Anna en de obersturmführer
Weimar, 1943-1945
39
‘Maar waar neem je ons mee naartoe, Horst?’
‘Stel geen vragen. Stap nou maar gewoon in.’
Anna blijft tegenstribbelen, ze weigert de veilige duisternis van de bakkerij op te geven voor de auto van de obersturmführer, die een paar meter verder stationair staat te draaien. Ze is zó bang, dat de bloedvaten in haar hersenen moeten zijn samengetrokken tot draden, want ze ziet de met een hakenkruis versierde Mercedes en de grimmig kijkende obersturmführer als een tweedimensionale trompe-l’oeil.
‘Maar Horst...’ Ze werpt een blik op Karl de chauffeur, die het portier openhoudt en schijnbaar doof is voor deze onbetamelijke scène tussen zijn baas en diens minnares. ‘Maar herr obersturmführer, het is midden op de dag. De bakkerij...’
‘De bakkerij is nu gesloten. Ik verklaar die hierbij voor gesloten. Je stelt mijn geduld op de proef, Anna.’
‘Maar...’
‘Stap in.’
Anna helpt Trudie de auto van de obersturmführer in. Wat heeft ze in hemelsnaam gedaan? Is ze niet enthousiast genoeg geweest in bed, heeft ze de laarzen van de obersturmführer niet goed gepoetst, heeft Trudie hem op zijn zenuwen gewerkt, heeft ze op de een of andere manier bevestigd dat ze ooit eten naar de gevangenen heeft gebracht? Dit is niet zoals het zou moeten gaan; mensen verdwijnen midden in de nacht, niet midden op de dag. Nacht und Nebel. De voelsprieten van Anna’s instinct, die zorgvuldig zijn afgesteld om op elke stemmingswisseling van de obersturmführer te kunnen anticiperen, trillen van de inspanning, maar vangen niets op. Hij gedraagt zich als een militair, zijn gezicht is onbewogen.
Anna zou wel willen bidden, maar dat heeft ze al zo lang niet meer gedaan, dat de enige woorden die haar te binnen schieten o mijn God zijn. Ze draait zich om, om een laatste blik op de bakkerij te werpen. Die lijkt nu een glimmend mekka, o mijn God o mijn God, een oase van alles wat haar dierbaar is, o mijn God o mijn God alstublieft, inclusief de gescheurde muren. De auto glijdt weg.
Trudie bekijkt met grote nieuwsgierige ogen de binnenkant van de auto. Ze wipt op haar stoel, schopt met haar hakken tegen het leer. ‘Wat is dit, mama?’ vraagt ze. ‘Is het voor wasgoed?’
‘Nee,’ vertelt de obersturmführer haar plechtig. ‘Er zit eten in en het is een verrassing voor je moeder.’ Hij overhandigt Anna een picknickmand, een rieten relikwie uit een andere, zorgelozer tijd. ‘Verrassing,’ zegt hij. ‘Ben je verrast?’
Anna sluit haar ogen. ‘Dat kun je wel zeggen,’ zegt ze.
‘Van harte gefeliciteerd met je verjaardag,’ zegt de obersturmführer. Een tel later herinnert hij zich dat hij moet grijnzen.
‘Gefeliciteerd, mama! Ben je echt jarig?’
‘Nou eh, ja,’ zegt Anna. ‘Ik geloof van wel.’
‘Ik dacht dat je het wel leuk zou vinden om te gaan picknicken,’ zegt de obersturmführer.
Anna telt de dagen: het is inderdaad de tweede augustus. Ze is drieëntwintig jaar geworden. Ze produceert een zwakke glimlach voor de obersturmführer, die met een zelfgenoegzame blik een tikje op haar knie geeft. Heeft ze hem ooit verteld wanneer ze jarig is? Zo ja, dan is dat iets wat ze lang geleden terloops heeft gedaan. Hij moet óf over een bovennatuurlijk goed geheugen beschikken óf moeite hebben gedaan om haar geboortebewijs op te zoeken. Nu ze hem van zijn kwetsbaarste kant heeft gezien, eraan gewend is geraakt om hem door een lens van spot te bekijken, is Anna slordig geworden. Ze moet nooit vergeten hoe slim hij is. Ze moet hem nooit onderschatten.
Karl rijdt door de kuilen in de wegen van Weimar. Trudie is stil en zit met grote ogen te kijken, onder de indruk van de snelheid van de auto. In alle drie de jaren van haar leven is dit voor het eerst dat het kind in een auto zit, realiseert Anna zich. Maar als ze in de buurt van het Park an der Ilm komen, herstelt Trudie zich. Ze springt op de stoel en drukt haar gezicht tegen het raam. ‘Mama,’ zegt ze, wijzend naar een groep gevangenen die de weg opnieuw aan het bestraten is, ‘waarom hebben die rare meneren pyjama’s aan?’
‘Hou je mond, Trudie,’ sist Anna. ‘Ga zitten!’
Ze werpt een steelse blik op de obersturmführer. Die is de laatste tijd opmerkingen gaan maken over de ongehoorzaamheid van het kind. Hij zit recht voor zich uit te staren, zijn ogen zijn wit van het reflecterende licht. Hij raakt nu regelmatig in dit soort vreemde trances, en op die momenten ziet hij er net zo uit als in de ontbijtzaal in Berchtesgaden: met afhangende schouders en naar beneden getrokken mondhoeken. Als een apparaat waarvan de stekker niet in het stopcontact is gestoken. Maar hij komt altijd onverwacht weer bij zinnen en is dan meestal kwaad, alsof hij vermoedt dat hij iets belangrijks heeft gemist.
Vandaag lijkt hij echter redelijk kalm. Als hij uit zijn trance komt, pakt hij slechts de picknickmand en een tas, en marcheert het park in. Trudie haast zich achter hem aan. Anna volgt de twee in een wat rustiger tempo. Karl, de trouwe etalagepop, blijft bij de Mercedes. Zodra de obersturmführer de auto de rug heeft toegekeerd, dwarrelt er grijze rook door het raampje van de bestuurder.
De lucht is wit van de nevel en het ruikt kleverig, naar vloeibaar hars en vruchten van zijdeplanten die in de hitte openspringen om hun zaden te verspreiden. In het hoge gras gonst het van de insecten. Anna verwacht dat de obersturmführer de schaduw van Goethes gartenhaus of een van de paviljoenen op zal zoeken, maar hij loopt door in de richting van het water. Ze wisselt een vragende blik met het standbeeld van Shakespeare dat de nazi’s zwartgeverfd hebben. Ooit heeft de dichter aller dichters hier in het park grazende schapen mogen aanschouwen, maar die zijn al tijden geleden getransformeerd tot draadjesvlees op de eettafels van Weimar.
De obersturmführer en zijn kudde nemen het er daarentegen goed van. De picknickmand, die onder een boom vlak bij de rivieroever wordt geopend, bevat champagne, ham, aalbessenjam, door condens beslagen bruine flessen met het zware bier dat de obersturmführer zo lekker vindt, sardientjes, augurken en brood. Anna verbaast zich nogmaals over de onschuldige stoffen plaid en de slimme zakjes voor het bestek en de wijnglazen. Ze heeft weinig trek, maar de obersturmführer en Trudie eten vol overgave. Het gesmak van lippen en het gelik aan vingers wordt vergezeld door Brahms’ Pianoconcert nr. 2, dat opklinkt uit de platenspeler die de attente obersturmführer in de tas heeft meegenomen. Het is een draagbaar antiek exemplaar, waar je muziek aan kunt ontlokken door een hendel over te halen. De trotse hoorns uit het eerste deel wellen krakerig uit zijn keel op.
Na de maaltijd loopt de obersturmführer zich uitrekkend naar de oever van de rivier, gaat daar zitten en laat zijn voeten in de stroom bungelen. Anna ziet voor zich hoe de zwarte haartjes daarop onder water golven – een vreemd soort zeewier. De obersturmführer heft zijn gezicht naar de zon en maakt met zijn hand schokkende beweginkjes op de maat van de muziek. Als het pianoconcert aanzwelt, begint hij mee te zingen. Hij springt overeind om wild zwaaiend met zijn armen te gaan dirigeren. Trudie staart hem met open mond aan. De obersturmführer doet net of hij haar niet ziet. Als het tempo een hoogtepunt bereikt, laat hij zich plechtstatig voorover in het water vallen. Snuivend en proestend als een paard komt hij weer boven. Trudie gilt van de pret. De obersturmführer crawlt naar haar toe. Het kind klimt op zijn rug en hij draagt haar stampend en hinnikend de rivier in.
Terwijl ze toekijkt, versnippert Anna grassprietjes op haar schoot. Nu en dan vindt ze nog steeds soelaas in haar simpele dagdroom: de wandeling over de brede avenue, het vertoeven met een koel drankje onder de bomen op een terras. En tijdens de lange avondsessies met de obersturmführer in Mathildes slaapkamer heeft Anna die fantasie geleidelijk verder ontwikkeld: na het café duwen Anna en haar echtgenoot de kinderwagen met hun dochter terug naar hun hotel. Ze hebben een bescheiden kamer met een donkere lambrisering en zware overgordijnen die in lagen voor kanten gordijnen zijn gedrapeerd. Het meisje is in bad geweest en wordt in bed gelegd voor haar middagslaapje. Ze zullen een uur rusten en opgefrist wakker worden voor het avondeten. Anna blijft in haar slipje treuzelen bij het raam en schudt talkpoeder op haar huid. Ze staart naar de lindebomen en de rustige straat buiten, terwijl haar echtgenoot zijn kleren opvouwt en de lakens terugslaat om te gaan slapen.
