NEGENDE HOOFDSTUK
Het liep natuurlijk toch weer anders dan Bas had
verondersteld, want het bootje voer in een rechte lijn naar de
aanlegsteiger van Op de Hoek. Terwijl Bas nog een tikkeltje
ongelovig stond te kijken en eenvoudig niet kon aannemen dat het zo
onschuldig met een sisser zou aflopen, opende Molenaar reeds de
deur van de kajuit en maakte een weids gebaar dat hij zich aan land
kon begeven.
„Meneer, u bent er weer,” zei hij. „Ik merk overigens dat ik wel
een beetje op een taxibedrijf begin te lijken.”
Bas was eigenlijk te verbluft om daarop te reageren. Een tikkeltje
wazig, omdat hij deze afloop niet had verwacht, stapte hij op de
steiger. Ineens bleef hij dan staan.
„Uw kleren,” zei hij, terwijl hij zich omkeerde naar Molenaar.
„Je kunt deze wel aanhouden,” zei Molenaar. Dat was een opluchting
voor Bas, want hij had geen reservepak van huil mee genomen en
datgene, waarin hij naar Horstenberg was gekomen, dreef ergens in
de rivier.
„Maar ik heb hier nog een stel, dat ik gisteren van u heb
gehad.”
„Ach ja, dat is waar ook. Haal ze maar even, zou ik zeggen. Ik kan
ze dan weer klaar hangen voor de volgende keer. Je kunt niet weten
of je nog niet eens bij mij aan boord komt.”
„Komt u niet even mee naar binnen?” verzocht Bas.
„Een andere keer,” wimpelde Molenaar af. „Ik heb nu geen tijd, ik
moet meteen door.”
Bas haastte zich naar binnen, waar de tantes verbaasd opkeken dat
hij in heel andere kleding verscheen dan waarin hij daarstraks
vertrokken was. Bas weerde alle vragen daarover echter af. Hij kon
Molenaar immers moeilijk laten wachten, nu de man had gezegd dat
hij zo'n haast had.
„Ik zou graag de kleren van meneer Molenaar hebben,” deelde hij de
tantes mee.
„Van wie?” vroeg tante Hanna.
„Van meneer Molenaar. Hij heeft me gisteren zijn kleren geleend,
toen ik zo nat was geworden van de regen.”
„O, heet die man Molenaar,” antwoordde zijn tante. „Nou, wacht dan
maar even. Zijn spullen liggen netjes gestreken klaar.” Ze haastte
zich naar achteren en kwam enkele ogenblikken later met de trui en
broek te voorschijn. Ze keek even in het boord van de trui en gaf
toen de kledingstukken aan Bas. Hij ging er snel mee naar Molenaar,
die een tikkeltje ongeduldig te wachten stond en meteen
wegvoer.
„Je hebt, geloof ik, weer je eigen kleren niet aan, hè?” begon
tante Anna toch weer, toen Bas terug was.
„Nee, en het erge is dat ik mijn eigen kleren kwijt ben,”
antwoordde Bas en hij begon te vertellen welk hachelijk avontuur
hem met de roeiboot was overkomen, toen de schipper van de
overzetboot er niet bleek te zijn. Over het vervolg met de Dauphine
repte hij maar niet.
„Wat is dat nou gek,” zei tante Anna. „Koos de Beer is er altijd.
Zijn boot is de enige mogelijkheid om aan de overkant te komen en
daarom gaat hij nooit weg.”
„Ik heb nog nooit meegemaakt dat hij er niet was,” voegde tante
Hanna eraan toe.
„En wat vreemd dat er een andere roeiboot lag,” vond haar
zuster.
„Het was er toch een, die zo goed als nieuw was?” informeerde tante
Hanna en toen Bas bevestigend knikte, vervolgde ze: „Dan begrijp ik
niet goed hoe die boot ineens kon zinken.”
„Misschien zijn we op een of ander obstakel gebotst,” opperde Bas,
maar hij geloofde zelf niet erg in die mogelijkheid, want dan zou
hij toch wel een schok hebben gevoeld toen ze op de rivier
voeren.
