofd van de officier af kon schudden en eindelijk, eindelijk haar vaders gezicht zou kunnen zien.

Maar omdat ze dat uiteraard niet kan doen, komen andere herinneringen daar behulpzaam voor in de plaats.

Waar is hij, mama? Waarom is hij niet hier, bij ons? Ik mis hem...

Stil, Trudie! Wil je dat Jack je hoort? Ik ga je nu iets heel belangrijks vertellen. Zulke dingen mag je nooit meer in dit huis zeggen. Je mag nooit over die man praten. Je mag zelfs nooit aan hem denken. Nooit. Begrepen?

Maar ik wil Jack niet. Ik wil hém...

Haar moeders sterke vingers die aan weerskanten in het zachte vlees van Trudy’s kinderkin dringen.

Ik zei dat je niet over hem mag praten. Hij bestaat niet meer. Hij hoort bij het verleden, bij die andere plek en die andere tijd, en dat is allemaal dood. Hoor je me? Het verleden is dood en dat kan maar beter zo blijven.

En dit gesprek, dat gevoerd werd in de schuur waar Jack meestal was:

Papa, ik heb een vraag.

Zeg het maar, Strudel. Wat wilde je vragen?

Beloof je dat je niet boos wordt?

Waarom zou ik boos worden?

Omdat het een beetje een slechte vraag is.

Hoe kan ik op jou nou boos worden, Strudel. Vraag maar.

Papa, heb jij mijn echte papa gekend?

Ik begrijp niet wat je bedoelt, schat.

Jawel. Mijn echte vader. Uit Duitsland. Heb jij hem wel eens gezien?

Nou, Strudel, je hebt gelijk, dat is geen aardige vraag. Die maakt me verdrietig. Ik ben je vader.

Dat weet ik, maar...

En meer is er niet over te zeggen.

Oké, maar...

En je moet niet over deze dingen praten, Strudel. Met niemand. En zeker niet als je moeder in de buurt is. Je weet dat ze daar niet tegen kan.

Enzovoorts enzovoorts. Een samenzweerderig zwijgen, een muur waar Trudy door noch overheen kon komen. Ze heeft zich vaak afgevraagd of Anna en Jack afgesproken hadden wat ze zouden zeggen als ze met dit soort vragen werden geconfronteerd, of dat ze onafhankelijk van elkaar en instinctief antwoord gaven. Niet dat het er echt toe doet. De ontkenningen zijn bevestigend genoeg. En de foto – het tastbare bewijs. Natuurlijk is Jack, ondanks zijn stuntelige, goedaardige uitvluchten, niet Trudy’s vader. Nee, haar echte vader, die nu echter waarschijnlijk net zo dood is als haar adoptievader, is nog steeds bij haar. Hij is Trudy’s blonde haar, haar hang naar organisatie, haar voorliefde voor schaken en klassieke muziek en al die andere voorkeuren waar Jack en Anna zich nooit in hebben kunnen vinden. Soms denkt Trudy dat ze hem kan ruiken, dat de persoonlijke geur van de man uit haar poriën wasemt: scheerzeep, schoenpoets, de zuurkool en het hertenvlees die hij tussen de middag heeft gegeten.

Wat Trudy niet weet, is de aard van Anna’s relatie met hem. Was zij de minnares van de officier? Zijn echtgenote? En, zo ja, is zij die relatie dan vrijwillig aangegaan? Gaf ze om hem, hield ze zelfs van hem? Trudy kan zichzelf er niet echt toe brengen dit te geloven. Alleen van de gedachte krijgt ze al een ijsklomp in haar maag en een samengeknepen keel. Maar waarom zou Anna deze foto – en haar stilzwijgende verweer – anders al die jaren bewaard hebben?

Trudy houdt de foto omhoog naar het licht en kijkt met samengeknepen ogen naar haar jonge moeder. Anna’s uitdrukking verraadt niets. Die is kalm, een beetje plechtig misschien. Wijst dat op een geheime voldoening over het binnenhalen van zo’n machtige partner? Zou Anna moreel echt zo verdorven geweest kunnen zijn om te azen op de verbintenis met de officier en ervan genoten te hebben? Zou er achter dat prachtige gezicht een grote leemte kunnen zitten?

Het zou ook kunnen dat Anna’s uitdrukking berusting verbergt. Of doodsangst. Of een uiterlijk portret van innerlijk afsterven is, de verlamdheid die gepaard gaat met herhaaldelijk misbruik. Trudy heeft tientallen casestudy’s gelezen van vrouwen die tijdens de oorlog wanhopige dingen deden om maar te kunnen overleven. Misschien heeft de officier Anna gedwongen. Misschien had ze geen keus. Maar als dat klopt en Anna een slachtoffer van de omstandigheden is, waarom heeft ze er dan voor gekozen dat nooit aan haar dochter uit te leggen?

Het verleden is dood. Het verleden is dood en dat kan maar beter zo blijven.

Trudy blijft nog een minuut naar de foto staren, schudt dan haar hoofd en klapt het doosje vastberaden dicht. Genoeg is genoeg. Er valt niets te winnen door voor de zoveelste keer pijnlijke vragen te gaan stellen waar geen pasklare antwoorden op zijn. Wat Anna ook gedaan heeft, Trudy heeft haar eigen bestaan opgebouwd en het wordt hoog tijd om daar naar terug te keren. Ze moet vanmiddag college geven.