Het duistere, kleine vertrek in haar verbeelding is zo levensecht, dat Anna zich afvraagt of ze als meisje niet in een vergelijkbare ruimte heeft gelogeerd, of ze ooit het kind kan zijn geweest dat luisterde hoe haar ouders de routine van de namiddag doorliepen. Hoe dan ook, herinnering of zelfbedacht, het beeld is er altijd voor haar als ze het nodig heeft, troostend en alledaags. Maar nu realiseert ze zich dat de echtgenoot op een bepaald moment de obersturmführer is geworden. Zijn gezicht blijft onduidelijk, maar ze kent het gegrom waarmee hij zich op het matras laat vallen, weet dat bij de kleren die op de stoel in de kamer zijn gegooid een ss-uniform zit, dat het zijn kleine voeten zijn die krampachtig onder de koele lakens bewegen als hij droomt.
Anna drukt haar vingers tegen haar mond. De wilgen hangen treurig in het gras. De obersturmführer schreeuwt en Trudie spettert en gilt. Het kind ligt wild zwaaiend in de rivier met de hand van de obersturmführer onder haar ronde buikje.
‘Wil je haar er alsjeblieft uithalen, Horst?’ roept Anna. ‘Ze is te jong om te leren zwemmen.’
‘Onzin,’ zegt hij. ‘Kinderen zijn geboren zwemmers. Het zijn net kikkervisjes. Ze leren het in de baarmoeder.’ En als om dit kracht bij te zetten, pakt hij het kind bij haar armen en slingert haar in de Ilm. Ze slaat wild met haar armen en spuugt water uit.
‘Alsjeblieft!’ zegt Anna.
‘Oké, oké.’ De obersturmführer waadt naar de oever. ‘Kom eruit,’ draagt hij het kind op. ‘Je hebt je moeder gehoord.’
Trudie plonst het riet in, gillend dat hij haar moet pakken, maar als ze beseft dat hij geen aandacht meer voor haar heeft, blijft ze staan en staart gehypnotiseerd naar haar ondergedompelde voeten. Misschien zwemmen er wel visjes rond haar tenen.
De obersturmführer komt met zijn transparant geworden witte overhemd bij Anna staan en haalt zijn handen door zijn haar, waardoor er een regen van druppeltjes op haar jurk valt.
‘Niet doen,’ zegt ze.
Hij laat zich grinnikend naast haar neerzakken. ‘Wat een zuur gezicht bij mijn jarige meisje! Is dat omdat je geen taart hebt gekregen?’ vraagt hij. ‘Ik kon je toch moeilijk vragen je eigen taart te bakken. Dan zou het geen verrassing meer zijn geweest.’
‘Ik ben volmaakt tevreden zonder taart,’ zegt Anna tegen hem.
De obersturmführer gaat op zijn rug liggen, kruist zijn armen onder zijn hoofd en kijkt met samengeknepen ogen naar de bladerkroon van de boom. Schaduwvlekjes kruipen over zijn gezicht. ‘Moet je horen,’ zegt hij, ‘dat prachtige andante. Ik heb Brahms altijd mooier gevonden dan Bach. Bach is zo berekenend... Enfin, er is vast iets anders wat je zou willen hebben. Wat zou je willen, Anna?’ Speels plukt hij aan haar rok. ‘Vooruit, niet zo verlegen. Een diamant? Parfum, misschien? Een parelsnoer voor die prachtige hals?’ Hij drukt een vinger op het plekje van Anna’s keel waar haar hartslag voelbaar is.
Anna slikt. In het leven hierna, áls daar al ooit sprake van zal zijn, zal ze zwaar moeten boeten voor haar intimiteit met deze man. Maar tijdens dit leven kan ze er misschien maar beter het beste van maken. ‘Er is wel iets,’ mompelt ze.
‘Ik wist het!’
‘Horst,’ zegt ze, en ze legt een hand op die van hem. ‘Het is een beetje raar, maar wat ik echt graag zou willen...’
‘Nou?’
‘Zou je... Ik wil heel graag dat je de levens van drieëntwintig gevangenen spaart. Dat zijn er toch niet zo veel? Eén voor elk jaar dat ik geleefd heb.’
De grijns van de obersturmführer wordt breder, dan begint hij te lachen. ‘Wat heb jij toch een vreemd gevoel voor humor!’
Anna rukt de zoveelste grasspriet los.
De obersturmführer gaat rechtop zitten. ‘Je meent het serieus,’ zegt hij.
Anna zegt niets.
‘Kijk eens,’ zegt de obersturmführer. ‘Voel hier eens aan.’ Hij pakt Anna’s hand en legt die op de biceps van zijn rechterarm. De spieren bollen op onder de huid, als een volwassen ratelslang gekronkeld om het bot. ‘Weet jij hoe ik zo sterk ben geworden?’ vraagt hij. ‘Door het hanteren van het machinegeweer. Bij de einsatzgruppen. Joden neermaaien.’
Anna trekt haar hand los en veegt haar groene vingers af aan haar rok.
‘Zo,’ zegt de obersturmführer. Hij grijpt zo plotseling naar zijn pistool dat Anna de luchtstroom van de beweging langs haar huid voelt strijken. Haar oren suizen van de knal. Ze bedekt ze en gilt. De obersturmführer leegt het pistoolmagazijn in de Ilm, vijf kogels in totaal. Blauwe rook hangt als een vinnige nevel boven het water.
‘Gezien?’ zegt de obersturmführer, terwijl hij zijn pistool op het gras smijt.
Anna springt overeind en schreeuwt haar dochters naam. Trudie rent naar hen toe en Anna bukt zich om haar op te vangen. Hij schoot zomaar, zonder eerst even te kijken. Het kind had wel geraakt kunnen worden...
Ze draait zich om, om dat tegen de obersturmführer te zeggen, maar hij is alweer weggelopen. Hij staat met hangende mondhoeken wezenloos naar de rivier te staren. Dan fronst hij zijn voorhoofd. ‘Wat kan ik je nog meer aanbieden?’ vraagt hij op een kille formele toon. ‘Misschien zou je graag willen dat ik ontslag neem? Mezelf aangeef als een verrader? Nee, ik weet het al, we gaan naar Engeland. Vakantie vieren op de witte kliffen van Dover. Zou je dat fijner vinden, Anna?’
Anna drukt Trudie tegen haar middel. ‘Nee,’ zegt ze. ‘Nee, nee. Zo is het goed, Horst. Zo is het goed.’
De obersturmführer trekt een wenkbrauw op, zijn borst gaat zwoegend op en neer. Brahms is bij het laatste deel aanbeland: legato als een slaapliedje.
40
De obersturmführer verslapt. Hij vloekt. Ter compensatie begint hij erop los te beuken. Anna grijpt de lakens vast en slaat haar benen om zijn billen, soms lukt het om hem zo klaar te laten komen. Maar deze keer niet. Ze voelt hem verschrompelen. Na een tijdje glijdt hij uit haar weg. Hij laat zich boven op haar vallen, zijn gejaagde ademhaling stormt in haar oor. Dan duwt hij zich met een plotselinge beweging van het bed af.
Hij stormt naakt door de kamer, zijn slappe penis bungelt heen en weer. Onder andere omstandigheden zou dit een komisch gezicht zijn geweest, maar nu niet. Anna kan hem trouwens nauwelijks zien: het verduisteringsgordijn, dat hij zelfs overdag per se dicht wil hebben, haalt bijna al het licht weg. Het is donker in de kamer, benauwend. Hoe vaak Anna het beddengoed – dat inmiddels meer uit gaten dan uit stof bestaat – ook wast, het blijft de zure lucht van nachtmerries en geslachtsgemeenschap uitwasemen. Ze zuigt kleine teugjes lucht door haar mond naar binnen. De geur doet haar denken aan het sap in een pot augurken. Haar maag knort.
Ze weet wat er nu gaat komen, maar toch krimpt ze ineen als de obersturmführer tegen de muur slaat. Hij heeft zichzelf pijn gedaan; hij strekt en schudt zijn hand, terwijl hij er ietwat verontwaardigd naar kijkt. Alsof de hand hem beledigd heeft. Toch weerhoudt dit hem er niet van om zich op zijn hielen om te draaien en met diezelfde vuist op het bureau te rammen. De waskom en waskan trillen geschrokken tegen elkaar aan.
‘Wat is er?’ vraagt Anna zacht.
‘Niets,’ mompelt de obersturmführer. ‘Niets!’ schreeuwt hij.
Maar Anna weet wel beter. Dit is al eerder gebeurd. Het komt steeds vaker voor nu het er voor de Wehrmacht elke dag slechter uit gaat zien. Sterker nog, het is Anna opgevallen dat er een direct verband bestaat tussen de impotentie van de nazi’s en die van de obersturmführer zelf. Het eerste incident was in januari, vlak na het bombardement van de kogellagerfabriek in Schweinfurt. De landing van de geallieerden in Normandië leidde tot nog meer gebreken en woedeaanvallen. En in juli, toen Frankrijk begon te wankelen, kon de obersturmführer drie weken lang helemaal niets klaarspelen. En Anna had wel verwacht dat hij er vandaag ook niets van terecht zou brengen, want zij heeft de afgelopen twee nachten met Trudie ineengedoken in de kelder gezeten, terwijl het gedoofde peertje aan zijn draadje heen en weer bungelde en stukken pleisterwerk om hen heen vielen. Het is de Spitfires niet te doen om de stad Weimar.
Hoewel ze weet dat het de obersturmführer nog bozer zal maken, krimpt Anna in elkaar als hij terug naar het bed stampt. Uit ervaring weet ze dat ze de gevolgen van zijn falen met angst en beven tegemoet moet zien. Op dat soort momenten wordt hij niet alleen gewelddadig, maar moet hij haar ook vernederen om aan zijn gerief te komen. De perverse handelingen waaraan hij haar onderwerpt worden steeds gruwelijker. Haar spieren verkrampen bij de herinnering aan zijn brute binnendringen van lichaamsopeningen die daar niet voor bedoeld zijn, de inwendige scheuren, het vernederende propvolle gevoel en de behoefte haar darmen te legen.
