Trudy, april 1997

52

Trudy is gelukkig. Ze is nog nooit zo gelukkig geweest. Ze weet niet zeker of ze voorheen eigenlijk wel wist wat gelukkig zijn was. Ze staat versteld door de kracht ervan. Het is net of je met rode wangen en tintelend en met blozende bovenbenen onder je kleren binnenkomt uit de kou, achter een warme maaltijd gaat zitten en opeens ontdekt hoe uitgehongerd je bent, een honger waar je tot op dat moment nooit bij stil hebt gestaan.

Ze ligt op haar zij in Rainers bed en kijkt naar Rainer. Die staat in zijn onderbroek en hemd bij het raam. Ontdaan van zijn karakteristieke kledingstukken lijkt Rainers lichaam oud in het harde middaglicht. Wel is het zo dat de lengte van zijn lichaam de kracht die daarin verscholen ligt niet verloochent. En hij heeft een gespierde borst en is van top tot teen bedekt met een lichte grijzige beharing. Maar zijn huid heeft de witte kleur van talkpoeder en is slap op plekken waar die dat bij een jonge man niet zou zijn – onder zijn biceps bijvoorbeeld, die nog steeds rond en stevig is, hangt slap, uitgerekt vel. Maar Trudy kan daar absoluut niet mee zitten. Ze is zelf ook niet zo piep meer. En bij Rainer voelt Trudy geen greintje gêne. Ze wordt niet langer geplaagd door beelden van bloed, de geur van speeksel als bijtende verf op de huid, het spookachtige gevoel van schaamhaar tegen bot – allerlei zaken waarvan ze zich tot nu toe, door hun afwezigheid, niet gerealiseerd had dat die haar kwelden.

Trudy rekt zich weldadig uit en gaapt. Dan zegt ze ‘mmm’ om Rainers aandacht te trekken. Het werkt niet: hij blijft peinzend naar de tuin staan kijken en draait zich niet om. In tegenstelling tot Trudy is Rainer humeurig na het vrijen. Rook kringelt tegen de ruit. Hij is halverwege zijn tweede sigaret, een luxe die hij zichzelf alleen na de geslachtsdaad toestaat. De as tikt hij in een klein kristallen schaaltje, dat hij speciaal voor dit doel in een la van zijn nachtkastje bewaart en dat hij schoonveegt zodra hij klaar is.

Als hij een derde sigaret aansteekt, gaat Trudy rechtop zitten en pakt de ochtendjas die Rainer voor haar gekocht heeft: een glad zijden kledingstuk van een schrikbarend, opzichtig roze dat Trudy nooit zelf gekocht zou hebben en dat zo fel is dat het grenst aan het vulgaire. Trudy is er dol op. Ze knoopt de met franjes versierde ceintuur rond haar middel en trippelt naar Rainer. De houten planken voelen koel aan haar voeten. Ze gaat achter hem op haar tenen staan om haar lippen zachtjes tegen de achterkant van zijn nek te drukken, waar het zilvergrijze haar even kort en prikkelig is als op een hondensnuit. ‘Heb je het niet koud?’ mompelt ze.

‘Nee. Maar jij wel. Je neus lijkt wel van ijs.’

Trudy slaat haar armen om hem heen. ‘Kom mee naar bed,’ zegt ze.

‘Straks.’

Rainer drukt zijn sigaret uit en loopt met zijn zogenaamde asbak de kamer uit. Trudy hoort dat de wc op de overloop wordt doorgetrokken. Daarna loopt er water in de wastafel. Als Rainer terugkeert, pakt hij het doekje van de vensterbank waar hij het heeft achtergelaten en begint het schaaltje droog te wrijven. Trudy, die hem vanaf de rand van het bed aan het werk ziet, begint te lachen.

‘Wat is er zo grappig?’ vraagt Rainer zonder van zijn werk op te kijken.

‘Jij,’ zegt Trudy. ‘Jij moet wel de meest Duitse jood op de hele wereld zijn.’

Rainer kijkt boos. Hij laat de asbak in de la vallen en schuift die met een klap dicht. ‘En wat wil je daar precies mee zeggen?’ vraagt hij.

‘O, kom op, Rainer. Helemaal niets. Je bent gewoon zo dwangmatig netjes. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo neurotisch is als ik... Behalve mijn moeder dan, natuurlijk.’

Rainer pakt zijn broek van een stoel, houdt die voor zich en stapt erin. Dan loopt hij naar de kast voor een overhemd.

‘Hé,’ zegt Trudy. ‘Kom je niet meer in bed?’

‘Nee,’ zegt Rainer kortaf. ‘Kleed je aan.’

‘Maar...’

Rainer kijkt haar over de rand van zijn bril aan. Hij wijst naar Trudy’s kleren, die opgevouwen op het bureau liggen. Dan verlaat hij de kamer. Trudy blijft stomverbaasd zitten en hoort hem de trap af lopen. Ze haalt diep adem. ‘Oké,’ zegt ze tegen de kamer, die net zo groot, hoekig en keurig onderhouden als zijn eigenaar is. Dan schudt ze de ochtendjas uit, trekt haar coltrui en broek aan en haast zich naar beneden.

Rainer staat in de keuken boterhammen op elkaar te meppen; smack op bruin brood. Trudy loopt naar de koelkast en haalt er de mayonaise uit. ‘Je vergeet dit,’ zegt ze, terwijl ze het op de tafel zet.

‘Expres. Ik wil het niet.’

‘Maar je bent dol op mayonaise.’

‘Je loopt in de weg.’

Trudy gaat naar het aanrecht, leunt er tegenaan en slaat haar armen over elkaar. ‘Doe niet zo boos, Rainer,’ zegt ze. ‘Wat ik daarnet zei, ik bedoelde niet... Ik bedoel, ik wilde je absoluut niet beledigen... O, verdomme.’

Rainer snijdt de boterhammen, waar plakjes worst en blaadjes sla tussen de korsten door piepen, schuin doormidden en stopt ze eerst in een plastic zakje en dan in een grote papieren zak. ‘Pak je jas,’ zegt hij, terwijl hij er servetten en een thermoskan bij stopt.

‘Gaan we picknicken?’ vraagt Trudy. Ze buigt haar hoofd om door het raam naar de thermometer aan de garage te kijken. ‘Dat meen je niet. Het is min zeventien!’

‘Pak je jas,’ herhaalt Rainer. ‘Ik zie je in de auto.’