Ze loopt weg van het raam, zet het kleine gouden doosje op de ladekast en pakt de laatste spullen van Anna in. Een favoriete broche, een sjaal, haarborstels. Trudy klikt de sloten dicht en kijkt nog een keer om zich heen; ze zal hier nooit meer komen. Ze tilt de koffer op en vertrekt.

Ze is halverwege de trap als ze zich opeens omdraait, terug naar boven rent en het gouden doosje weggrist. Ze laat het in haar jaszak glijden. Dan haast ze zich uit de slaapkamer, deze keer voorgoed. Haar ademteugen zweven als schimmen naar binnen en naar buiten.

10

Hoewel ijzel de wegen terug naar de Twin Cities spekglad maakt, slaagt Trudy erin een paar minuten vóór haar ingeroosterde werktijd op de universiteitscampus te arriveren. Dat is een opluchting. Trudy vindt het verschrikkelijk om te laat te komen, verschrikkelijk dat het van hot naar her rennen haar zelfbeheersing ondermijnt, waardoor ze gaat transpireren en er slonzig uitziet en haar sokken naar beneden zakken in haar laarzen. Ook is ze blij om te zien dat er geen studenten voor haar op de loer liggen. Als Trudy op haar best is, vindt ze het leuk om met hen te praten, sterker nog, ze geniet van elk teken dat wijst op een intellectuele inspanning van hun kant, hoe klein ook. Maar de afgelopen vierentwintig uur zijn zwaar geweest en Trudy weet dat als haar studenten nu naar haar toe zouden komen, zij zich zou opwinden over hun voortdurend rinkelende mobieltjes, hun zenuwachtige gêne over het feit dat ze zo dicht in haar nabijheid verkeren, hun onaannemelijke, grammaticaal foute, irritant intieme smoesjes voor het niet op tijd inleveren van hun opdrachten.

Vandaag, denkt Trudy, zullen met een beetje mazzel het weer of de eisen van hun mysterieus drukke bestaan hen ervan weerhouden naar haar toe te komen. Ze heeft dit uur nodig om van haar privé-ik over te schakelen op haar professionele ik. In de kantine van de afdeling Geschiedenis schenkt ze een kop koffie in en hangt haar vochtige jas op, dan loopt ze naar haar kantoor, neemt haar gebruikelijke plek achter haar bureau in en trekt een stapel examenpapers op haar vloeiblad. Met een ijverig gebaar haalt Trudy het dopje van haar rode pen.

Het Moederkruis, is de titel van de bovenste paper, Een analyse van Duitse vrouwen als fokpaarden voor het Derde Rijk. Trudy zucht en slaat de kaft om naar de eerste bladzijde:

Er is door historici uit de periode waar het over gaat, het Derde Rijk dus, beweerd en echt gestelt dat tijdens deze periode de Duitse vrouw door de nazi-regering werd gezien als een babymachine, dus dat aan haar vruchtbaarheid de meeste waarde werd gehecht. Duiste vrouwen die drie, zes of negen volbloedkinderen produceerden werden onderscheiden met een biezondere onderscheiding, respektievelijk brons, zilver en goud en daaruit is de implicatie te trekken dat de werkelijke plaats die de Duitse vrouw tijdens deze periode innam de stal was. Ze was louter een broedmerrie of fokpaard.

Trudy kan zich er nog net van weerhouden om Heb je enig idee waar je het over hebt? in de kantlijn te schrijven en krabbelt in plaats daarvan zo driftig spellingscontrole dat haar pen door het papier heen schiet. Dan slaat ze de paper dicht en duwt die opzij. Misschien is ze toch niet helemaal in de juiste stemming om cijfers te geven. Ze leunt achterover in haar stoel en staart naar de muur aan de overzijde, waar de enige versiering van de kamer hangt: een archieffoto vergroot tot posterformaat, van Amerikaanse soldaten die een paar dagen na de bevrijding van Buchenwald rijen Duitse burgers naar het kamp begeleiden, waar ze de doden moeten begraven. De middag is grijs en druilerig – niet heel anders dan wat Trudy nu door haar raam ziet – en de Amerikanen dragen door het leger verstrekte regenjassen, hun gevangenen opgekalefaterde wollen jassen. Ergens aan het eind van de rij staat, zich vastklampend aan een onzichtbare hand, een klein meisje met vlashaar dat Trudy’s tweelingzusje zou kunnen zijn toen zij zo oud was. Sterker nog, het zou Trudy zelf kunnen zijn.

Trudy zit naar de poster te staren zonder die echt te zien, als ze de gevreesde klop op de deur hoort. Ze woelt door haar haar, dat zo te voelen opdroogt in stijve, onaantrekkelijke pieken, zoals geklopt eiwit. ‘Binnen,’ roept ze, en ze tovert een uitdrukking op haar gezicht waarvan ze hoopt dat die gastvrij is.

Maar het is geen student die binnenkomt, het is dr. Ruth Liebowitz, hoofd van het Holocaust Onderzoek, van beneden. ‘Kom ik ongelegen, dr. Swenson?’ vraagt ze.