De obersturmführer werpt zich op het bed. ‘Waar waren we gebleven,’ zegt hij. ‘Ik heb niet veel tijd meer.’
‘Komt het door de luchtaanvallen?’ waagt Anna. Als ze hem maar aan de praat kan houden. ‘Hebben ze het kamp geraakt?’
‘Geraakt? Vernietigd kun je beter zeggen. De gevangenen renden als idioten naar het bos, ook al stond dat in vuur en vlam. En die stomme Oekraïense bewakers schoten alle kanten op. Dat stelletje hysterische trutten raakte mijn eigen mannen. Je zou haast denken dat ze nog nooit een geweer hadden vastgehouden. Die Slaven zijn imbecielen, nog erger dan de Polen. Waarom we dat hele zootje niet gewoon liquideren is mij een raadsel.’ Hij grijpt Anna bij haar schouder.
‘Was er veel andere schade?’ houdt Anna vol.
De obersturmführer snuift. ‘O, nee hoor, niet veel, als je het wapentuig van de Wilhelm Gustloff, de radiofabriek, de steengroeve en de politieke afdeling niet meetelt. De archieven, het papierwerk van al die jaren! Ik weet niet waar de bommenwerpers hun informatie vandaan hadden, maar het was allemaal verdomde precies.’
Anna denkt aan de fotorolletjes in hun rubberen verpakking onder de platte steen bij de steengroeve. ‘Wat afschuwelijk,’ zegt ze tegen de obersturmführer, terwijl ze een bedroefd gezicht trekt. ‘Maar ik weet zeker dat je het allemaal weer recht kunt zetten. Je bent zo slim, je...’
‘Doe niet zo irritant, Anna,’ snauwt de obersturmführer. ‘Als ik behoefte heb aan een opgewekt gesprek, vraag ik er wel om.’ Hij duwt Anna’s hoofd naar beneden.
Zij slaakt een zucht van verlichting: dus dit wordt het. Het had erger kunnen zijn. Mechanisch neemt ze hem in haar mond. Ze is suf van het gebrek aan slaap. Het beeld wordt grijs. Ze staat voor de besteklade, maar kan zich niet meer herinneren waarom ze die open heeft geschoven. Als ze tegen Trudie praat, vergeet ze vaak halverwege de zin wat ze wilde zeggen. En ze tolt van de honger. Waarom heeft ze in godsnaam de jam, het brood of zelfs het bier van de verjaardagspicknick van vorig jaar af kunnen slaan? En die ham, die vette roze ham. Wat ze nu niet zou doen voor een flintertje daarvan! Ze zou daar niet achteloos op kauwen en het dan doorslikken. Nee, ze zou het als tabak in haar wang stoppen en het vlees uitzuigen tot het laatste restje van de zoutige smaak verdwenen was.
De handen van de obersturmführer vallen langs zijn lichaam naar beneden. Zoals gewoonlijk is hij tegen de kussens aan gaan zitten om te kijken. Zijn ogen glanzen in de kunstmatige duisternis. Van zijn gezicht valt niets af te lezen, hij zou net zo goed in de rij voor een loket kunnen staan. Zijn kin, een druipende lap vet, loopt over in halskwabben en lellen. Hij heeft geen gebrek aan voeding, hij niet. Waar haalt hij het eten, al dat eten vandaan, nu zelfs de zwarte markt ter ziele is? En waarom brengt hij niets meer voor haar mee? Anna heeft voortdurend een zeurende hoofdpijn. Haar oogkassen bonzen van de honger. Ze heeft het altijd koud, hoe warm het buiten ook is. ’s Nachts strijkt ze met haar handen over haar lichaam en inventariseert de nieuwe holtes en uitsteeksels. Haar buik is een dal dat omringd wordt door ribben en heup- en schaambeenderen. De stukjes spons die ze ooit inbracht voor de bezoekjes van de obersturmführer zijn overbodig geworden: ze menstrueert al maanden niet meer. Stel dat het nooit meer terugkomt? Anna kijkt vol haat naar de witte vetrollen boven het schaamhaar van de obersturmführer.
De obersturmführer is nog steeds halfstok, plakkerig en buigzaam. Zelfs zijn geur maakt Anna’s maag aan het knorren, zijn zweet dat ruikt naar gerookt spek, de vochtige oogballen, leemachtig als paddenstoelen. Ze bevrijdt haar handen om als een melkmeisje aan hem te trekken, hem dieper in haar mond te duwen. Ze heeft geleerd niet te kokhalzen. Als ze dat wel doet, corrigeert hij haar met een scherpe tik van zijn knokkels op haar schedel. Ze ziet varkenskarbonaadjes voor zich. Lamskoteletten. Kalfsvlees. Afgelopen week ontdekte Anna dat het slot van de voordeur was geforceerd en de etalageruit van de bakkerij aan diggelen lag. De dieven hebben natuurlijk niets gevonden, er is niets te vinden. Als de onderofficier van het kamp haar spullen brengt, iets wat tegenwoordig eerder uitzondering dan regel is, zijn die van de allerbelabberdste kwaliteit: karig zout, geen gist en rijksmeel dat wemelt van de maden. Wat denken ze eigenlijk, die vrouwen die Anna met lege handen – afgezien van de nutteloze bonnenboekjes – naar huis moet sturen? Zien ze dan niet dat Anna zelf ook sterft van de honger, dat áls ze al brood maakt dat naar het kind gaat? Wie van hen zou er ingebroken hebben?
De obersturmführer kreunt. Zijn ogen zijn nu dicht en zijn ademhaling is gejaagd. Goed. Goed. Dan is het misschien bijna voorbij. Anna schudt haar arm om de kramp in haar elleboog weg te krijgen en zet zich weer aan haar taak. Ze hoort Trudie zingen in de achtertuin: Backe backe Kuchen, der Bäcker hat gerufen... Butter und Salz, Zucker und Schmalz... Het enige wat Anna ervan weerhoudt het kind een tik te verkopen, is stilstaan bij het feit dat die arme Trudie niet eens weet wat suiker en reuzel zijn, laat staan cake. Milch und Mehl, und Eier machen den Kuchen gel. Ja, melk en eieren, denkt Anna. Sauerbraten. Leverworst. Bratwurst. Konijn. Trudies huisdier, een langharige angora die de obersturmführer vorige maand uit de fokkerij van het kamp voor haar heeft meegenomen, is het enige wat bij de inbraak is ontvreemd. Gelukkig maar, denkt Anna, want de verleiding om het dier zelf op te eten was over een paar dagen vast te groot geworden.
Eindelijk begint de obersturmführer te stoten. Anna’s kaken doen pijn van de inspanning ze opengesperd te houden. Mettwurst. Bockwurst. Niet bijten, niet bijten! Haar wangen zijn nat van de tranen, haar kin van het spuug. Ze veegt die met haar vuist schoon voordat ze verdergaat.
‘Een beetje sneller,’ zegt de obersturmführer. ‘Ach, ja daar ja daar ja daar...’
Hij begraaft zijn nagels in Anna’s schedel en maakt een sissend geluid.
Weisswurst, denkt Anna. Of beter nog, blutwurst. O, ja, blutwurst.
41
Oktober 1944. Een tintelende herfst met ijskoude nachten. Vanuit het oosten en vanuit het westen komen de Russen en Amerikanen steeds dichterbij, als de scharen van een gigantische krab persen ze het vaterland steeds verder tussen zich samen, en Anna zit naar de obersturmführer te kijken. Ze kijkt altijd naar de obersturmführer, telkens als hij in de buurt is, en als hij dat niet is, denkt ze voortdurend aan hem. Als een tiener die voor het eerst verliefd is, kan ze niet anders dan elk woord dat hij zegt, elke nuance, elke polsbeweging analyseren. Uiteraard is dat deels een overlevingstactiek: hoe meer Anna van hem en hoe hij haar ziet weet, hoe veiliger ze is. Toch zou ze graag een cirkelzaag pakken om de bovenkant van haar schedel af te zagen, haar hersens eruit te lepelen en die tegen de muur te kwakken.
Ze is nu al tweeënhalf jaar zijn minnares, langer dan haar vriendschap met Mathilde heeft geduurd en meer dan twee keer de tijd die haar met Max gegund was. En in sommige opzichten kent Anna de obersturmführer beter dan ze ooit iemand gekend heeft. Ze kent zijn ijdelheid, weet hoe fanatiek hij is wat betreft zijn laarzen en zijn uniform, hoe hij zijn donkere haar kamt met Mathildes borstels, terwijl hij zijn glimlach oefent in de spiegel boven het bureau in de slaapkamer. Ze weet dat zijn uiterlijk van doorslaggevend belang voor hem is, omdat zijn onberispelijke façade hem veel verder heeft gebracht dan welke ware leiderschapskwaliteit ook. Ze weet dat hij zichzelf niet als een monster beschouwt, dat als de dag des oordeels aan mocht breken en hij rekenschap af moet leggen voor zijn oneindige hoeveelheid misdaden, hij oprecht perplex zou staan. Voor de obersturmführer is zijn moorddadige werk gewoon een baan, die bij tijd en wijle weliswaar veeleisend is, maar ook macht een aanzien oplevert. Niet dat hij hier veel bij stilstaat. De weinige keren dat hij aan zelfreflectie doet, haalt hij zijn schouders op en zucht, omdat dat sowieso een veel te lastige klus is.