Verbijsterd doet Trudy wat haar gevraagd wordt. Als ze zich goed heeft ingepakt, verlaat ze het huis via de achterdeur en rent door de kou naar de oprit waar Rainer de Buick al gestart heeft. Wolken dwarrelen uit de uitlaatpijp omhoog. Het is een groot, laag bakbeest met haaiachtige staartvinnen die zo belachelijk lang zijn, dat het optisch bedrog lijkt. Het portier aan de passagierskant gaat krakend open als Trudy nadert en ze laat zich dankbaar naar binnen vallen. ‘Dit is belachelijk,’ zegt ze, als Rainer de straat uit rijdt en vol gas Fiftieth Street op schiet. ‘Waar gaan we heen?’

‘Ik wil je iets laten zien.’

‘Wat?’

Als antwoord buigt Rainer zich naar de radio en begint daaraan te draaien tot hij een ouverture van Rachmaninov vindt. Dan draait hij aan de volumeknop tot de aanzwellende akkoorden de auto vullen. Trudy zakt achterover tegen het kriebelende pluche van de stoel en bekijkt Rainer vanuit haar ooghoeken. Zijn profiel is ondoorgrondelijk, kalm onder de rand van zijn hoed. Hij bestuurt de grote Buick met een vingerbeweging, zijn hand ligt ontspannen op het stuur.

Ze rijden door de stille straten van Edina en de wat drukkere wegen van Uptown. Langs Lake Calhoun, dat er wit en plat als een dinerbord bij ligt. Aangezien het een doordeweekse dag is, ontbreken de doorgewinterde fanatiekelingen die als hamsters in een circuitje achter elkaar aan draven of op ski’s over de paden ploeteren. Ze rijden over een brug naar Lake of the Isles, waar Rainer de auto aan de oever parkeert. Hij steekt zijn hand naar de achterbank om de lunchzak en een Schotse deken te pakken, stapt de auto uit en blijft met de deken over zijn arm gevouwen staan.

Trudy kijkt naar hem en werpt dan een blik door de voorruit. Van alle meren in Minneapolis vindt ze Lake of the Isles het minst leuk. De amoebevorm ervan verwart haar, ze moet op de paden zo veel bochten omslaan dat ze haar richtinggevoel kwijtraakt en niet meer weet of de stad nu voor of achter haar ligt. Ook hier zijn geen mensen, alleen een paar hutjes voor het ijsvissen waar dunne rook uit de kachelpijpen omhoog kringelt.

‘Dit is belachelijk, Rainer,’ zegt Trudy op haar strengste toon. ‘Ik ga daar echt niet heen.’

Rainer haalt zijn schouders op, de wind blaast zijn ademstoten de lucht in. ‘Wat je wilt,’ zegt hij.

Hij wandelt bij Trudy weg en loopt het ijs op. Na een paar passen spreidt hij de deken uit, gaat er met hoed en jas en al op zitten en maakt de bruine zak open.

Trudy klimt de auto uit. ‘Kom terug, idioot!’ schreeuwt ze. ‘Zo krijg je nog een longontsteking!’

Rainer lijkt haar niet te horen. Hij neemt een hap van zijn boterham. Hij eet de helft schijnbaar genietend op, legt de rest dan neer en gaat staan. ‘Kom,’ roept hij.

Trudy slaat hoofdschuddend het portier dicht en baant zich dan een weg over de bevroren aarde en tussen het riet door naar het ijs. Ze zet er een voet op en aarzelt. Het lijkt stevig en dik. En het heeft in ieder geval genoeg gevroren om te houden. En als mensen er nog steeds op gaan vissen... Maar een paar dagen geleden heeft het gedooid en de lokale radiozenders hebben gewaarschuwd extra voorzichtig op het ijs te zijn. Bovendien heeft Trudy door het ijs zakken altijd een afschuwelijke manier om te sterven geleken. Wild zwaaiend in ijskoud water, in het donker, je hoofd stotend tegen het harde plafond, geen adem kunnen halen...

‘Kom dan!’ schreeuwt Rainer wenkend met zijn arm.

Trudy neemt nog een stap. Dan rent ze met uitgestrekte armen om haar evenwicht te bewaren naar hem toe, onbesuisd en klungelig als een kind. Rainer vangt haar op als ze tegen hem aan knalt, maar dat gaat zo hard dat ze wankelen en bijna omvallen. Maar hij hervindt net op tijd zijn evenwicht. Trudy knijpt haar ogen dicht en duwt haar gezicht tegen de geruststellende wol van zijn jas die ruikt naar de cederhouten kast waarin hij die opbergt.

Een minuut lang blijven ze zo hijgend staan. Dan hoort Trudy Rainer zeggen – eigenlijk voelt ze het meer, want zijn stem bromt door de lagen kleding tegen haar wang: ‘Wij hebben een probleem.’

‘Wat? Welk probleem?’

Rainer maakt haar van zich los. ‘Draai je om,’ zegt hij.

‘Waarom?’

‘Moet je nu echt altijd een weerwoord hebben?’ Rainer grijpt Trudy bij haar schouders en draait haar om, zodat haar rug tegen zijn borst rust. Dan laat hij haar weer los. Trudy steekt haar handen onder haar oksels om ze op te warmen, ook al draagt ze handschoenen.

‘Kijk,’ zegt Rainer.

Trudy kijkt. Ze ziet niets bijzonders: het grijswitte meer, de bewolkte hemel die iets donkerder grijs is erboven, het compacte zwarte lijnenspel van takken op de oever aan de overkant. Daar achter is een felle ­citroenkleurige lichtstraal die de middag op de een of andere manier kouder doet lijken dan hij is. De wind waait onophoudelijk over het ijs en ontlokt tranen aan Trudy’s ogen. Haar wangen zullen knalrood zijn als zij en Rainer weer naar binnen gaan. Maar het is ook opwindend, alsof je, denkt Trudy, aan boord van een schip bent dat een expeditie naar de poolstreek maakt. Boven hun hoofd komt een vlucht ganzen gakkend uit een warmere streek terug. ‘Wat zou ik moeten zien?’ vraagt Trudy.

Rainer gniffelt en slaat zijn armen van achteren om haar heen. ‘Dat is ons probleem, doctor Swenson,’ zegt hij in haar haar. ‘Je denkt te veel. Hou daarmee op. Niet denken. Niet praten. Alleen kijken. Zijn.’