‘Nee, helemaal niet. Waarom?’

Ruth lacht. ‘Je gezicht. Die blik alsof je moet poepen, die je altijd krijgt als je hulpvaardig over wilt komen. Je verwachtte zeker een student?’

Trudy kijkt gemaakt stuurs. ‘Inderdaad, ja, maar gelukkig is er niemand komen opdagen. Kom binnen, ik heb nog’ – Trudy kijkt op haar horloge – ‘twintig minuten. Hoe is het?’

Ruth vlijt zich als een poes op de stoel aan de andere kant van Trudy’s bureau, met haar voeten onder zich. Trudy kijkt minzaam toe. Mensen die Ruth voor het eerst zien, verwarren haar vaak met een van haar studenten. Haar kleine gezicht met sproetjes, haar naar alle kanten uitwaaierende kroeshaar en haar uniform van sweater en gekreukte kaki broek lijken meer te passen bij een studente dan bij Ruths belangrijke functie. En Ruth voedt die indruk met opzet, ze benut haar ‘vermomming’ wanneer ze maar kan. Zo gaat ze op de eerste lesdag tussen haar studenten zitten om te horen wat zij over haar zeggen. In werkelijkheid is ze slechts negen jaar jonger dan Trudy.

‘Goed,’ zegt Ruth nu. ‘Maar relevanter is: hoe is het met jóú?’

‘Een beetje moe, maar... Wat? Waarom kijk je zo?’

Ruth knijpt haar donkere ogen tot spleetjes. ‘Ja, wat denk je, meis? Je bent gisteren weggelopen tijdens je college. Je was gisteravond niet thuis. Wat is er aan de hand?’

‘Hoe weet jij dat ik niet thuis was?’

‘Ik heb gebeld,’ zegt Ruth. ‘Een paar keer zelfs.’

‘Een paar keer? Wat dacht je, dat ik dood op de bank lag?’

Ruths blik dwaalt af. ‘Nou ja, ik was gewoon een beetje bezorgd,’ mompelt ze opstandig.

Trudy verbergt een glimlach. Omdat ze weet dat Trudy alleen woont, is Ruth soms een beetje overbeschermend, maar het is ook een troostrijke gedachte dat als Trudy inderdaad dood op de grond zou liggen, ze daar niet dagenlang hoefde te blijven voordat ze gevonden werd. ‘Misschien had ik wel mannelijk bezoek!’

Ruth kijkt opgetogen. ‘Is dat zo?’

‘Nee,’ geeft Trudy toe. Ze leunt achterover in haar stoel en wrijft in haar ogen. ‘Ik moest naar New Heidelburg. Er was iets met mijn moeder.’

Ruths blik wordt nog scherper. ‘Is dat de moeilijke moeder? Degene over wie ik zelden iets hoor?’

‘Ja, natuurlijk. Hoeveel moeders denk je dat ik heb?’

Ruth wappert ongeduldig met haar hand. ‘Wat is er gebeurd?’

‘Ze heeft een ongelukje gehad.’

‘Wat voor ongelukje?’

‘Nou ja, Ruth, wie ben jij, de Gestapo?’

Ruth blijft haar recht aankijken. De in historisch opzicht onmogelijke vriendschap tussen de twee vrouwen, de onwaarschijnlijke band tussen een hoogleraar Duitse geschiedenis en het hoofd van het Holocaust Onderzoek, vergt galgenhumor, een manier om eventuele spanningen te onderkennen en op die manier te verminderen. Maar geen van beiden heeft het ooit persoonlijk op de ander toegepast.

‘Sorry,’ zegt Trudy. ‘Ik ben niet helemaal mezelf vandaag... Met mijn moeder gaat het goed, het was niets ernstigs, maar het is wel duidelijk dat ze niet meer alleen kan wonen. Dus ik moest regelen dat ze in een verzorgingstehuis terecht kon.’

Ruth tuurt meelevend door haar wimpers. ‘Dat is niet niks,’ beaamt ze. ‘Ik weet hoe dat voelt. Toen wij mijn tante in een tehuis hebben gestopt, heeft ze een half jaar niet meer met ons gepraat.’

‘Mijn moeder praat al vijftig jaar niet meer met mij,’ zegt Trudy, en ze lacht.

Opnieuw kijkt Ruth haar doordringend aan, maar ze laat het onderwerp rusten. ‘Nou, meis,’ zegt ze, terwijl ze uit de stoel overeind komt, ‘als je erover wilt praten, dan zeg je het maar... O! Nou vergeet ik bijna waarom ik hier nog meer naartoe ben gekomen.’

‘En dat is?’

Ruth zet haar handpalmen op Trudy’s bureau en helt voorover. ‘We hebben het,’ zegt ze theatraal.

‘Wat?’ vraagt Trudy.

Ruth geeft het vloeiblad een bemoedigend klapje. ‘Godallemachtig, dame, word eens wakker! Het fonds voor het Nagedachtenisproject.’

‘O,’ zegt Trudy. ‘O, fijn voor je. Hoeveel heb je gekregen?’