Toch is de obersturmführer in andere opzichten een raadsel voor Anna, een vat vol tegenstellingen. Bijvoorbeeld het feit dat hij de verwrongen zuiveringsprincipes van de partei zo’n warm hart toedraagt: puur bedrog. Hij is getrouwd, zoals dat van alle kopstukken in de ss geëist wordt, maar toch heeft hij haar, Anna, en lijkt hij om haar te geven. Of niet? Hier peinst Anna over terwijl ze naar hem zit te kijken en probeert de laatste puzzelstukjes van hem op hun plek te krijgen. Geeft hij om haar of dient ze slechts om zijn lusten te bevredigen? Zou de obersturmführer zijn voet in haar nek zetten en haar door haar hoofd schieten als ze het daar naar gemaakt had? Zal hij dat sowieso doen als het allemaal afgelopen is? Anna probeert zichzelf door de ogen van de obersturmführer te zien, van achter de omlijsting van botten en bleke ramen waardoorheen hij de wereld beschouwt. Misschien als het voor hem zelf een kwestie van overleven wordt, als hij het bevel krijgt al het bewijsmateriaal voor oprukkende troepen te vernietigen, misschien dat de obersturmführer dan zijn genegenheid voor Anna de kop in kan drukken met het gemak waarmee hij een kraan dichtdraait.
Nu, op de avond van Allerheiligen, bekijkt Anna de obersturmführer vanaf de andere kant van de tafel, waaraan zij en hij en Trudie zitten te eten. Waarschijnlijk is deze omgeving een stuk bescheidener dan die waarin de obersturmführer gewend is te dineren, maar Anna heeft geprobeerd het zo mooi mogelijk te maken door een laken over de bemeelde houten planken uit te spreiden en midden op de tafel kaarsen neer te zetten. Dat heeft ze allemaal gedaan om te laten zien hoe blij ze is met het eten dat de obersturmführer heeft meegebracht na haar smeekbedes dat zij en het kind feitelijk doodgaan van de honger. En Anna is oprecht dankbaar voor het hertenvlees, dat weliswaar meer bot dan vlees bevat, maar voedzaam genoeg is om haar ogen vol tranen te laten schieten. En ook voor de aardappels, de suikerbieten die ze heeft gekookt en in plakjes op een schaal heeft gelegd, de linzen en – een wonder – het handjevol gedroogde erwten.
Nu haar honger eindelijk gestild is, probeert Anna zich los te rukken uit haar verdoofde toestand – ze is dit verzadigde gevoel totaal ontwend – om het observeren van de obersturmführer te hervatten. Ondanks het feit dat hij twee keer zo groot is als zij, heeft hij iets minder gegeten; hij heeft zelfs een paar kleine aardappels op zijn bord laten liggen. Hij zit met tot aan zijn ellebogen opgerolde hemdsmouwen – zijn uniformjasje hangt aan een haakje aan de deur – achterovergeleund op twee poten van zijn stoel met het kind te praten. Hij en Trudie zijn samen een verhaaltje aan het verzinnen, een of andere fabel over een konijnenfamilie die woont in een trog in de buurt. De obersturmführer zit nogal serieus te knikken, terwijl Trudie maar door ratelt. Hij onderbreekt haar alleen om af en toe een vraag te stellen, en Anna bedenkt wat voor indruk zij met zijn drieën zouden maken op iemand die toevallig naar binnen gluurde: een gelukkig gezinnetje – inderdaad gelukkiger dan de meesten in deze tijden, gezien de aanwezigheid van de kostwinner – dat geniet van de maaltijd.
‘... Maar je hebt het helemaal niet over vader konijn gehad,’ zegt de obersturmführer. ‘En dat kan echt niet. Hoe heet hij?’
‘Raad maar,’ zegt Trudie.
‘Ach, daar ben ik niet slim genoeg voor. Zeg het maar.’
‘Nee, raad maar, je moet raden,’ houdt het kind vol.
‘Peder.’
‘Nee.’
‘Dieter,’ zegt de obersturmführer.
Trudie schudt haar hoofd heen en weer, haar vlechten vliegen alle kanten op.
De obersturmführer heft verslagen zijn handen ten hemel. ‘Ik geef het op,’ zegt hij. ‘Hoe heet hij?’
‘Horst!’ schreeuwt Trudie. Ze zit verschrikkelijk te giechelen als de poten van de stoel van de obersturmführer weer op de grond klappen. ‘Horst?’ zegt hij, uiterste verbazing veinzend.
‘Ja,’ juicht Trudie. ‘Ja, ja, jouw naam, wat mama tegen je zegt!’
Ze gilt en kronkelt als de obersturmführer haar uit haar stoel plukt en haar, op zo’n beetje dezelfde manier als hij daarnet het stuk hertenvlees naar binnen heeft gedragen, over zijn schouder gooit. ‘Dat is erg slim,’ zegt hij tegen haar, ‘heel erg slim. En weet je wat er met slimme meisjes gebeurt die de namen van andere mensen stelen?’
‘Nee, wat?’
‘Die moeten linea recta naar bed,’ zegt de obersturmführer.
‘Néé,’ jammert Trudie. ‘Mag ik alsjeblieft nog even opblijven, ik zal braaf zijn, alsjeblieft...’
De obersturmführer zet haar zonder veel omhaal op de grond. ‘Genoeg. Het is laat. Je valt in slaap voordat je er erg in hebt.’ Hij geeft een tik tegen Trudies rug en draait zich om. ‘Anna,’ zegt hij.
Anna staat op en pakt Trudie bij haar hand.
‘Mag ik een verhaaltje?’ bedelt het kind.
‘Dat heb je al gehad,’ laat Anna haar weten. ‘Kom nu maar mee.’
Terwijl hij de tafel aan een grondig onderzoek onderwerpt, rekt de obersturmführer zich uitgebreid uit en laat een boer. ‘Je kunt de afwas laten staan,’ zegt hij met zachte stem tegen Anna als ze langs hem heen loopt. ‘Ik ben boven.’
Anna doet er zo lang mogelijk over om Trudie naar bed te brengen. Ze wast het gezicht van het kind, maakt haar vlechten los en borstelt haar haar, controleert haar nagels en kijkt zelfs achter haar oren, maar uiteindelijk ligt Trudie gapend op haar bed in de kelder en is er niets meer wat ze kan doen. Anna drukt haar lippen op Trudies voorhoofd voordat ze aan het touwtje trekt om het licht uit te doen. ‘Goed zo, konijntje, ga maar lekker slapen.’
Dan loopt Anna met een zwaar gemoed van het eten en de angst langzaam de twee trappen op naar Mathildes slaapkamer. De obersturmführer staat bij het raam, hoewel er niets te zien is omdat hij het verduisteringsgordijn heeft dichtgetrokken. Ook heeft hij de kerosinelamp op het nachtkastje aangestoken.
Hij zegt niets, maar draait zijn hoofd om en staart naar Anna, wat zij opvat als een teken dat ze zich uit moet kleden. Als ze naakt is, gaat ze met klapperende tanden op het bed liggen. Ze heeft het kacheltje op de badkamer niet aangestoken en de warmte uit de keuken is niet tot hier doorgedrongen. Haar adem is zichtbaar in de ijskoude lucht.
Ze wacht af, maar de obersturmführer blijft zwijgen. Hij kijkt haar alleen over een schouder aan, dus Anna wil de tot op de draad versleten deken aan het voeteneinde van het bed pakken.
‘Niet doen,’ zegt de obersturmführer. Hij draait zich naar haar om en Anna ziet dat zijn gulp openstaat. Ze vangt door de opening van zijn onderbroek een glimp op van een plukje donker haar, van het trieste slappe vlees. Hij heeft het zelf geprobeerd, maar zonder resultaat.
Zonder zich schijnbaar bewust te zijn van de potentiële gêne hierover, komt de obersturmführer nonchalant naar het bed toe lopen. Hij gaat naast Anna staan en kijkt naar haar. ‘Heb je genoeg gegeten?’ vraagt hij.
Anna knikt.
‘Weet je het zeker? Niets meer te klagen?’
Anna schudt haar hoofd.
‘Goed,’ zegt de obersturmführer. ‘Prima. Want ik zou het verschrikkelijk vinden om jou op wat voor manier dan ook tekort te doen, Anna.’ Hij begint zijn riem los te trekken, maar houdt daar dan opeens weer mee op. Hij haalt zijn pistool uit de holster en houdt dat even peinzend in zijn hand. Dan begint hij ermee over Anna’s ribben te strijken. De loop hobbelt van de ene rib naar de andere alsof hij een xylofoon bespeelt. ‘Je bent inderdaad nogal dun,’ constateert de obersturmführer. ‘Vermoedelijk klaag je daarom ook zo over de kou, je hebt te weinig vet... Heb je het koud, Anna?’
Anna houdt haar ogen op die van hem gericht. Zijn blik is beleefd, bezorgd. Hij is op zijn gevaarlijkst als hij zo is. Ze schudt opnieuw haar hoofd.
De obersturmführer glimlacht, er verschijnen rimpeltjes bij zijn ooghoeken. ‘Je moet niet tegen me liegen,’ zegt hij. ‘Ik zie toch dat je het koud hebt.’ Hij sleept de luger over Anna’s armen omhoog, over haar borstbeen, rond haar tepels, onder de ronding van haar borsten, over haar buik. In het kielzog van het metaal verschijnt kippenvel.
‘Zie je wel?’ zegt de obersturmführer, terwijl hij zich voorover buigt om over de piepkleine bobbeltjes te blazen. ‘Je hebt het wél koud. Maar ik vergeef je de leugen. Ik weet dat je het alleen maar zei om mij een plezier te doen. Toch?’
Het pistool blijft snuffelend, heen en weer zwaaiend als de staart van een kat, hangen op de bovenkant van Anna’s dij. ‘Jij bent zo totaal anders dan alle andere vrouwen die ik in dit opzicht heb gekend,’ voegt de obersturmführer eraan toe. ‘Altijd. Alleen. Mij. Een plezier. Willen. Doen.’
Zijn toon is dromerig, afwezig. Eindelijk kijkt hij eens een keer niet naar Anna’s gezicht. In plaats daarvan staart hij naar de luger, die hij bij elk woord verder tussen haar benen heeft geduwd. Anna voelt niets. Ze heeft zich van zichzelf losgemaakt; ze is zo uit zichzelf getreden dat ze niet in staat is een van haar gebruikelijke troostrijke dagdromen op te roepen. Ze zweeft boven het bed als de bruid op een schilderij dat ze een keer gezien heeft en dat sinds die tijd allang geclassificeerd is als het ontaarde werk van een jood. Chagall, zo heette de schilder.