53

De daaropvolgende maandag komt Trudy tien minuten te laat de collegezaal binnen. De verkeersdrukte onderweg van Rainers huis naar de universiteit was hels: auto’s die vastzaten in plassen water, afkomstig van hevige aprilbuien op snelwegen waarvan de afvoer reeds overstroomd was, en aangerukte sleepwagens die gordijnen van smerig smeltwater opwierpen. Trudy fluit echter de marsmuziek van Colonel Bogey als ze haar laarzen in de deuropening schoon stampt. Dat wijsje zit nu al dagen in haar hoofd, aangezien Rainer het graag vol enthousiasme en op een aanstootgevende toonhoogte onder de douche zingt met de volgende tekst:

Hitler, he only had one ball

Göring had two but very small

Himmler had something similar

And poor old Göbbels had no balls at all!

Neuriënd loopt Trudy naar de lessenaar en doet haar koffertje open. ‘Goedemorgen,’ zegt ze.

Vanuit de zaal komt wat ongeïnspireerd gemompel. Trudy schudt de natte sneeuw uit haar haar. ‘Wat is er met jullie?’ vraagt ze. ‘Ik geef toe dat dit het soort dag is dat de Britten smerig zouden noemen, maar technisch gezien is het wel degelijk lente, weet je.’

‘Duh,’ zegt iemand.

Trudy glimlacht en trekt haar sjaaltje recht, een vierkante lap limoengroen chiffon die zij en Rainer dit weekend gekocht hebben. Rainer stond erop dat Trudy zowel in het openbaar als achter gesloten deuren haar best moest doen er wat minder begrafenisachtig uit te zien. Dit veroorzaakte een langdurige woordenwisseling in de boetiek in het winkelcentrum. Trudy moet opnieuw glimlachen als ze eraan denkt. De verkoopster was in eerste instantie nogal van de wijs gebracht, maar toen ze het bedrag eenmaal had aangeslagen op de kassa, had ze op samenzweerderige toon aan Trudy gevraagd hoe lang zij en Rainer al getrouwd waren.

Trudy loopt naar het bord om het lesonderwerp op te schrijven: vrouwen bij de schutzstaffeln: gedwongen medeplich­tigheid of machtswellust? ‘Zo,’ zegt ze. ‘Laten we beginnen met de vrouwelijke bewakers in de kampen. De lieftallige en harteloze ss kapo Mandel, die Fania Fenelon beschrijft in het stuk dat jullie voor vandaag moesten lezen, bijvoorbeeld. Hoe beoordeelt Fenelon het karakter van Mandel?’

Ze draait zich om naar haar studenten. Ze staren wezenloos naar haar of naar de grond, met holle ogen van een nacht lang doorhalen. Hun konijnachtige neuzen druppelen door de verkoudheden waarmee ze elkaar aan één stuk door aansteken. Ze dragen veel te grote sweaters met capuchons, en pyjamabroeken boven hun enorme opbollende sneakers. Ze ogen totaal niet geïnteresseerd in het onderhavige onderwerp en zijn absoluut beeldschoon.

Trudy legt haar krijtje neer en slaat de kalk van haar handen. ‘O, laat ook maar,’ zegt ze. ‘Gaan jullie allemaal maar lekker even slapen. Of, god verhoede, iets productiefs doen, zoals studeren.’

Pennen houden op met krabbelen in marges. De studenten kijken Trudy wezenloos of met doorbrekende hoop aan.

‘Hup, wegwezen,’ draagt Trudy hun met een wegwuifgebaar op. ‘Geniet van jullie vrijlating.’

Aarzelend, alsof dit een test is waar ze voor zakken als ze gehoorzamen, beginnen enkele studenten spullen in tassen te proppen en hun parka’s aan te trekken. Dan, voordat Trudy van gedachten kan veranderen, springt de rest op en stroomt snel de zaal uit. Trudy kijkt minzaam toe. De studenten lachen en kletsen geanimeerd, en dat doet haar plezier. Zo zouden ze altijd moeten zijn.

‘Wat is er in godsnaam met haar aan de hand?’ hoort ze Snip of Snap aan zijn tegenhanger vragen.

‘Kweenie. Ze ziet er... Bizar uit. Anders. Alsof ze een flinke beurt heeft gehad of zoiets.’

‘Professor Dood? Je moet met je vingers van de crack afblijven, man.’

Ze schuifelen grommend naar buiten.

Als de deur achter hen dicht knalt, pakt Trudy haar spullen en loopt ook naar buiten, zonder de moeite te nemen het bord schoon te vegen. Maar in plaats van op weg te gaan naar haar parkeerplaats, loopt ze naar boven. Ze moet nog iets doen voordat ze de universiteit verlaat: ze heeft een geweldig idee gekregen. Terwijl ze binnensmonds zingt – Hitler, he only had one ball, Göring had two – slentert Trudy over de afdeling Geschiedenis in de richting van Ruths kantoor.

Dat ligt, net als dat van Trudy, weggestopt in een doolhof van kamers aan de achterzijde op de eerste verdieping en lijkt ook in andere opzichten op dat van haar: veel te warm, hard toe aan een nieuw laagje verf en stinkend naar stoffige oude boeken en koffie die veel te lang op een warmhoudplaatje heeft gestaan. Maar hier houden de overeenkomsten op, want terwijl Trudy’s kantoor sober is, is Ruth een verzamelaar van Holocaustmemorabilia. In een kast met glazen deuren die veel te groot is voor de kamer, staan haar vreemde schatten uitgestald: een vaandel met een hakenkruis die ooit de Rijksdag heeft gesierd, munten uit het getto van Warschau, ansichtkaarten die verstuurd zijn uit de kampen, waaronder Buchenwald, met hun eenregelige getypte tekst: we worden goed behandeld, er is hier werk. De wanden hangen vol nazipropagandaposters, op de grootste staat een doodsbange arische – erg op Anna lijkende – vrouw, die bedreigd wordt door een grijnzende jengelende jood. frauen und mädchen, luidt het opschrift, die juden sind euer ruin! Vrouwen en meisjes, de joden zijn jullie ondergang! Op een andere poster, die precies achter Ruths hoofd hangt, staan een reusachtige Hitler en Stalin elkaar de hand te schudden boven een stroom piepkleine schreeuwende joden die in een peilloze afgrond storten. Elke keer wanneer Trudy de deur opent, schrikt ze hiervan.

Zoals Trudy weet zit Ruth op dit uur van de dag achter haar bureau fronsend over papieren gebogen. Ze gooit haar rode pen neer als Trudy op de openstaande deur klopt.

‘O, godzijdank,’ zegt Ruth. ‘Je bent mijn reddende engel. Deze examens halverwege het jaar zijn vreselijk... Wacht even, moet jij nu geen college geven?’

‘Ja,’ zegt Trudy. ‘Ik heb mijn kinderen laten gaan.’