Ruth rolt met haar ogen. ‘Niet zoveel als ik gehoopt had, natuurlijk. Maar genoeg om contact te leggen met overlevenden, en om interviewers en cameramensen in te huren. Ik kan besparen door een van mijn doctoraalstudenten de bandjes te laten coderen voor de archieven. En als alles goed gaat, kan ik volgend jaar nog meer geld vragen – het kan niet op.’

‘Dat is geweldig,’ zegt Trudy. ‘Gefeliciteerd...’

‘Dit is zo’n opsteker. Nu kunnen we ons programma op de kaart zetten door het opnemen van Holocaustgetuigenissen, we komen op gelijke hoogte met dat verdomde Yale. En zelfs dat verdomde Yale heeft geen gefilmde interviews met overlevenden.’

‘Weet ik,’ zegt Trudy. ‘Je zult wel enorm trots zijn.’

‘Ik moet bekennen dat ik dat ben,’ zegt Ruth grinnikend. Haar tanden zijn piepklein en parelend en scheef, als babytandjes, denkt Trudy. Melktanden, zou Anna ze noemen. ‘Dit project is mijn kindje... Maar soms denk ik dat ik gestoord ben. Er moet zo veel gebeuren...’

‘Het is de moeite waard,’ verzekert Trudy haar. ‘Laat het me weten als ik iets kan doen.’

Ruth laat een vrijpostig, in kaki gehuld deel van haar achterwerk op de hoek van Trudy’s bureau neerdalen en kreukt de examenpapers. ‘Nou, eigenlijk...’ zegt ze.

‘O, god,’ kermt Trudy. ‘Ik zei het gewoon uit beleefdheid, Ruth!’

‘Ik dacht dat je misschien wel wilde solliciteren,’ zegt Ruth.

‘Solliciteren?’

‘Naar de functie van interviewer.’

‘Ik?’

‘Ja, jij.’

Trudy schudt haar hoofd. ‘Ik snap het niet,’ zegt ze. ‘Waarom zou je mij willen? De Holocaust is niet mijn pakkie-an.’

Ruth wuift dit bezwaar weg. ‘We moeten dit snel van de grond krijgen,’ zegt ze, ‘en we hebben historici nodig die echt kennis van zaken hebben om interviews te kunnen afnemen, jij dus. Volgens mij ben je een natuurtalent. En je zou me echt een dienst bewijzen.’

Hier heeft Trudy niet van terug. Ze draait haar stoel naar het raam en kijkt naar buiten. Het plein is verlaten, de sneeuw is door een meedogenloze wind naar de randen geveegd en de gebouwen van gotisch rood zandsteen ogen in de vroegtijdige schemering droefgeestiger dan gewoonlijk. Haar spiegelbeeld zweeft ertussen, transparant en oplettend, met een straatlantaarn in de keel. ‘Is het niet erg dat ik niet joods ben?’ vraagt ze.

‘Tja, natuurlijk zou dat eigenlijk wel moeten, aangezien wij het Uitverkoren Volk zijn,’ zegt Ruth sarrend. ‘Maar nee, dat is niet erg.’

‘Hm,’ zegt Trudy. Dan draait ze haar stoel weer terug en steekt haar hand uit om de papers onder Ruths achterwerk uit te trekken en die in haar koffertje te stoppen. ‘Ik kan het niet doen,’ zegt ze. ‘Het spijt me, Ruth. Ik ben echt gevleid dat je het me gevraagd hebt. Maar zoals je weet heb ik dit semester een enorme lading colleges, en daar komt nu dat gedoe met mijn moeder nog eens bij...’

Ze voelt dat ze bloost. Aangezien Anna’s overplaatsing naar de Barmhartige Samaritaan al geregeld is, blijft er voor Trudy niet veel meer over om te doen, behalve een bezoekje in het weekend om te kijken of ze het naar haar zin heeft. En dat kost niet veel tijd. Maar dat hoeft Ruth niet te weten.

En, zoals Trudy verwacht had, slikt Ruth het. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze, terwijl ze van Trudy’s bureau af wipt. ‘Dat was ik vergeten. Maar misschien, als het met haar allemaal weer zijn gangetje gaat... Wil je er in ieder geval over nadenken?’

‘Natuurlijk,’ liegt Trudy.

Ruth loopt naar de deur. ‘Goed,’ zegt ze. ‘Want je bent nog niet van me af.’ Ze maakt met haar hand een schietgebaar naar Trudy. ‘Je weet waar je me kunt vinden als je van gedachten verandert,’ voegt ze eraan toe voor ze vertrekt.

‘Nogmaals proficiat,’ roept Trudy Ruths wegebbende voetstappen op de gang na. Die gaan snel. Ruth doet alles snel.

Trudy glimlacht en werpt dan een blik op haar horloge. Ze vloekt en springt van haar stoel, trekt haar nog natte laarzen aan en grijpt haar koffertje. Als ze de deur openrukt, botst ze bijna tegen de studente die met gebogen hoofd aan de andere kant ervan staat.

‘Professor Swenson?’ mompelt het meisje naar de vloerbedekking tussen haar voeten. ‘Kan ik even met u praten? Ik vind het heel heel heel erg dat ik er gisteren niet was, ik had een heel heel heel erge blaasontsteking...’