‘En ik weet waar ik jou een plezier mee kan doen,’ gaat de obersturmführer verder. Het klinkt nog steeds alsof hij het tegen zichzelf heeft. ‘Dit. Dit. Daar. Dat vind je fijn, hè? Nee, zeg maar niets. Ik zie het gewoon. Ik ga hiermee door tot je klaarkomt. En ook niet doen alsof. Je weet dat ik dat meteen door heb.’
Er verstrijken een paar minuten in doodse stilte, afgezien van de zwoegende ademhaling van de obersturmführer en het snellere ritme van die van Anna zelf.
‘Zo,’ zegt hij, knedend met zijn vrije hand. ‘Zo. Zo...’
Op het hoogtepunt haalt hij de trekker over. ‘Pang!’ zegt hij.
Anna slaakt een gil en ligt trillend naar het plafond te kijken.
De obersturmführer laat het pistool uit haar glijden en gooit het de kamer in. Hij klimt op het bed en knielt boven Anna. ‘Pang,’ herhaalt hij. Alleen doet hij deze keer met zijn duim en wijsvinger een pistool na. Hij buigt zich over Anna heen en kijkt haar onderzoekend aan. Dan gooit hij zijn hoofd achterover en brult van het lachen. ‘Je gezicht,’ zegt hij happend naar adem, als hij weer in staat is te praten. ‘Die blik op je gezicht!’ Hij wrijft de tranen uit zijn ogen. ‘Dacht je nou echt dat hij geladen was? Dat dacht je echt, hè? Mijn arme, domme meisje.’
En op de een of andere manier moet hij door Anna’s uitdrukking of door het gedoe met het pistool, of door een combinatie van dit alles, opgewonden zijn geraakt, want de obersturmführer is nu paraat. Opeens is hij ernstig en begint gehaast zijn broek naar beneden te trekken.
‘Ik zou nooit...’ zegt hij, terwijl hij bij Anna binnendringt, ‘... nooit een... geladen pistool... gebruiken... niet tegen jou... jij gaat zelf... drie, vier keer... achter elkaar... af als een pistool... als een raket... Een man... krijgt daardoor... het gevoel... een god te zijn... Als Eisele... dit wist... die zelfvoldane... lul... met al zijn opschepperij... over opgelegde... impotentie... Hij moest eens weten... Anna... Als hij... jou kende... zou hij... wel... beter! weten!’
De obersturmführer schreeuwt en trekt aan Anna’s haar. Hij valt hijgend voorover. Als hij weer op adem is gekomen, krabbelt hij van haar af en pakt zijn broek van de grond. ‘Jij bent mijn redding,’ mompelt hij, ‘jij hebt me gered... Ach, wat is dat nou?’
Er is iets met een klap uit zijn broekzak gevallen. De obersturmführer komt terug naar het bed en drukt het op Anna’s buik. Ze verstijft: wat het ook is, het is gemaakt van metaal en ijskoud.
‘Dit wil ik je al maanden geven,’ zegt de obersturmführer. ‘Stom dat ik het ben vergeten.’ Hij raapt zijn luger op uit de hoek en loopt naar de deur. ‘Ik denk dat ik op mijn oude dag vergeetachtig begin te worden, hè Anna?’ voegt hij eraan toe. Lachend trekt hij de deur achter zich dicht, zijn goede humeur is weer terug.
Als ze hem beneden in de keuken met borden tekeer hoort gaan – ook zijn eetlust is blijkbaar post coïtum opgewekt – gaat Anna voorzichtig en met een vertrekkend gezicht van de pijn overeind zitten. Ze kijkt naar het laken onder haar, dat besmeurd is met olie van het pistool van de obersturmführer. Ze zal het koken en schrobben, wassen en uitwringen, maar ze vermoedt dat ze het er nergens mee uit zal krijgen, niet met loog, niet met zout en niet met chloor. Geen enkele baedeker voor de huisvrouw of overgeleverde vrouwenwijsheid hebben haar kunnen voorbereiden op het verwijderen van zo’n soort vlek.
Anna pakt het voorwerp dat de obersturmführer op haar buik heeft achtergelaten en laat het door haar handen glijden. Het is een klein gouden doosje met het symbool van het reich erop; zo’n plat soort doosje waar je sigaretten in stopt. Maar als Anna het opendoet, ziet ze er een foto in zitten, een portret van haarzelf en Trudie en de obersturmführer. Gemaakt, herinnert Anna zich nu, tijdens het verrassingsuitje op haar drieëntwintigste verjaardag, in het Park an der Ilm. Toen ze gegeten hadden en terug waren gelopen naar de Mercedes.
Nog immer naakt en krampachtig rillend buigt Anna zich over de foto. Ze houdt hem vlak voor haar gezicht en knijpt haar ogen samen in het zwakke licht van de kerosinelamp. Op het portret staat de obersturmführer met zijn hand op haar schouder achter haar. Zij zit en heeft Trudie op haar schoot. Is dit een nonchalante pose? Bezitterig? Trots? De rand van zijn pet verbergt zijn gezicht, dus daar is niets op te lezen.
Wat betekent het, dit geschenk? Zou de obersturmführer dan toch echt om haar geven? Of is het louter een snuisterij, iets wat hij aan elk meisje dat hij als minnares had genomen, gegeven zou kunnen hebben? Zijn redding, hij heeft gezegd dat Anna zijn redding is. Hij heeft gezegd dat hij haar nooit iets aan zal doen. Of niet? Anna probeert zich zijn monoloog van een paar minuten geleden te herinneren. Nee, hij heeft gezegd dat hij nooit een geladen pistool tegen haar zou gebruiken. Iets totaal anders. Hij heeft geen enkele belofte gedaan en Anna is er niets mee opgeschoten. Ze begrijpt hem niet beter dan toen hij kwam eten, of in vergelijking met een paar maanden geleden.
Anna trekt een deken om haar schouders en strompelt naar het bureau, waar ze het doosje op zet – opengeklapt voor het geval de obersturmführer weer terugkomt. Ze staart naar zijn beeltenis. Bestaat zij buiten het bed überhaupt voor hem? Buiten de bakkerij? De stijve geüniformeerde persoon zegt haar niets. Misschien, denkt Anna, dat als je de obersturmführer net zo kon openklappen als dit doosje waar zijn evenbeeld in zit, en een lipje losmaakte om zijn gezicht opzij te klappen, dat je dan alleen een donkere ruimte zou vinden. Dat er niets achter zat. Helemaal niets.
42
Als Mathilde nog geleefd had, zou ze ontsteld zijn door de staat waarin haar geliefde bakkerij verkeert. De betengeling is bloot komen te liggen op plekken waar het pleisterwerk er tijdens luchtbombardementen uit is gevallen en de gebroken ruit is betimmerd met de planken van een uit elkaar gehaald krat. Het portret van de Führer, dat de obersturmführer voor Anna heeft meegenomen om achter de toonbank op te hangen, heeft het eveneens zwaar te verduren gehad: een schuine barst in het glas deelt het gezicht van de leider in tweeën, waardoor hij twee kanten tegelijk op lijkt te kijken. De blaadjes van de kalender doen al tijden dienst als toiletpapier; het begin van 1945 is al door de leiding van de wc getrokken.
De vluchtelingen zijn er erger aan toe dan hun tijdelijke toevluchtsoord. Als de kelder en de keuken bezet zijn, slapen ze in hun tot op de draad versleten jassen op de vloer tussen plassen gesmolten sneeuw en vullen de bakkerij met de stank van natte wol en ongewassen lichamen. Anna is de hele dag bezig met het verzorgen van de bezoekers en het voorkomen dat Trudie bij hen in de buurt komt.
Aanvankelijk was het een opluchting dat het meisje vermaakt werd. Een oudere heer, een voormalige onderwijzer, was begonnen Trudie het alfabet bij te brengen. Maar toen ze Trudie op een middag riep en zij niet reageerde, vond ze haar na een panische zoektocht een stuk verder op de weg, waar een vrouw haar omklemde en schreeuwde: ‘Ze is van mij! Je hebt haar van mij afgepakt!’ Ze vocht met de kracht van een dementerende toen Anna Trudie uit haar armen loswrikte.
De vluchtelingen uit Dresden zijn echter het ergst, met hun starende ogen en verbrande plekken in hun haar. Soms moet Anna plukken van hun haar opvegen die ze als een slangenhuid op de grond hebben laten vallen.
Toch is Anna blij met haar miserabele gezelschap. Deze mensen weten niets van haar, ze werpen haar geen vernietigende blikken toe en maken geen rotopmerkingen. Ze beschouwen haar puur als een bron van brood, verband of onderdak. Anna speelt veel liever de rol van gastvrouw dan die van de hoer van de obersturmführer. Ze mist de vluchtelingen als de obersturmführer ten tonele verschijnt en hen wegstuurt, de koude februariavond in. Hij vindt het verschrikkelijk om zo harteloos over te komen, legt hij aan Anna uit, maar hij kan zich gewoon niet ontspannen te midden van zo’n chaos. Hij geeft de voorkeur aan het gezelschap van zijn kleine geadopteerde gezinnetje.
Op een avond staat Anna in de winkel en sorteert de spullen van de vluchtelingen op stapels. Het is verbijsterend wat ze hebben willen geven in ruil voor onderdak. Op de toonbank en de vloer liggen stapels opgeofferde spullen. Alle gouden sieraden zijn opgeslagen in een van de kisten van de obersturmführer. Een andere is gereserveerd voor zilverwaren. In een opbergkist van de Wehrmacht gaan diverse waardevolle spullen, zoals potten, pannen, bontjes en het incidentele oosterse kleedje. De obersturmführer heeft Anna opgedragen foto’s uit hun kostbare lijstjes te halen, maar niet gezegd dat ze die weg moest gooien. Soms, als ze niet kan slapen, verspilt Anna een kaars om te kijken naar de stijf poserende echtparen op hun huwelijksdag, de groepjes kinderen, de oude vrijster met een kat op haar schoot.