‘Wát heb je gedaan? Dat is nog nooit gebeurd. Waarom?’

‘Ach, ik weet het niet,’ zegt Trudy. ‘Ik denk dat ik vandaag in een veel te vrolijke bui ben om over die deprimerende dingen te praten.’

Ruth trekt haar voeten op de rand van haar stoel en slaat haar armen om haar onderbenen heen. Met haar scherpe kleine oogjes kijkt ze Trudy zonder te knipperen onderzoekend aan. ‘Oké, wat is er aan de hand?’

‘Niets,’ zegt Trudy.

‘Onzin,’ zegt Ruth. Ze kijkt met samengeknepen ogen naar Trudy’s warrige haar – dat Trudy laat groeien zodat ze, zoals Rainer heeft opgemerkt, minder op een jongen met tbc lijkt – en naar de lichtgroene sjaal. ‘Je ziet er... Op de een of andere manier anders uit.’

Trudy haalt haar schouders op. ‘Doe niet zo raar,’ zegt ze. Maar ze voelt zichzelf grijnzen als ze zich in de stoel tegenover die van Ruth laat zakken. ‘Luister,’ zegt ze. ‘Dat reisje dat jij en Bob met de kerst naar het Caribisch gebied hebben gemaakt. Heb je daar de folders nog van?’

Ruth leunt achterover en de stoelvering kreunt. ‘Waarom?’ zegt ze. ‘Ga jij ook?’

Trudy knikt. ‘Als het lukt met het rooster,’ voegt ze eraan toe.

‘In je eentje?’

‘Nou,’ zegt Trudy, ‘eigenlijk niet. Er is een man...’

Ruth gooit haar vuisten in de lucht. ‘Ik wíst het! Ik wist dat dat het moest zijn, zoals je zit te grijnzen. Dat werd tijd ook! Wie is het?’

Trudy glimlacht naar haar schoot. Nu ze hier is, kan ze aan zichzelf toegeven dat dit de reden is waarom ze naar Ruth is gegaan in plaats van een reisbureau te bellen. Trudy wil met Ruth over Rainer praten. Ze wil met iedereen over Rainer praten. Ze kan amper naar de supermarkt gaan om toiletpapier te kopen, zonder tegen de caissière te zeggen dat Rainer hetzelfde merk gebruikt. Ze kan ’s morgens haar sokken niet aantrekken zonder te bedenken dat die van Rainer er eigenlijk een beetje afgedragen uitzien, dat ze nieuwe voor hem zou moeten kopen. Ze staat al tijden op springen, zo groot is de behoefte dit alles met iemand te delen, om te juichen over het geluk dat haar opeens ten deel is gevallen. En ze gaat het zeker niet aan Anna vertellen. Maar godzijdank is Ruth er nog.

En die zit verwachtingsvol te glimlachen in afwachting van Trudy’s antwoord, dus Trudy zegt: ‘Hij heet Rainer. Rainer Goldmann. Hij is groot en onbehouwen en bezitterig en een voormalig leraar en hij moet een despoot in de klas zijn geweest en ik ben helemaal van de kaart... Wat is er?’

‘Niets,’ zegt Ruth. Ze schudt even haar hoofd. ‘Die naam klinkt me bekend in de oren, maar ik weet niet waarom... Ga verder. Hoe heb je hem ontmoet?’

Trudy lacht. ‘Door het project, ongelooflijk, hè? Op het moment zelf was het afschuwelijk. Hij had een van mijn flyers gelezen en me naar zijn huis gelokt onder het voorwendsel dat hij mee wilde doen, maar toen de camera begon te lopen, bleek dat hij er een van jou is, een joodse overlever van de Holocaust, en toen is hij me toch tekeergegaan, hoe ik het ook maar in mijn hoofd haalde om de Duitse kant van het verhaal vast te leggen. Wat misschien niet helemaal onterecht was, dus ik ben diezelfde avond teruggegaan naar zijn huis met een paar latkes, en...’

Trudy stokt, want Ruth kijkt haar niet meer aan. Ze heeft haar favoriete speeltje gepakt, een legopoppetje van herr doktor Mengele, en zit fronsend zijn legobeentjes naar zijn middel te buigen. Trudy weet dat Ruth herr doktor Mengele via internet besteld heeft en dat hij in een doos zat met zijn lego-operatiezaal, lego-assistenten en legoslachtoffers, maar dat die, in tegenstelling tot de herr doktor, die gewoonlijk tegen een lamp zit, zijn verbannen naar de voorraadkast. Trudy weet ook dat Ruth alleen met herr doktor Mengele speelt als ze een netelig afdelingsprobleem probeert op te lossen of van streek is door iets anders. Trudy is perplex en kijkt haar vragend aan. ‘Wat is er aan de hand?’ vraagt ze. ‘Ik dacht dat je blij voor mij zou zijn.’

‘Dat ben ik ook,’ zegt Ruth tegen de doktor, die ze heen en weer buigt. ‘Echt, het is geweldig dat je iemand hebt. Maar deze man, Trudy... Ik weet het niet. Want ik weet nu waar ik die naam eerder gehoord heb: ik heb hem zelf gebeld, over het meedoen aan het Nagedachtenisproject. En hij leek...’

‘Nou?’

‘Een beetje grof.’

‘Grof?’

‘Kwaad,’ zegt Ruth, terwijl ze de doktor weer op het bureau neerzet. ‘Hij was in feite echt heel onbehouwen.’

Trudy leunt achterover. ‘Ja, ik zei net toch al dat hij zo is,’ zegt ze. ‘Maar dat is gewoon een façade. Hij vindt het... lastig om over zijn verleden te praten.’

Ruth snuift. ‘Goh, je meent het,’ zegt ze. ‘Geloof me, dat is luid en duidelijk overgekomen, Trudy. Ik vind het vervelend om te zeggen, maar misschien moet je er nog eens over nadenken of je echt iets met hem wilt. Ik weet niet zeker of dit wel zo verstandig is.’

Trudy reageert stekelig. ‘O, meen je dat nou?’ vraagt ze. ‘En waarom dan wel? Omdat ik Duits ben en hij een jood is? Weet je hoe jij je gedraagt, Ruth? Als een joodse moeder, als een bemoeial die haar kinderen verstoot als ze met iemand trouwen die niet van hun geloof is en sjivve zit als ze...’