11

Ondanks Trudy’s invloedrijke positie heeft haar college van die middag, de rol van de vrouw in nazi-Duitsland, plaats in de kelder, in de krochten van de afdeling Geschiedenis van de universiteit. Aan het begin van het college noemt Trudy de ruimte routinematig de bunker – ‘Hallo allemaal en welkom in onze prachtige bunker!’ – om het opgelaten gevoel van zo’n eerste dag te temperen en de druk een beetje van de ketel te halen. Als het een leuk, humoristisch stelletje is, oogst de spitsvondigheid een paar lachende gezichten, onderdrukt gegiechel zelfs. Vaker blijven de studenten echter met een onbewogen gezicht zitten, buitengewoon niet onder de indruk van deze flauwe poging hen voor zich te winnen. Trudy veronderstelt dat ze het hen niet kwalijk kan nemen. Er valt feitelijk weinig te lachen met het vooruitzicht een volledig semester te moeten doorbrengen in een benauwde, raamloze ruimte, onder lichtbakken die lijken op ouderwetse ijsblokjesvormen en op kleine oranje stoeltjes die geschikter zijn voor dwergen dan voor de doorsnee student.

Maar eerlijk gezegd is Trudy blij met haar collegeruimte; het veilige gevoel onder de grond te zijn, de warmte van al die samengepakte lichamen. Dit is haar domein, de plek waar ze drie keer per week vijftig minuten lang volledig de dienst uitmaakt. Waar geschiedenis met bewijsstukken wordt gestaafd en van noten voorzien, teruggebracht wordt tot tekst. Begrijpelijk, zij het dan in retrospectief.

Zoals altijd aan het begin van elk college breekt ze een nieuw stukje krijt doormidden en wrijft met haar duim over het ruwe oppervlak, terwijl ze een onderzoekende blik werpt op haar aan hun stoelen gekluisterde toeschouwers. Het is een bonbondoos vol persoonlijkheden. In deze fase van het semester kent Trudy alle studenten, zo niet hun namen dan wel bepaalde eigenschappen. Het stille meisje dat vroeg arriveert en met een bezeten ijver kruiswoordpuzzels maakt. De briljante tweedejaarsstudente met op haar gezicht een getatoeëerd spinnenweb. De twee jongens – Snip en Snap – die altijd vluchtklaar bij de deur zitten en qua motoriek een eeneiige tweeling lijken, maar geen familie van elkaar zijn. Als de een ziek of afwezig is, is de ander dat ook.

‘Hoe gaat het vandaag met u allen?’ vraagt Trudy.

Ze wacht met nadrukkelijk opgetrokken wenkbrauwen tot ze een paar ondoorgrondelijke reacties krijgt. Dit is typisch. Dit college begint om vier uur: een slechte tijd, de gedeprimeerdheid slaat toe. Haar studenten zijn sloom, hun bioritme eist een middagdutje, hun maag eten. Ze knikkebollen uilig en korzelig in de richting van hun voeten, ze hangen in hun stoel, krabbelen in hun schriften – bloemen, hartjes, ingewikkelde geometrische figuren – tekeningen die, voor zover Trudy dat kan opmaken, niets met de stof te maken hebben. Op dit moment zou Trudy, wier ogen zwaar zijn van het slaapgebrek en haar moeizame rit, niets liever doen dan zich bij hen aansluiten. Vooral omdat het onderwerp van vandaag, een onderzoek naar Duitse vrouwen met betrekking tot wat zij deden in de oorlog, wel een beetje erg dichtbij komt.

Maar goed, íémand moet hier de leraar zijn. En dus werpt Trudy een blik omlaag op haar aantekeningen en geeft een zo geanimeerd mogelijk college. Ze praat, pauzeert, vraagt of er vragen zijn en beweegt haar krijtje piepend over het bord. Maar ze voelt het onder haar turtleneck steeds vochtiger worden. Het klamme zweet. Elke hoogleraar is er vatbaar voor, geeft zo nu een dan een slecht ontvangen college. Trudy, die daarop geen uitzondering is, weet dat ze zich daar helemaal niet voor hoeft te schamen. Maar elke keer wanneer het gebeurt, wordt ze overspoeld door dezelfde paniek als de eerste keer.

Ze veegt haar vochtige pony van haar voorhoofd en kijkt op haar horloge, dat ze af heeft gedaan en op de lessenaar heeft gelegd. Goddankt, nog maar tien minuten.

Trudy wipt het krijtje op en neer in haar handpalm. ‘De slotconclusie dus,’ zegt ze, ‘wat hebben jullie opgestoken van het stuk dat jullie voor vandaag moesten lezen? Wat probeert de auteur duidelijk te maken over de manier waarop juist deze Duitse vrouwen zich tijdens de oorlog gedroegen?’

Stilte.

Trudy kijkt met een afkeurende blik naar haar studenten. Als ze eenmaal op gang zijn, is dit meestal een praatgrage groep, op het flirtende af zelfs. Daarom is hun huidige apathie des te irritanter. Misschien is het niet haar schuld, misschien zijn ze ten prooi gevallen aan het Thanks-givingsyndroom: te veel slaap en eten thuis, vrees voor komende examens. Trudy besluit hen een beetje uit hun tent te lokken.