‘En dit?’ vraagt ze nu, terwijl ze een wandkleedje omhoog houdt zodat de obersturmführer dat kan inspecteren. ‘Het brokaat lijkt van goud, maar ik kan het in dit licht niet goed zien.’
Hij haalt zijn schouders op. ‘Beoordeel dat zelf maar,’ zegt hij. Hij wordt afgeleid door Trudie, die hij leert marcheren. ‘Hup, een,’ zegt hij. ‘Hup, twee. Hup, twee-drie-vier.’
Anna strijkt met haar vinger over de stof. Zelfs in het gierige licht van de stormlamp die de obersturmführer uit het kamp heeft meegenomen, glimt die. Ze vouwt het kleedje op en legt het in de Wehrmachtkist, boven op een lap zijde waarin ze een kristallen karaf heeft gewikkeld. De obersturmführer is gek op kristal. Voor de zoveelste keer vraagt Anna zich af wat hij met deze oorlogsbuit doet. Wat heeft hij eraan als voedsel het enige betaalmiddel is en daar zo’n tekort aan bestaat? Erfstukken kun je tenslotte niet opeten.
‘Hup, hup, hup,’ zegt de obersturmführer tegen Trudie. ‘En nu draaien. Nee, niet zo. Kijk, zo.’ Hij marcheert door de kamer, zijn laarzen dreunen op de grond. Hij keert op zijn hielen, loopt in paradepas terug naar Trudie en klakt zijn hakken tegen elkaar. ‘Heil Hitler!’ zegt hij saluerend.
‘Heil Hitler,’ zegt het meisje, terwijl ze het gebaar nadoet.
De obersturmführer buigt zich voorover om met een vinger haar neus aan te raken. ‘Heel goed,’ zegt hij. ‘Nu jij.’
‘Hup, hup, hup,’ zegt Trudie, terwijl ze door de bakkerij stampt. Ondanks het voedselgebrek blijft ze maar groeien. Haar benen, die net zo dun zijn als die van haar vader, lijken op die van een ooievaar.
Anna, die naar haar staat te kijken, moet ineens aan de tovenaarsleerling denken. Ze kan dit spelletje niet langer aanzien. ‘Weet je, Horst, dat mensen de vreemdste dingen ruilen voor eten?’ zegt ze luidkeels. ‘Van de week nog probeerde een vrouw mij haar schnauzer te geven. Wat dacht ze dat ik daarmee zou doen?’ Ze lacht. ‘Ach, ik had hem natuurlijk op kunnen eten.’
Haar tactiek werkt niet. De obersturmführer luistert niet. ‘Til je voeten op,’ beveelt hij. ‘Buig je arm bij je elleboog. Hup! Hup! Hup!’
Trudie schiet heen en weer voor de obersturmführer. ‘Dat is beter,’ zegt hij, ‘veel beter. Zo ben je een goede soldaat.’ Applaudisserend barst hij uit in het Horst-Wessel-Lied:
Die Fahne hoch!
Die Reihen fest geschlossen!
sa marschiert
Mit ruhig festem Schritt
Es schau’n auf’s Hakenkreuz voll Hoffnung schon Millionen
Der Tag für Freiheit
Und für Brot bricht an.
‘Zo is het wel weer genoeg voor vanavond,’ roept Anna. ‘Het is allang bedtijd geweest.’
Maar de obersturmführer is nu echt gegrepen. Hij tikt met zijn voet het ritme op de grond en zingt met zijn gebrekkige baritonstem. Dan breekt zijn stem, zijn gezicht verkrampt, alsof hij een wind probeert binnen te houden, en Anna ziet tot haar verbazing dat er tranen in zijn kleurloze ogen springen. Hij staat op het punt in huilen uit te barsten.
De messen hoog!
Het lemmet scherp geslepen
om te snijden
in het joodse vlees
Het joodse bloed zal vloeien door de goten
Op elke hoek wappert de Hitlervlag...
‘Horst,’ zegt Anna, ‘ik denk niet dat...’
De obersturmführer draait zich naar haar om. ‘hou nou eens even je kop!’ brult hij. ‘hou nou eens voor één keer in je godverdommese leven gewoon! Je! Kop!’
Trudie staat van schrik stokstijf stil, staart hem aan en begint dan te jammeren.
‘Hou daarmee op!’ schreeuwt de obersturmführer. Hij heft zijn hand en mept het kind in haar gezicht. Tollend valt ze op de vloer. De obersturmführer haalt diezelfde hand door zijn haar en begint murmelend te ijsberen.
Anna duwt zich langs hem heen en valt op haar knieën naast haar dochter. Trudie ligt roerloos en Anna weet zeker dat de obersturmführer het tere nekje heeft gebroken. Maar dan zuigt het meisje lucht in haar longen en laat dat jammerend weer naar buiten komen. Anna tilt haar op haar schoot en wiegt haar.
‘En laat die trut haar bek houden,’ schreeuwt de obersturmführer boven haar. Hij draait om zijn as en veegt een arm over de toonbank. Anna buigt zich over Trudie heen en probeert haar te beschermen tegen de regen van sieraden, tafelzilver, kandelaars en porselein.
‘Jezus christus, ze is nog erger dan de sirene van het luchtalarm,’ tiert de obersturmführer. ‘Van alle verwende... ongehoorzame... Wat moet een man vandaag de dag doen voor een beetje rust? Gewoon één seconde geen gezeik aan zijn kop!’
‘Ssjj,’ zegt Anna tegen Trudie, terwijl ze het gezicht van het meisje vastpakt om met haar handen de schade op te nemen. Een wang is al opgezet en uit een snee, die is veroorzaakt door de doodskopring van de obersturmführer, komt bloed. Maar hij lijkt niets gebroken te hebben en haar tanden zijn ook nog heel. ‘Ssjj, stil maar.’
Trudie probeert haar snikken in te slikken. De laarzen van de obersturmführer bewegen een paar centimeter voor Anna’s neus heen en weer. Daaronder versplintert en knerpt glas. Een jonge, nog ingelijste bruid lacht tussen de scherven door naar Anna.
Het valt àl uiteen, denkt Anna, die zich een gedicht herinnert dat Max ooit aan haar heeft voorgelezen. Het midden houdt geen stand. Pas als de obersturmführer naar haar uithaalt, beseft ze dat ze die woorden hardop heeft uitgesproken.
‘Wat?’ zegt hij. Hij grijpt de vlecht in haar nek en sleurt Anna overeind. ‘Wat zei je? Waarom zei je dat?’
Anna gilt het uit van de pijn. Ze slaat naar zijn handen; als hij nog iets harder trekt, komt haar haar er met wortel en al uit. ‘Niets,’ snikt ze, ‘het was niets, een stom gedicht, het betekent niets!’
De greep van de obersturmführer verslapt een beetje, maar hij blijft de vlecht stevig vasthouden als hij zijn pistool uit de holster haalt. Hij probeert de veiligheidspin eraf te friemelen. Dat is ontzettend lastig met één hand. Hij laat hem bijna vallen en vloekt. ‘Het zou voor ons allemaal,’ zegt hij, ‘misschien beter zijn, de beste oplossing voor ons allemaal, als ik...’
De tijd vertraagt tot het gewatteerde tempo van een droom. Boven het gesuis in haar oren uit hoort Anna de klik van de veiligheidspin die naar achteren wordt getrokken. Ze zal het hem niet makkelijk maken, ze zal vechten, ze zal zo hard mogelijk in zijn arm bijten...
Maar dan laat de obersturmführer haar haar los. Hij kijkt verwilderd rond in de bakkerij. Zijn mond hangt open alsof hij een hersenbloeding heeft gehad. Weer is zijn stekker eruit getrokken. ‘Nee,’ zegt hij. ‘Misschien komt het goed. Misschien kan het nog steeds goed komen.’
Anna doet haar ogen dicht. ‘Natuurlijk,’ fluistert ze, en ze raakt zijn mouw aan.
De obersturmführer kijkt omlaag naar haar hand. Zijn mond vertrekt. ‘Ruim de rotzooi op,’ snauwt hij, terwijl hij zijn pistool terug laat glijden in de holster. Hij strijkt zijn uniformjasje glad en trekt zijn overjas aan. In het schijnsel van de lamp neemt zijn schaduw op de muur monsterlijke proporties aan. ‘Het is een schande. Jij bent een schande. Ik heb het helemaal gehad met jullie. Blèren, jammeren, ondankbaar! Ik heb gewoon zin om helemaal niet meer terug te komen.’
‘Alsjeblieft,’ zegt Anna, hoewel ze niet precies weet waar ze om smeekt. Een deel van haar juicht, jubelt: jeminee, godzijdank! Maar als de obersturmführer hen in de steek laat, hebben Trudie en zij geen andere keus dan zich aan te sluiten bij de rangen van de berooiden. ‘Alsjeblieft, Horst, ga niet boos weg...’
Hij werpt een fletse blik in haar richting. De deur knalt achter hem dicht.
Anna zoekt om zich heen naar Trudie, die met haar duim in haar mond in de hoek staat. ‘Kom, konijntje,’ zegt Anna. ‘Naar boven en naar bed. Ik kom zo met een beetje ijs voor je gezicht. Dat is vast lekker, toch?’
Het meisje geeft geen teken dat ze het gehoord heeft. Anna wil haar schouders pakken om haar om te draaien. Trudie deinst achteruit.
‘Het spijt me,’ fluistert Anna. ‘Het spijt me, kleintje.’