Ruth laat deze uitbarsting met een onbevooroordeelde, geduldige blik in haar ogen over zich heen komen en Trudy houdt beschaamd haar mond. Ze weet dat dit helemaal niet het geval is. Sterker nog, Ruths echtgenoot Bob is slechts half joods en om die reden is het stel door Ruths familie met de nek aangekeken. Maar waarom behandelt Ruth haar op deze bevoogdende manier, alsof Trudy een naïeve verliefde tiener is, alsof ze niet in staat is om met eigen ogen te zien dat de jongen die met haar naar het bal gaat in feite een jeugdige delinquent is?

‘Het spijt me,’ zegt Trudy. ‘Vergeet alsjeblieft alles wat ik net gezegd heb. Maar ik begrijp gewoon niet waarom je zo reageert.’

‘Ik wil niet dat je gekwetst wordt,’ zegt Ruth. ‘Dat is alles.’

‘Dat gebeurt ook niet, Ruth. Rainer is een goede man. Echt. Hij is de beste persoon dat ik ooit ontmoet heb.’

Ruth steekt haar hand weer uit naar het poppetje. ‘O, vast,’ zegt ze. ‘Maar weet je, jij bent er al zo lang uit geweest dat... Ik ben gewoon een beetje bezorgd. Moet je luisteren. Ik vind het echt geweldig dat je jezelf weer op de kaart zet. Dus misschien moet je, voordat je je met je hele ziel en zaligheid in de relatie met mijnheer Goldmann stort, overwegen om ook met iemand anders uit te gaan, als een soort tegenwicht? Toevallig ken ik een man aan wie ik je al een tijdje ontzettend graag wil voorstellen. Een nieuwe collega van Bob, die onlangs is overgeplaatst uit St. Louis. Niet gescheiden. Een weduwnaar. Drie kinderen, maar allemaal volwassen, en hij is echt een geweldige...’

Trudy blijft Ruth gedurende de rest van dit verkooppraatje ietwat bitter glimlachend aankijken. Nu begrijpt ze waarom Ruth bezwaren heeft. Na Trudy’s scheiding heeft de goedbedoelende Ruth, die ontzettend graag wilde dat Trudy hertrouwde, haar een tijd lang aan een reeks potentiële huwelijkskandidaten voorgesteld. En Trudy heeft een tijdje meegespeeld, zich door eindeloze etentjes heen geslagen, waar ze altijd werd neergezet naast de beschikbare vrijgezel die Ruth weer tevoorschijn had weten te toveren – het maakte niet uit of die opgeblazen, ­kalend, dik of blufferig was, als hij maar ademhaalde en vrijgezel was. Trudy herinnert zich nog steeds Ruths laatste, verschrikkelijk ontluisterende poging van zo’n zeven jaar geleden, toen ze vol afgrijzen luisterde hoe haar date met groot enthousiasme vertelde over een recente vrijgezellencruise, waarbij de kandidaten als kennismakingsactiviteit in een zwembad moesten staan en met hun kin een bal aan elkaar door moesten geven. Hierna gaf Trudy het op, ze heeft tegen Ruth gezegd dat het voor haar misschien wel niet was weggelegd om een partner te hebben.

En zo moet Ruth sinds die tijd over Trudy gedacht hebben: de ondankbare ontvanger van sociale liefdadigheid, het zielige eenzame aapje op de ark van Noach. Natuurlijk is ze verontrust nu ze ziet dat Trudy opeens zo veranderd is. Mensen vinden het verschrikkelijk als anderen uit hun keurig gelabelde hokjes stappen.

Ruth zit Trudy stralend en verwachtingsvol aan te kijken. ‘Nou?’ zegt ze. ‘Klinkt goed, hè? Ik kan wel iets organiseren voor volgende week.’

Trudy lacht haar vriendelijk toe. ‘Bedankt,’ zegt ze. ‘Ik zal het onthouden. Misschien over een tijdje... Maar mag ik ondertussen die folders?’

54

Als de folders, die Ruth met enige tegenzin aan Trudy gegeven heeft, eenmaal veilig weggestopt zijn in haar koffertje, rijdt Trudy over de rivier terug naar Rainers huis. Ze gaat nu stap twee van haar prachtige plan in werking zetten: ze zal Rainer meenemen om te gaan lunchen bij Le P’tit en hem daar verrassen met de reis die ze samen gaan maken. Het vooruitzicht op Rainers reactie – en op het voorstellen van haar nieuwe geliefde aan haar ex-man – is zo verrukkelijk, dat Trudy opnieuw in zingen uitbarst, uit volle borst, lachend en zwaaiend naar de bestuurders die haar als een sopraan in een opera van Wagner voor het stoplicht zien brullen.

Maar als ze de trap naar zijn voordeur op rent en aanbelt, doet Rainer niet open.

Trudy probeert het nog drie keer. Als Rainer dan nog steeds niet komt opdagen, loopt ze langzaam naar de schommelbank op de veranda en gaat verdwaasd zitten. Heeft Rainer iets gezegd over een afspraak vanmiddag en is Trudy dat vergeten? Een routineonderzoek bij de huisarts, een gesprek met zijn accountant, de tandarts? Trudy dacht het niet. Misschien is hij even een boodschap doen. Ze bladert door de folders tijdens het wachten. Palmbomen, azuurblauw water, stelletjes die hand in hand over hagelwitte stranden kuieren. Heel wat anders dan wat Trudy ziet als ze opkijkt: regen die enkeldiepe plassen in de bevroren sneeuw op de trottoirs en de straat vormt. Uit een van de aangrenzende huizen klinken het ingeblikte gelach en applaus van een amusementsprogramma. Nog een gepensioneerde misschien; een hardhorende die het volume op de hoogste stand heeft gezet. Op deze tijd van de dag is er niemand anders thuis, behalve dan misschien een uitgeputte jonge moeder of twee, die een uurtje rust hebben als hun kinderen hun middagdutje doen. Alle anderen zijn aan het werk.

Als er drie kwartier verstreken zijn, begint Trudy zich zorgen te maken. En het koud te krijgen. Ze komt stijfjes de schommelbank af – haar ledematen zijn ijskoud en de achterkant van haar jas is vochtig – en stampt door de resterende sneeuw naar de achtertuin. Rainers auto staat niet op de oprit waar die normaal gesproken altijd staat, en even is ze opgelucht. Maar als ze door het stoffige raam in de garage tuurt, staat de Buick daar tussen de spinnenwebben en het tuingereedschap – een onwaarschijnlijk lange witte vorm in de duisternis, als een onderzeeër.

Trudy, die nu echt bezorgd is, rent naar de achterdeur en slaat daar met haar vuist op. ‘Rainer,’ gilt ze. ‘Ik ben het! Doe open!’