‘Kom op, mensen,’ zegt ze. ‘Participatie hoort bij jullie jaar, hoor... Wat vonden jullie van het feit dat frau Heidenreich zei dat de joden de Holocaust over zichzelf hebben afgeroepen? Waren jullie verbaasd dat ze dat nog steeds vindt, zelfs nu nog?’

Stilte.

‘Is haar opstelling typerend?’

Stilte.

‘Heeft iemand het stuk eigenlijk wel gelezen?’

Stilte.

Dan wordt er, ergens achterin, fluimachtig gegeeuwd. Het klinkt als een knikker in een stofzuiger.

‘Juffrouw Meyerson,’ zegt Trudy. ‘Als u mij per se op deze manier wilt beledigen, bedekt u dan uw mond. Ik ben het zat uw amandelen te zien.’

Wat nerveus gegiechel. Dus ze zíjn wakker, denkt Trudy.

‘Sorry,’ mompelt de zich misdragende studente. ‘Het is gewoon dat...’

‘Gewoon dat wat?’

‘Natúúrlijk was die antisemiet typerend,’ zegt de studente, terwijl ze woedend naar haar schrift staart. ‘Al die vrouwen waren antisemitisch. Ze waren, een soort van, deel van de hele oorlogsmachinerie. Zíj waren de daders.’

‘Aha,’ zegt Trudy. ‘Dus Duitse vrouwen waren daders. Zal ik je eens wat zeggen? Ik ben het met je eens, tot op bepaalde hoogte. Een groot deel van hen was dat ook. Maar was dat volledig hun fout? Waren zij niet net zulke producten van hun cultuur – die, zoals we gezien hebben, fanatiek antisemitisch was – als jij en ik dat zijn? Zouden ze niet door de oorlog gedwongen kunnen zijn om te doen wat ze deden? Vragen desperate tijden niet om desperate maatregelen?’

Stilte. En rolt een zweetdruppel langs Trudy’s ribben.

‘Oké,’ zegt ze, terwijl ze achter haar lessenaar vandaan loopt en voor de collegebanken gaat staan. ‘Laten we het eens op een andere manier proberen. Laten we zeggen... dat jij een arische Duitse vrouw in 1940, 1941 bent. Net zo oud als de meeste van jullie zijn: twintig, eenentwintig. Je normale leven is ruw verstoord door de oorlog. Jouw man is aan het vechten voor het vaterland of al gesneuveld. Misschien heb je een klein kind. En opeens beginnen de joden in jouw buurt te verdwijnen. Misschien zie je het gebeuren, misschien – zoals veel van deze vrouwen beweerd hebben – niet. Maar je hoort de geruchten. Je roddelt, net als alle andere vrouwen. Je weet het. En je weet ook dat je aansluiten bij het verzet of de joden helpen – hen verstoppen, eten geven, wat dan ook – bestraft wordt met de dood. Wat doe je?’

Nu luisteren ze.

‘Wat je zou moeten doen,’ roept iemand.

‘En dat is?’

‘Ja, hè hè. De joden helpen natuurlijk. Op alle mogelijke manieren.’

‘O ja, joh?’ schimpt een andere student. ‘Dat is zo ongelooflijk naïef. Het klinkt mooi, maar jij gaat dus echt niet helpen als je weet je dan doodgaat. En niet gewoon, jeweetwel, doodgaat. Maar eerst wordt gemarteld. En dan maken ze je kind ook nog af.’

‘Toch zou ik het doen,’ houdt de eerste vol.

‘Nee, je dénkt alleen maar dat je dat zou doen,’ stelt de tweede. ‘Het is nogal makkelijk om te zeggen dat je iets zal doen als je, gewoon, hier een beetje op je stoel zit.’

‘Zie je?’ werpt Trudy tussenbeide. ‘Zo simpel is het niet, hè? De meeste mensen zijn geneigd om deze periode te beschouwen als een oorlog van absoluut goed tegen absoluut fout – eigenschappen die zelden in hun meest pure vorm te vinden zijn – en dat is waar. Maar vergeet niet dat geschiedenis meer is dan een zwart-witstudie. Menselijk gedrag bestaat uit heimelijke motieven, uit grijze nuances.’

Elk gezicht is nu opgericht naar Trudy, aandachtig, gegrepen zelfs. Op de voorste rij zit een bleke jongen te knikken.

Opgewonden, omdat ze hun aandacht nu volledig gevangen heeft, gaat Trudy verder: ‘Oké, laten we een stapje verdergaan in onze hypothetische situatie. Je bent nog steeds dezelfde jonge vrouw, maar het tij van de oorlog begint te keren. Er is geen brandstof meer. Je hebt het koud. Voedsel wordt steeds schaarser. Je kind verhongert waar je bij staat. Je wordt elke nacht gebombardeerd door de Britten. De vijand rukt op en het enige waar iedereen het over heeft, is hoe de Russen jou zullen verkrachten en vermoorden als ze er zijn. Maar dan heb je opeens de kans om beschermd te worden. Door een, een hooggeplaatste ss-officier zelfs. Wat doe je? Maak je gebruik van wat je hebt, als vrouw, op de voor die tijd gebruikelijke manier, en word je... laten we zeggen zijn maîtresse?’