Trudie glipt onder haar armen door en loopt naar de trap. Anna kijkt haar na. Dan knielt ze op de grond om te redden wat er te redden valt uit de puinhoop die de obersturmführer met zijn woede-uitbarsting heeft veroorzaakt. Ze veegt alles op een hoop. Haar losgeraakte vlecht zwaait als het touw van een galg over een schouder. Haar schedel doet pijn. De tand van een vork prikt in haar wijsvinger. Anna gaat op haar hurken zitten en zuigt aan de gewonde vinger. Ze geniet van het zout uit haar eigen bloed. Ze heeft al twee dagen niet gegeten. ‘Wat moet er van ons worden?’ vraagt ze zich hardop af.
Als antwoord wordt er op de deur geklopt. Anna staat op om die open te doen. Maar dan bukt ze en rommelt door de oorlogsbuit van de vluchtelingen tot ze een kandelaar vindt die groot genoeg is om op een kerkaltaar te hebben gestaan. Misschien is dat ooit ook wel zo geweest. Ze verstopt die tussen de plooien van haar rok als ze de klink naar beneden drukt. Ze heeft de vernederingen van de afgelopen drie jaar niet doorstaan om nu door de obersturmführer gedood te worden. Als ze de deur opendoet en de koude cirkel van een pistoolloop tegen haar voorhoofd gedrukt krijgt, zal ze hem de kop inslaan. Maar misschien komt hij terug om zijn excuses aan te bieden, om haar nog een kans te geven?
Dat is niet zo: als Anna de deur opendoet met de kandelaar als wapen hoort ze alleen een zachte stem. ‘Neemt u ons niet kwalijk,’ zegt die, ‘dat we u op dit tijdstip lastigvallen, maar hebt u misschien wat te eten voor een moeder en haar vier uitgehongerde kinderen? Of anders misschien onderdak voor de nacht...?’
43
Als maart 1945 roerend met zijn staart afscheid neemt, leggen de overgebleven bewoners van Weimar zich neer bij een directe confrontatie met hun vijand. ‘Het is met ons gedaan,’ fluisteren ze, ‘alles is verloren, het kan elke dag afgelopen zijn.’ Gefluisterd wordt ook dat de Amerikaanse infanterie al nabije steden als Eisenach en Ehrfurt in handen heeft. Dat ze de huizen plunderen en in brand steken, de vrouwen verkrachten, nog erger zijn dan de Russen. Het is voor Duitse burgers verboden hun huis te verlaten. Het stampende geratel van de artillerie dreunt nog meer pleisterwerk uit de plafonds van de bakkerij. Schrikachtig en met lege, starende ogen dirigeren ss’ers rijen gevangen door de straten, op weg naar het station. Maar Anna zou ook zonder deze voorbodes geweten hebben dat de boel begint af te brokkelen. Ze heeft de obersturmführer, haar persoonlijke oorlogsbarometer, al anderhalve maand niet gezien.
Toch begint Anna pas op de eerste april te vermoeden hoe nabij het eind is. Omdat Pasen dit jaar abnormaal vroeg valt, is het dan toevallig ook eerste paasdag. Anna vindt het samenvallen van de dag om grappen uit te halen met Pasen zeer toepasselijk. Ze kan weinig geduld opbrengen voor mensen die nog steeds geloven in een eventuele wederopstanding. Ze is de vloer van de bakkerij aan het dweilen – de eerste keer dat ze dat kan doen na het vertrek van de laatste paar trieste vluchtelingen – als ze het gebrul van motoren boven haar hoofd hoort. ‘Ren naar de kelder, Trudie,’ roept Anna, terwijl ze nog een boog op het beton schoon zwiept. Ze is niet overbezorgd; ze heeft geleerd onderscheid te maken tussen het geluid van lichte verkenningsvliegtuigen en het zwaardere gebrul van bommenwerpers, en dit klinkt als het eerste. De aanvallen zijn een regelmatig terugkerend verschijnsel geworden, door het geloei van de sirenes worden de dagen en nachten op hun kop gezet: luchtalarm, alles veilig, luchtalarm, alles veilig. Anna luistert naar het geklepper van Trudies schoenen die aangeven dat het meisje haar gehoorzaamd heeft. Gerustgesteld buigt ze zich voorover om de dweil boven de emmer uit te wringen. Dan schiet ze overeind en morst vies water op de vloer. Er klopt iets niet. De sirenes hebben helemaal niet geloeid.
Als Anna naar de deur loopt om te gaan kijken wat er aan de hand is, vliegt die open en slaat haar bijna achterover. Een van haar vroegere klanten, frau Hochmeier, stormt de bakkerij in. Ze draagt een belachelijk hoedje, ongetwijfeld voor de paasmis. Het bosje zijden viooltjes daarop bungelt schuin voorover.
Frau Hochmeier staat voorovergebogen op adem te komen en wappert dan een stukje papier voor Anna’s gezicht heen en weer. ‘Wat is dit?’ gilt ze. ‘Die berichten uit de lucht, wat betekenen die?’
Anna pakt het blaadje uit haar handen en strijkt het glad op de toonbank. Haar beheersing van het Engels, dat ze zo lang geleden op het gymnasium heeft geleerd, is op zijn best zwak te noemen. Maar ze kan de betekenis van de woorden in grote lijnen ontcijferen en als ze het blaadje omdraait, ziet ze de vertaling in het Duits. Schoolse types, die Amerikanen.
‘Burgers van Thüringen,’ leest Anna hardop voor. ‘Als gevolg van gruweldaden in het concentratiekamp Buchenwald en door het naziregime in het algemeen, zijn er in uw omgeving vijandelijkheden op komst. Wees voorbereid u vreedzaam over te geven aan het leger van de Verenigde Staten van Amerika.’
Frau Hochmeier staart voor zich uit. ‘Is dat alles?’ vraagt ze.
Anna vouwt het papiertje op. Ergens vlakbij ratelt geweervuur als poffende maïskorrels. De aankondiging van ophanden zijnde vijandelijkheden, denkt Anna, is ietwat aan de late kant. ‘Ja,’ antwoordt ze. ‘Meer staat er niet.’
Frau Hochmeier knikt stoïcijns. Dan gilt ze: ‘Het is afgelopen! Ze gaan ons vermoorden, ze gaan ons stuk voor stuk neerknallen!’
Anna is nooit erg gesteld geweest op frau Hochmeier. De afgelopen jaren is zij een van degenen geweest die Anna kille, veroordelende blikken toewierp, alsof Anna een besmettelijke zedeloosheid onder de leden had. Maar op dit moment heeft Anna een beetje medelijden met haar. De diepgelovige vrouw, die ooit knap was, ziet er nu uit als een krankzinnige bij wie de slapeloze nachten in de plooien van het gezicht zijn gekerfd. Maar ja, iedereen ziet er nu anders uit.
‘Beheerst u zich,’ draagt Anna haar met zachte stem op. ‘Mijn dochter is beneden.’
‘Maar wat moeten we doen, Anna?’ vraagt frau Hochmeier. ‘Wat ga jij doen?’
Anna haalt haar schouders op. ‘Wachten, denk ik,’ antwoordt ze. ‘Wat moet ik anders?’
Frau Hochmeier deinst achteruit. ‘Ik ga vluchten,’ zegt ze. ‘Ik zou vluchten als ik jou was. Vooral als ik jou was.’
Als ze vertrokken is, vergrendelt Anna de deur en schuift de verduisteringsgordijnen dicht. Na enig nadenken haalt ze een stoel uit de keuken en schuift die onder de deurklink. Maar als ze deze knullige voorzorgsmaatregelen bekijkt, moet ze om zichzelf lachen. Ze gedraagt zich als een idioot, net als frau Hochmeier. Als de Amerikanen binnen willen komen, dan komen ze binnen. En het heeft geen zin om te vluchten, want ze kan nergens heen.
Maar het wachten is zenuwslopend, want wat moet ze in de tussentijd doen? Halverwege de middag kan Anna niets meer bedenken om de uren zinvol te besteden. De bakkerij is schoon en het kind ligt in de kelder haar middagdutje te doen naast de enige overgebleven vluchteling: een manicuurster uit Wiesbaden met een hardnekkige hoest. De vrouw heeft Anna verzekerd dat haar keel geïrriteerd is door de rook die ze tijdens een bombardement heeft ingeademd en dat ze dus niet lijdt aan een zeer besmettelijke tyfus of longontsteking. Anna is er niet van overtuigd dat haar gast de waarheid spreekt, maar er is niets aan te doen. Trudie heeft haar rust hard nodig, ze heeft de laatste tijd een wazige, starende blik in haar ogen die Anna helemaal niet aanstaat, en los van de schuilplaats die Anna in een van de keukenkastjes voor het meisje heeft ingericht voor wanneer de vijandelijke tanks arriveren, is de kelder de veiligste plek voor Trudie.
Anna heeft net weer afleiding gevonden in het zetten van thee – die ze weet te onttrekken aan reeds doorweekte, al drie keer eerder gebruikte blaadjes – als ze zo schrikt van de roffel op de deur, dat ze de theepot uit haar handen laat vallen. Ze geeft zichzelf een uitbrander als ze hurkt om de stukken bij elkaar te rapen: stomme Anna, laat je toch niet zo opfokken door de zoveelste vluchteling! Of misschien is het wel een deserteur van de Wehrmacht, een van onze meelijkwekkend jonge jongens, die beschroomd uit het bos op de Ettersberg is geslopen om bij Anna te bedelen om wat zij dan ook kan missen: meelsoep, een korst brood. Wie haar bezoeker ook is, het is in ieder geval een volhouder. De knop onder de grendel draait heen en weer. Anna neemt een deegroller mee naar de deur, hopend dat ze niet gedwongen zal worden die te gebruiken. ‘Ik kom, ik kom,’ roept ze.
Als ze ziet dat haar ongeduldige gast de obersturmführer is, laat Anna een geïrriteerd pffft! ontsnappen en draait hem haar rug toe. Ze pakt de bezem en begint de kleinere stukjes aardewerk op te vegen. ‘Ik dacht dat je ons in de steek had gelaten,’ zegt ze. ‘Heb je iets te eten? Wat dan ook... bloem, linzen?’