Ze loopt achteruit en kijkt met samengeknepen ogen omhoog naar de slaapkamer, terwijl ze haar handen om haar mond legt. ‘Rainer!’

Als er nog steeds geen reactie komt, pakt Trudy onder een omgekeerde bloempot in de tuin de reservesleutel die Rainer daar verstopt. Dat kost moeite, want de sleutel zit vastgevroren aan de grond. En het blijkt ook nog eens verspilde moeite te zijn geweest, want als Trudy hem gebruikt, draait ze de deur op slot in plaats van open: hij is al die tijd niet op slot geweest. Ze haast zich door de keuken met de metaalachtige smaak van angst in haar mond. Heeft Rainer een hartaanval gehad? Een beroerte? Hij is tenslotte geen jonge vent meer, zoals hij vaak na een wilde vrijpartij in bed zegt. ‘Rainer!’ roept Trudy. ‘Geef antwoord. Waar ben je?’

Ze rent de trap op en loopt halverwege bijna tegen hem aan, aangezien hij op weg is naar beneden. ‘Allemachtig, wat een tumult,’ zegt hij.

Trudy grijpt de leuning vast en laat een bibberige zucht ontsnappen. ‘God, wat heb jij me laten schrikken,’ vertelt ze hem. ‘Ik dacht dat er iets ergs met je was gebeurd.’

Rainer glimlacht. ‘Is het werkelijk zo makkelijk voor je om me als dood en begraven te beschouwen, doctor Swenson?’

‘Het is niet grappig,’ snauwt Trudy. ‘Waarom heb je niet opengedaan?’

Rainer kijkt schaapachtig. ‘Ik dacht dat je veel later zou komen,’ zegt hij.

‘Heb je me niet horen kloppen? Heb je de bel niet gehoord?’

‘Jawel. Ik dacht dat het een bijzonder irritante venter was.’ Maar Rainer kijkt weg als hij dit zegt en Trudy voelt opnieuw een angstige rilling over haar rug lopen. Hij liegt. Er is tóch iets mis. Ze ziet nu pas dat hij een stapel truien in zijn handen heeft.

‘Wat ben je aan het doen?’ vraagt ze.

‘Inpakken.’

‘Inpakken?’

Trudy volgt Rainer naar zijn slaapkamer, waar een opvallende chaos heerst. Op het bed ligt een kledingzak, opengeritst en opbollend van de broeken. Daarnaast ligt een opengeslagen koffer. Heel even denkt Trudy dat Rainer haar gedachten over het reisje heeft gelezen of misschien zelfs van plan was er zelf een voor te stellen. Maar de hoeveelheid kleren op het dekbed drukt die gedachte snel de kop in. Er liggen stapels vesten, pyjama’s, sokken. Waar hij ook naartoe gaat, hij gaat er in ieder geval van uit daar lang te blijven.

‘Wat ben je aan het doen?’ vraagt Trudy opnieuw.

‘Ik zou zeggen dat dat nogal duidelijk is.’

‘Maar ik begrijp het niet. Is er een noodgeval? Is er iets gebeurd met je dochter?’

Rainer stopt een stapeltje t-shirts in de koffer. Hij lijkt Trudy’s ogen te mijden. Of beeldt ze zich dat in?

‘Ik was van plan een briefje voor je achter te laten,’ zegt hij.

‘Een briefje?’

‘Een brief.’

Trudy zet zich schrap tegen de deur. Het is gestopt met regenen. De druppels die over de ruit naar beneden glijden, werpen kronkelende schaduwen op de tegenoverliggende muur en de kamer is gevuld met een waterig grijs licht. Ze hoort het gedrup van smeltende ijspegels, het gekoer van een duif in de goot. De laatste roept beelden op van groene grasvelden, schaduwen in de schemering, het getik van ijsblokjes in cocktailglazen. Hoe kan dit nu gebeuren? ‘Waar ga je naartoe?’ vraagt ze.

‘Florida.’

‘Florida?’

‘Hou nou eens op om alles wat ik zeg te herhalen,’ zegt Rainer, maar zonder drift. Hij heeft Trudy nog steeds niet aangekeken.

‘Het spijt me,’ zegt ze. ‘Ik ben gewoon zo... Waarom ga je naar Florida?’

‘Om mijn dochter en kleindochter te bezoeken.’

‘Voor... Voor hoe lang?’

Nu draait Rainer zijn gezicht naar haar toe. ‘Trudy,’ zegt hij.

Trudy staart hem aan. De gelatenheid in zijn ogen vertelt haar alles wat ze weten wil. ‘Nee,’ jammert ze.

Rainer schuift een paar schoenen in de koffer. ‘Dat is het beste,’ zegt hij.

‘Hoe kun je dat nou zeggen? Dat is het stomste wat ik ooit heb gehoord. Hoe kun je in hemelsnaam denken dat dat zo is?’

Rainer staat met zijn handen in zijn zakken naar het bed te staren. ‘Het ís zo,’ zegt hij. ‘En het is niet het einde van de wereld. Hoe dan ook, ik weet niet zeker hoe lang ik zal blijven. Ik heb een open ticket. Misschien kom ik erachter dat ik uiteindelijk toch niet zo geschikt ben voor een tropisch klimaat.’

Zijn toon is spottend, maar Trudy ziet zijn kaakspieren samenkrampen. Ze loopt naar hem toe en trekt aan zijn mouw. ‘Kijk me aan, Rainer. Alsjeblieft. Heb ik iets verkeerd gedaan? Iets verkeerds gezegd? Die opmerking van vorige week, dat jij de meest Duitse jood...’

‘Nee, nee,’ zegt Rainer. Maar hij blijft onbeweeglijk staan. Zijn onderarm is als een blok hout onder Trudy’s hand.

Trudy neemt een pijnlijke hap lucht, de tranen wellen op in haar ogen. ‘Komt het door wie ik ben? Door hém... Mijn vader?’

‘Natuurlijk niet. Dat mag je nooit denken, Trudy.’

‘Dan moet het mijn project zijn. Ik hou ermee op. Vandaag nog. Nu meteen. Vanaf dit moment zal ik nooit meer iemand interviewen...’

Rainer zucht. ‘Die niet zo idioot. Dat is het laatste wat ik zou willen.’

‘Maar wat wil je dán?’ vraagt Trudy. ‘Alsjeblieft, Rainer. Ga alsjeblieft niet weg. Of neem me mee...’ Dan denkt ze opeens aan haar moeder. Wat gebeurt er met Anna als Trudy vertrekt? Maar Trudy is te overstuur om zich daar druk om te maken. Ze bedenkt wel iets.