Iemand snuift. ‘Néé,’ zegt ze.

‘Zelfs niet als dat een beter leven voor jou en je kind betekent?’

‘Nee,’ herhaalt de studente. ‘Dat is gewoon fóút.’

‘Ja,’ zegt een andere student.

‘Maar...’

‘Het enige wat je moet doen, is het volhouden tot de oorlog voorbij is. De meeste mensen hebben het toch overleefd?’

‘Ja, maar dat is achteraf praten,’ zegt Trudy. ‘Het is nogal makkelijk om dat nu te zeggen, maar...’

‘Maar de maîtresse van zo’n kerel worden, dat is zoiets als proactief kwaad. Het is net zo fout als het aangeven van joden.’

‘Maar denk nou eens ná,’ zegt Trudy, terwijl ze uit pure frustratie een klap op de lessenaar geeft. ‘Verplaats je nou eens in die vrouw. Bestaan er geen situaties waarin het doel de middelen heiligt...?’

Haar stem hapert en ze brengt een hand naar haar keel, die plotseling dichtgeknepen voelt. Als je een effectieve leraar wilt zijn, heeft Trudy altijd gedacht, is het cruciaal dat je gelooft wat je zegt. Nu kan ze de student die haar heeft uitgedaagd niet recht in de ogen kijken.

Trudy schuift wat met haar aantekeningen en kucht in haar vuist. ‘Neem me niet kwalijk,’ zegt ze hees. ‘Lange dag.’

‘Professor Swenson?’ vraagt iemand.

Wat nu weer, denkt Trudy.

‘Het is kwart over vijf.’

‘O,’ zegt Trudy. ‘Bedankt. Sorry, mensen... Oké, wegwezen.’

Opeens is de ruimte een en al bedrijvigheid, de studenten beginnen hun spullen in hun rugzakken te schuiven en hun parka’s aan te trekken.

Trudy klapt in haar handen. ‘Vergeet niet om voor volgende keer de Goldhagen te lezen,’ roep ze.

Als ze, opeens onbesuisd, achter elkaar aan naar buiten lopen, draait Trudy zich om en veegt het bord schoon. Inwendig gaat ze tegen zichzelf tekeer. Hoe heeft ze verdomme zo stom kunnen zijn om persoonlijke zaken aan haar studenten voor te leggen? Ze heeft een van haar ­eigen fundamentele regels overtreden: in tegenstelling tot veel van haar collega’s, die colleges opleuken met familieanekdotes, reizen en weekeinden, is Trudy van mening dat een bepaalde afstand noodzakelijk is om voldoende autoriteit te bewaren. Geïrriteerd veegt ze stof van het krijt van haar schouders – lerarenroos – maar slaagt er alleen in een brede witte streep op de donkere wol achter te laten. Trudy vloekt opnieuw. Ze draagt bijna altijd zwarte kleren en dat zou ze niet moeten doen.

‘Professor Swenson?’

Trudy kijkt naar het plafond, smekend om geduld, en draait zich dan om. ‘Ja?’ zegt ze.

Aan de andere kant van de lessenaar staat een meisje te wachten. Ze blaast fluorescerende kauwgombellen. Ze is eerstejaars, weet Trudy, maar omdat ze nooit haar naam kan onthouden, noemt ze haar in gedachten Mooi Meisje. En dat is ze ook, met haar grote blauwe ogen, roze wangen en lange blonde haar. Een combinatie die cliché zou moeten zijn, maar in plaats daarvan neerkomt op simpele perfectie. Trudy betrapt zich er af en toe op dat ze een hekel heeft aan Mooi Meisje. Niet vanwege haar uiterlijk op zich, maar omdat dat Trudy er nou juist toe heeft gebracht de subjectieve meningen te vormen die een goede leraar nooit zou mogen koesteren: de studente is zo knap dat ze wel dom moet zijn. Ze is verwend, gewend om vanwege haar uiterlijk altijd haar zin te krijgen, ze zou uitstekend geschikt zijn voor een affiche van de Bund Deutscher Mädel. Zij is wel de laatste persoon met wie Trudy nu wil praten.

‘Wat kan ik voor je doen?’ vraagt Trudy.

Het meisje waagt een vlugge blik op Trudy. Ze draagt glittermake-up, ziet Trudy, een fonkelende verzameling verspreid over haar roze gezicht. ‘Ik wilde u alleen maar even zeggen?’ zegt het meisje tegen haar schoenen. ‘Dat ik deze colleges echt, nou ja, fascinerend vind?’

‘Goh, nou, dank je wel,’ zegt Trudy. ‘Dat is het beste wat een professor te horen kan krijgen.’ Ze schenkt Mooi Meisje een vluchtige glimlach en schuift dan met overdreven gebaren haar papieren bij elkaar. Ze stampt het stapeltje op de lessenaar en bergt het op. Het verlangen naar de beslotenheid van haar eigen huis, naar een warm bad om de restanten van de misser van vanmiddag weg te wassen, is zo acuut dat haar huid jeukt.