‘Nee,’ zegt de obersturmführer. ‘Hou daarmee op. Ik heb geen tijd om naar jouw huishoudelijke werkzaamheden te kijken.’
Anna gooit de scherven in de vuilnisemmer. ‘Maar ik vermoed dat je wel tijd hebt om naar boven te gaan,’ zegt ze op een trillende, vitterige toon. ‘O ja, daar is altijd tijd voor. Nou, dan heb ik nieuws voor je: je zult me moeten dragen. Ik heb geen fut meer om die trap te beklimmen. Weet je hoe lang het geleden is dat ik heb gegeten? Nou? De hele stad is belegerd, we sterven van de honger en zijn doodsbang, terwijl jij daarboven prinsheerlijk veilig zit te zijn en je volpropt met... Met god weet wat... Jij...’
‘Als u klaar bent met die woede-uitbarsting, Anna,’ onderbreekt de obersturmführer, ‘zou u dan misschien zo vriendelijk willen zijn om even te luisteren naar wat ik te zeggen heb?’
Anna schrikt zo van zijn overdreven hoffelijke toon en het gebruik van het formele sie, dat ze meteen haar zelfbeheersing terugvindt. Ze klampt zich vast aan de rand van de gootsteen tot haar knokkels net zo wit als het porselein zijn. Dan kijkt ze hem aan alsof ze ‘ga door’ wil zeggen, maar wordt dan nog meer van haar stuk gebracht door wat ze ziet: de obersturmführer is in burger. Hij draagt een opgelapte broek en een slecht zittend jasje, de kleren van een venter of een dokwerker. Zijn kaken zijn grauw van de stoppels. Heel even is Anna geamuseerd om dit armzalige, smerige kostuum, deze krenking van zijn ijdelheid. Wat zal hij razend zijn! Dan wordt haar aandacht afgeleid door een bruine vlek op zijn hemd. Het lijkt op een soort saus: jus of mosterd. Ze zou er graag aan willen likken.
‘Het is nu bijna afgelopen,’ vertelt de obersturmführer haar. ‘Pfister heeft opdracht gegeven het kamp volledig te evacueren. Als dat gebeurd is, zal het vernietigd worden...’ Hij knipt met zijn vingers onder Anna’s neus. ‘Luister je, Anna? Opletten.’
Anna probeert een beleefd belangstellend gezicht te trekken.
‘Het is de bedoeling dat ik met de andere afgevaardigden afreis naar het zuiden, om te zorgen dat het grootste transport in kz Dachau aankomt,’ vervolgt de obersturmführer. ‘Ze hebben daar grotere penitentiaire faciliteiten. We moeten morgenochtend vertrekken, voor het licht wordt.’
‘Maar wij dan,’ begint Anna te protesteren, ‘ik, het kind...’
De obersturmführer legt haar met een gebaar van zijn wijsvinger het zwijgen op. ‘Ik heb echter besloten om eerder weg te gaan,’ zegt hij. ‘Nu. En in plaats van naar Dachau ga ik naar München en van daar naar Portugal, waar ik aan boord van een schip naar Argentinië zal stappen.’
Anna’s blik keert terug naar de sausvlek op zijn hemd. Argentinië. Het idee alleen al staat net zo ver van haar af als het klaslokaal waarin ze het ooit op de kaart heeft moeten aanwijzen.
‘Je vindt me een lafaard,’ zegt de obersturmführer chagrijnig. ‘Maar volhouden heeft geen zin, Anna. We hebben de oorlog verloren, onze zaak ligt aan diggelen. Je had gelijk toen je zei dat alles uiteenvalt, en in een dergelijke situatie is het ieder voor zich, toch?’
De obersturmführer zwijgt en wacht op een antwoord, maar als dat uitblijft gaat hij verder: ‘Jij gaat met mij mee, als mijn echtgenote. Ik heb de papieren al.’ Hij klopt op het borstzakje van zijn versleten jasje. Na een tijdje produceert hij een kopie van zijn oude grijns. ‘Maar er is nog iets anders,’ zegt hij. ‘We kunnen het meisje niet meenemen.’
Anna’s hoofd schiet omhoog. ‘Wat zeg je nou?’
‘Ik kon geen papieren voor haar krijgen. Maar het is sowieso onmogelijk. Gebruik je hersens, Anna! We moeten voorzichtig zijn. We moeten grenzen oversteken, er zullen vragen gesteld worden. Zij zou ons verraden. Ik heb geregeld dat ze overgeplaatst kan worden naar een lebensborn-programma in München. De kerel die daar de leiding heeft is een oude vriend die bij me in het krijt staat. Hij zal goed op haar letten. Er kan haar daar niets gebeuren.’
Ze kijken elkaar recht in de ogen, Anna vol ongeloof, de obersturmführer smekend. Het is stil in de keuken, afgezien van het getik van de regen, het gehoest van de manicuurster en een ver gerommel dat onweer of het gedreun van artillerie kan zijn.
‘We hebben geen tijd te verliezen,’ zegt de obersturmführer, die Anna’s zwijgen opvat als instemming. ‘Je hebt een paar minuten om te pakken. Een kleine tas per persoon...’
‘Nee,’ zegt Anna.
‘Wat?’
‘Nee.’
‘Ik geef toe dat het geen ideale oplossing is, Anna. Maar ze is daar veiliger dan wanneer jullie allebei hier zouden blijven.’
‘Nee, zei ik.’
De obersturmführer zet een stap in haar richting en Anna deinst achteruit, krimpt ineen voor de klap die ze verwacht. Hij gaat echter op zijn knieën voor haar voeten zitten en pakt haar handen vast in een groteske parodie op een huwelijksaanzoek. ‘Wees nou redelijk,’ smeekt hij. ‘Wat ga je doen als de Amerikanen hier komen? Dat kan elk moment gebeuren, echt. Weet je wat Amerikanen met kinderen doen? Ze rijden met hun tanks over hen heen, steken hen lek met bajonetten. Ik weet het, ik heb de ooggetuigenverslagen gelezen. Kom op, ga naar boven en pak...’
‘Nee,’ schreeuwt Anna. ‘Nee, nee!’ Ze slaat hem. Behalve zijn hoofd buigen, doet hij geen poging zichzelf te beschermen. Anna timmert met haar vuisten op zijn schedel. Zij grijpt zijn donkere haar vast, dat ruw als staalwol is, en trekt er uit volle macht aan.
De obersturmführer omklemt Anna’s middel en trekt haar tegen zich aan. Ze kan zijn warme, natte gezicht door haar jurk heen voelen. Ze slaat op zijn hoofd, probeert het weg te duwen. Hij ondergaat het gelaten.
Na een tijdje stopt Anna net zo abrupt als ze ermee begonnen is; ze heeft gewoon geen kracht meer. Ze staat met gesloten ogen te wankelen in de omhelzing van de obersturmführer. Haar handen liggen stil op zijn haar. Langzaam trekt de obersturmführer zijn armen terug en staat op. Van zijn slapen sijpelt zweet naar zijn kaken.
‘Voor de laatste keer,’ zegt hij, ‘ga je met me mee of niet?’
Anna schudt haar hoofd: ‘Nee.’
‘Na alles wat ik voor jou gedaan heb,’ zegt de obersturmführer. ‘Na al die geschenken die ik voor jou en het kind heb meegebracht. Ik heb jullie te eten gegeven, ik heb jullie beschermd, terwijl ik je meteen die eerste dag had moeten neerschieten. Ik had je al lang geleden om zeep moeten helpen...’
Hij klopt op zijn heup, waar zijn holster meestal hangt. Omdat hij die niet vindt, rukt hij zijn hemd uit zijn broekband. ‘Misschien moet ik het nu doen,’ zegt hij.
‘Doe maar!’ schreeuwt Anna. ‘Doe het maar.’
Maar ze weten allebei dat de obersturmführer bluft. Zijn hand trilt zo hevig, dat hij het wapen niet onder zijn riem uit kan trekken. Hij laat het hemd over zijn behaarde pens vallen en verbergt zo het kleine kromzwaardvormige litteken dat het gevolg is van een hondenbeet uit zijn jeugd. Anna kent zijn lichaam beter dan haar eigen lijf.
‘Ik dacht dat ik je kende,’ zegt de obersturmführer. ‘Ik hield zelfs van je. Nu kom ik erachter dat ik je helemaal niet ken.’
‘Maar ik ken jou wel,’ vertelt Anna hem. ‘Ik heb jouw ware aard altijd gekend.’
De obersturmführer kijkt Anna een tijdje met zijn spookachtige ogen aan. Dan klakt hij zijn hakken tegen elkaar, maakt op militaire wijze rechtsomkeert en loopt naar de deur. Onderweg struikelt hij over zijn eigen kleine voeten en valt voorover. Het is de eerste en enige keer dat Anna de obersturmführer gewone schoenen zal zien dragen.
Hij weet zijn val te stuiten door zich aan de deurstijl vast te grijpen. ‘Goed dan,’ zegt hij. ‘Het zij zo. Ik wens je succes. Je zult het nodig hebben, dat kan ik je verzekeren.’ Hij doet de deur open en blijft met zijn hand op de knop stilstaan. ‘Maar we zouden samen een goed leven hebben gehad,’ voegt hij eraan toe. ‘Ik zou je van alle gemakken hebben voorzien, weet je.’
Anna ziet hem door het met vliegen bespikkelde raam boven de gootsteen steeds kleiner worden. De avond is groen en waterig, de bomen druppelen condens op het onbedekte hoofd van de obersturmführer. Als hij in een auto geklommen is die erg lijkt op het bestelbusje van de bakkerij, blijft hij zitten en kijkt lange tijd naar de bakkerij. Dan start hij de motor en rijdt weg.