‘Alsjeblieft,’ zegt ze weer. ‘Doe dit niet. Waarom doe je dit?’

Eindelijk kijkt Rainer haar aan en pakt hij Trudy’s handen tussen die van hem. ‘Het heeft niets met jou te maken,’ zegt hij. ‘Dat moet je geloven.’

Trudy staart naar hun verstrengelde vingers en schudt haar hoofd. Ze voelt niets, behalve de absolute zekerheid dat zij het mikpunt is van een kosmische grap. Heeft ze echt durven denken dat geluk voor haar is weggelegd? Ze is ontzettend stom geweest. De goden zitten zich nu ergens op hun dijen te slaan van het lachen. ‘Zonder jou,’ zegt ze tegen Rainer, ‘heb ik niets.’

‘Ach, Trudy.’ Rainer laat haar handen los om haar in zijn armen te nemen. ‘Je hebt genoeg,’ zegt hij. Zijn stem trilt tegen Trudy’s wang. ‘Je had een druk leven voordat we elkaar leerden kennen, en dat heb je nog steeds. Je colleges, de studenten aan wie je zo toegewijd bent, je onderzoek, je project. Het komt wel goed met jou. Meer dan goed.’

‘Maar, Rainer...’

‘Zoals gewoonlijk smeek ik je me niet tegen te spreken. Ik moet dit doen. Je maakt het er alleen maar erger op.’

Trudy drukt haar gezicht tegen de kriebelwol van zijn vest en staat zichzelf toe nog één keer de geur van zijn luchtje in te ademen. De geur die ze met zo veel vreugde bespeurde in haar eigen hals, in haar haar. En daaronder Rainers opvallende geur, als verse houtsnippers, als ceder.

Dan maakt ze zich van hem los. ‘Je hebt me nog steeds niet verteld waarom,’ zegt ze. ‘Dat ben je me toch in ieder geval wel schuldig.’

Rainer loopt terug naar het bed. Hij kiest een stropdas uit en houdt die omhoog, bestudeert de ingetogen strepen alsof hij die voor het eerst ziet. Dan wikkelt hij de das tot een rolletje en stopt dat in de koffer. ‘Waarom gaat een oude man naar Florida?’ vraagt hij met enigszins onvaste stem. ‘Een vriendelijker klimaat. Doorlopend zomers. En in mijn geval, het verlangen om bij familie te zijn. Je moet niet vergeten dat ik een stuk ouder ben dan jij, Trudy. Ik weet niet hoeveel gezonde jaren ik nog over heb en ik wil graag wat tijd met hen doorbrengen.’

‘Oké,’ zegt Trudy. ‘Dat klinkt aannemelijk. Maar het is niet de werkelijke reden. Toch?’

Met gebalde vuisten langs zijn zij staart Rainer naar zijn kleren. ‘Ik verdien dit niet,’ zegt hij uiteindelijk heel zacht. ‘Ik mag niet zo gelukkig zijn.’

Trudy wil ook hier tegenin gaan, maar ze merkt dan dat ze dat niet kan. Ze voelt zich opeens ontzettend bedrukt. Ze gaat gebukt onder het gewicht van het onvermijdelijke. Wie is Trudy om hier tegenin te gaan, terwijl ze nog geen minuut geleden overtuigd was van hetzelfde? Een deel van haar heeft al die tijd geweten dat dit geen stand kon houden. Deze beslissing is al lang geleden voor hen beiden genomen.

Ze laat een lange trillende zucht ontsnappen en gaat naast Rainer staan. Ze raakt de stapel vesten aan. Die kent ze stuk voor stuk van heel nabij. Er blijft iets scherps in haar keel steken dat vervolgens begint op te zwellen tot ze amper meer kan ademhalen. Daaromheen vraagt ze: ‘Waarom neem je al die truien mee?’

‘Airconditioning,’ antwoordt Rainer. ‘Er is daar overal klimaatbeheersing. Mijn dochters huis is als een vleespakhuis.’

‘O,’ zegt Trudy. Ze pakt het bovenste vest op, vouwt de mouwen achter de rug, klapt het vest dubbel en legt het bij de andere vesten in de koffer. Rainer haalt nog een pak uit de kast en legt dat in de kledingzak. Trudy merkt dat hij dicht bij haar staat, zó dicht dat ze de warmte van zijn huid af voelt stralen. Hij ademt moeizaam, met een bewuste beheersing; korte, harde ademstoten door zijn neusgaten. Trudy weet dat hij haar weer wil aanraken. Maar dat doet hij niet en ze helpt hem met inpakken zonder nog een woord te zeggen. Ze cirkelen om elkaar heen in een georganiseerde, mooi gechoreografeerde dans, als een getrouwd stel dat elkaar al jaren op reis stuurt.

55

Als Trudy thuiskomt, loopt ze in de keuken regelrecht langs een verbijsterde Anna en door de gang naar haar studeerkamer, waar ze de deur achter zich dicht knalt. Het schiet haar te binnen dat Anna dit gedrag onbeschaamd of zelfs alarmerend zou kunnen vinden. Maar Trudy zet die gedachte meteen weer van zich af. Ze kan later haar verontschuldigingen aanbieden. Of misschien doet ze dat wel niet. Wat maakt het nu allemaal nog uit?

Zonder haar jas uit te trekken, laat Trudy zich op haar bureaustoel zakken en kijkt met een doffe blik haar kamer rond. Daar liggen haar verslagen en rapporten en boeken, de geschiedenistijdschriften waarop ze geabonneerd is, de transcripten van haar interviews en de opname van Lotte in Weimar en haar cd’s van Duitse componisten. De banden van haar interviews, gealfabetiseerd op een plank in de televisiekast boven de videorecorder. Koptelefoons. Blocnotes. Mappen met leerplannen op jaartal. Jaar na jaar, tientallen jaren terug in de tijd. Dus dit is de totaalsom van Trudy’s bestaan. Hoe heeft het zo ver kunnen komen? Dit is niet zoals het had moeten zijn. Trudy probeert zich een tijd te herinneren waarin ze misschien iets anders had gewild en wat dat dan had kunnen zijn, maar ze kan het niet. En als Trudy een poging doet om zich voor te stellen dat ze gewoon weggaat, naar Florida bijvoorbeeld, of naar een van de eilanden in die glanzende folders, is het enige beeld dat voor haar geestesoog verschijnt dat van haarzelf op een oud houten schip dat eindeloos door blijft zeilen, tot het aan het eind van de wereld is en zij ervanaf valt.

Met jou komt het wel goed, heeft Rainer tegen haar gezegd; je werk, je studenten, je onderzoek, het drukke leven dat je had voordat je mij ontmoette.