Maar Mooi Meisje houdt koppig vol, blijft naast Trudy lopen als ze de collegezaal verlaat. ‘Mijn oma heeft de oorlog meegemaakt?’ zegt ze. ‘Ze werd verborgen door een katholieke familie, ging door voor een christen? Ze was een... een hoe noem je dat, een onderzeeër?’

‘Een onderduikster,’ verbetert Trudy.

‘O ja, een onderduikster,’ zegt het meisje, terwijl ze een kleine knalgroene bel laat klappen.

Trudy kijkt haar zijdelings aan. ‘Ben jij joods?’ vraagt ze.

‘Half,’ zegt Mooi Meisje. ‘Mijn grootouders waren Hongaarse joden? Ik ben half-joods.’

‘Ach ja,’ zegt Trudy. ‘Nou, doe de hartelijke groeten aan je oma.’

‘Dat wil ik wel doen,’ zegt het meisje, ‘maar ze is dood.’

‘O. Neem me niet kwalijk.’

‘Maar ik wilde u wat vragen. Er is nog steeds iets wat ik niet snap. Het klinkt wel logisch als u het uitlegt, u weet wel, histórisch gezien, maar ik begrijp niet hoe die vrouwen al die dingen hebben kunnen doen. Zoals wat u zei over die ss-officier. Of gewoon niet helpen, net doen alsof er niets aan de hand was. Hoe kunnen zij, u weet wel, zichzelf daarna nog recht in de ogen kijken?’

‘Dat is een goede vraag,’ zegt Trudy. ‘Ontkenning, vermoed ik. Of...’ Ze blijft stilstaan. Ze denkt aan de keuken van de boerderij, hoe die zich vult met zwarte rook. Waar was Anna? Probeerde ze wanhopig met een theedoek de pan te pakken die ze vergeten was van het fornuis te halen? Of lag ze in het echtelijke bed boven, met haar ogen dicht? Te wachten tot de hitte haar huid zou verstrakken, haar liet weten dat de vlammen deze kamer ook hadden geclaimd?

‘Gaat het, professor Swenson?’ De snelle aanraking van haar arm door het meisje, zo licht als het pootje van een kat.

Trudy schudt bruusk haar hoofd. ‘Ja,’ zegt ze. ‘Prima. Dank je.’

Ze staan nu in de gang, naast een sissende en tikkende radiator. Ergens boven hen fluit een conciërge een populair deuntje. Verder is het stil in het gebouw, op de troosteloze manier waarop drukke plekken dat zijn als de mensen die ze overdag bevolken vertrokken zijn.

‘Je hebt niet echt veel aan me gehad, hè?’ zegt Trudy. ‘Wilde je nog iets anders vragen?’

‘Eh, nee,’ zegt Mooi Meisje. Ze trekt haar rugzak wat steviger om haar schouders en kuiert weg. Een paar meter verder begint ze te rennen. Bij de deur die naar de parkeerplaats leidt, draait ze zich om en roept: ‘Prettig weekend!’

‘Jij ook,’ roept Trudy.

De deur gaat piepend dicht na een paar dwarrelende sneeuwvlokken te hebben binnengelaten. Hoewel Trudy nu vrij is om te gaan, blijft ze staan in het synthetische fruitluchtje dat de shampoo van het meisje heeft achtergelaten. Wat benijdt ze die jonge vrouw. Niet vanwege de voor de hand liggende redenen, maar omdat ze een familiegeschiedenis heeft waar ze over kan praten en trots op kan zijn. Een geschiedenis die iemand haar uit de eerste hand uit de doeken heeft gedaan. Een geschiedenis die ze ként.

Een nevel van intuïties voegt zich samen en uit de fonkelende wasem van hun wrijving rijst een idee op. Neemt vaste vorm aan. Groeit. Een minuut lang is Trudy verlamd door de logica ervan, de overtuigende eenvoud – waarom heeft ze dit niet eerder bedacht? Dan draait ze zich razendsnel om en rent de dichtstbijzijnde trap op. Ze moet Ruth vinden, voordat haar plotselinge overtuiging haar in de steek laat.

Ruth is niet op haar kamer of in de docentenkamer, maar uiteindelijk ontdekt Trudy haar in de kantine. Ze zit in haar eentje aan een lange houten tafel verschrompelde blauwe bessen uit een muffin te pulken en die met een kinderlijke kreet van afschuw op een servet uit te vegen.

‘Wat doe jij hier?’ vraagt ze aan Trudy.

‘Jou zoeken,’ zegt Trudy.

‘Nou, ik voel me gevleid, maar ik snap het niet. Ik dacht dat jij al lang en breed thuis in een warm bad zou liggen.’

Trudy schuift een stoel onder de tafel uit en gaat naast haar zitten. ‘Luister,’ zegt ze snel. ‘Ik wil alles van je weten over jouw Nagedachtenisproject. Hoe je het hebt georganiseerd, hoe je precies participanten denkt te gaan vinden, waar je je cameramannen vandaan gaat halen...’

‘Betekent dit dat ik een sjikse interviewer krijg?’ onderbreekt Ruth haar.

Trudy lacht. Ze zit te trillen van opwinding. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Ik ben bang van niet. Maar ik heb een voorstel voor je en ik heb je hulp nodig. Ik moet namelijk aan de slag met mijn eigen project.’