Trudy buigt zich voorover en veegt alles van haar bureau af. Ze geeft een trap tegen haar koffertje, waardoor haar aantekeningen en de vakantiefolders op het kleed vallen. Dan legt ze haar hoofd op het vloeiblok en bedekt dat met haar armen.

Enige tijd later wordt er aarzelend op de deur geklopt. Dan gaat die open en komt Anna binnen. Ze knipt de schemerlamp naast de bank aan en Trudy kijkt knipperend met haar ogen op. Ze heeft niet gemerkt hoe donker het in de kamer is geworden. Het is al avond. En waar is Rainer nu? Op het vliegveld? In het vliegtuig?

Anna stopt de pollepel die ze vasthoudt in de zak van haar schort en strekt haar handen uit. Trudy staat op, trekt haar jas uit, geeft die aan Anna en gaat weer zitten. Anna verdwijnt ermee, om hem in de kast te hangen vermoedt Trudy. Ze verwacht niet dat Anna terugkomt.

Maar dat doet ze wel. Ze blijft even in de deuropening staan en neemt de rommel op de grond in zich op. Dan bukt ze zich met een kreun van inspanning en begint de rotzooi op te ruimen.

‘Laat maar, mama,’ zegt Trudy.

Anna blaast tegen een lange lok wit haar die uit haar opgerolde vlechten is ontsnapt. Dan gaat ze verder met het opstapelen van de papieren.

‘Ik zei, laat maar!’ zegt Trudy. Ze duwt haar handen tegen haar gezicht. ‘O god,’ huilt ze.

Anna komt overeind en loopt naar de zijkant van het bureau. Ze legt er een stapel transcripten op. ‘Zo,’ zegt ze. ‘Hij is dus weg.’

‘Wat?’ vraagt Trudy.

‘Jouw man. De man die je gezelschap hebt gehouden.’

Trudy laat haar handen zakken en staart haar moeder aan. Anna staat op haar neer te kijken, keurig en resoluut als altijd in haar donkerblauwe jurk. Er zit een veeg meel hoog op haar jukbeen.

‘Hoe wist je dat?’

Anna glimlacht. ‘Ach, Trudy,’ zegt ze. ‘Denk je dat ik achterlijk ben? Al die keren dat je niet thuis kwam eten. Die nachten dat je helemaal niet thuiskwam. Waar zou je anders moeten zijn dan bij hem?’

Trudy knikt en zucht.

‘Nu is hij weg,’ herhaalt Anna.

‘Ja.’

‘Voorgoed?’

‘Ik weet het niet,’ zegt Trudy.

Ze wacht tot Anna haar deelneming betuigt, met een of andere platitude komt, iets geruststellends zegt of raad geeft, maar Anna zegt niets meer.

‘Weet je wie het was, mama? De man wiens interview je hebt gezien. Die avond dat ik thuiskwam en jij naar de band zat te kijken.’

‘Ah,’ zegt Anna. ‘Zoiets vermoedde ik al.’

‘Echt?’

‘Ja, het stond met grote letters op je gezicht geschreven zodra je hem zag.’

Trudy kijkt omhoog naar haar. ‘Dus je wist dat hij joods was,’ zegt ze.

‘Ja. Dat wist ik.’

‘Vind je dat niet erg, mama? Dat ik iets had met een jood?’

Anna blijft glimlachen, een beetje triest, vindt Trudy.

‘Dat is een rare vraag, Trudy,’ zegt ze. ‘Waarom zou ik? Jij bent een volwassen vrouw. Jij mag omgaan met wie je wilt. Dat gaat mij niets aan.’

‘Nou ja,’ zegt Trudy. ‘Het doet er nu toch niet meer toe. Hij is weg.’ Dan slaat ze opnieuw haar handen voor haar gezicht.

‘Zo,’ hoort ze Anna zeggen. ‘Zo.’

Ze registreert dat Anna’s vingers over haar haren strijken meer dan dat ze het daadwerkelijk voelt, zo licht is de aanraking. Het is meer een vluchtige herschikking van de luchtmoleculen naast Trudy’s hoofd, een tijdelijke impressie van beweging, dan iets anders. Toch doet het Trudy opeens denken aan alle andere gelegenheden waarop Anna haar getroost heeft. ‘Nur eine Alptraum,’ zei Anna altijd zittend op de rand van Trudy’s kinderbed, als Trudy gillend wakker was geworden uit een nachtmerrie die ze zich nooit kon herinneren. ‘Ja so, es ist nur eine Alptraum.’ Gewoon een nare droom. Een stem in het donker. Een hand op Trudy’s voorhoofd. Hoe Anna haar een klap had gegeven en vervolgens vast had gepakt op de ochtend dat Trudy voor het eerst had gemenstrueerd. Toen Trudy krijste en bleef krijsen en niet kon stoppen met krijsen bij de ontdekking van die roestkleurige vlek in haar onderbroek. ‘Zo. Zo. Dit betekent dat je een vrouw bent geworden. Eén keer per maand ga je bloeden. Zo, nicht?’ Het zien van Anna’s zeldzame glimlach, haar mooie, sterke witte tanden, zon die tussen de wolken door knipoogde. En het wijsje dat Anna neuriede, een favoriet liedje van Jack, waarvan Anna de woorden nog niet had geleerd: ‘You are my sunshine, my only sunshine. You make me happy when skies are gray.’

Maar nu is het te laat voor dat soort dingen, of misschien zijn de twee vrouwen al te lang omzichtig met elkaar omgegaan. Want meer dan het vlinderlichte strijken van Anna’s vingertoppen en een spoortje van haar seringengeurzakje is er niet, en als Trudy opkijkt, ziet ze dat Anna al naar de deur is gelopen. ‘Ik heb een cake gebakken,’ deelt Anna mee. ‘Een maanzaadcake. Wil je een plakje?’

Voordat Trudy kan weigeren, voegt ze eraan toe: ‘Ik zal er een pot van die koffie van jou bij doen.’

Kaffee und kuchen in plaats van komfort? denkt Trudy. Ach, waarom niet? Meer kunnen ze er allebei niet van maken.

Ondanks alles vormen Trudy’s lippen een bedroefde glimlach. En Anna ziet er tevreden uit. En op dat moment herinnert Trudy zich de rest van het liedje: ‘The other night, dear, as I lay sleeping, I dreamed I held you in my arms. When I awoke, dear, I was mistaken, so I hung my head and cried.’

‘Bedankt, mama,’ zegt ze zacht. ‘Lekker.’