„Het lijkt me niet erg waarschijnlijk,” gaf tante Hanna als haar
mening te kennen. Ze keek haar zuster aan en toen keken beide
tantes Bas eens aan. Zouden ze het niet helemaal vertrouwen en
vermoeden dat er meer achter zat?
Ineens liep Bas een koude rilling over het lijf. Hij probeerde die
nog wel te onderdrukken, maar de tantetjes hadden het al gezien en
meteen was hij verloren.
„Jij hebt natuurlijk in dat ijskoude water gelegen.”
„Het is goed om je een ziekte op het lijf te halen.”
„Je moet meteen onder de wol.”
„We zullen je er wel eens goed onderstoppen.”
Bas wist niet eens wie van de tantes op een gegeven ogenblik aan
het woord was, zo druk waren ze allebei met hem in de weer. En of
hij het nou op prijs stelde of niet, binnen vijf minuten lag hij in
een van de bedsteden onder een stapel dekens, waar hij nauwelijks
boven uit kon kijken. Hij kreeg een kruik aan zijn voeten en nog
een in zijn rug.
De tantes hadden hem iets te drinken gegeven, dat schroeide in zijn
keel en even later heel zijn binnenste in vuur en vlam leek te
zetten. Hij kreeg het gloeiend heet.
„Je moet goed transpireren,” zei tante Hanna.
„En de kou eruit zweten,” voegde tante Anna eraan toe. Ze wilde de
deuren van de bedstee sluiten, maar Bas slaagde erin van onder de
dekens een kreet te slaken dat dit te bar werd. Hij vreesde dat hij
zou stikken, als hij in die donkere, bedompte ruimte werd
opgesloten.
De deuren mochten open blijven en op hun tenen verlieten de
tantetjes de slaapkamer.
Wat ze hem te drinken hadden gegeven wist Bas niet, maar het middel
werkte perfect. Het duurde niet zo heel lang of hij had het gevoel
dat hij zich weer in het water bevond, zo erg transpireerde hij. Al
gauw was zijn pyjama kletsnat. Dat was overigens het laatste
waarvan hij zich bewust was, want even later was hij weggegleden in
een diepe weldadige slaap.
Het was al avond, toen hij eindelijk ontwaakte. Een verkoudheid had
het onvrijwillige bad in de rivier hem wel bezorgd, want hij
hoestte, maar gelukkig niet erg en hij voelde zich niet koortsig of
grieperig. Hij mocht dus vast niet mopperen over de afloop.
Bas had zelfs trek; hij had dan ook twee maaltijden overgeslagen.
De tantes schenen daar wel op gerekend te hebben, want er stond een
bord bruine bonen met spek, waar hij bijna niet van terug had. De
tantes moedigden hem aan flink te eten.
„Niets is zo goed als een stevige maaltijd,” zeiden ze.
.Je krijgt het er warm van en dat is alleen maar goed,” zei tante
Hanna.
„Je laat toch niets staan. Dat restje kun jij vast nog wel op,”
vond tante Anna.
Bas voldeed aan het verzoek. De twee dametjes zouden zo
teleurgesteld zijn als hij niet alles op kreeg. Maar toen hij
daarin wonderwel geslaagd was, kwamen ze nog aandragen met een bord
grutten, bedolven onder de stroop! Hoe Bas ook zijn best deed, dat
kon hij echt niet meer mans. Na een lepel of vijf moest hij de
strijd opgeven. De tantetjes vuurden hem om beurten aan dat hij het
er niet bij moest laten zitten, maar hij gaf zich definitief
gewonnen en legde de lepel neer.
Het mooiste was dat toen hij even later op zijn gemak in een stoel
bij de kachel zat, de slaap hem toch bijna weer te machtig werd,
ofschoon hij net een tukje van een uur of acht achter de rug had.
Het was hier ook zo warm, verzuchtte hij, paar de tantetjes zeiden
dat ze juist voor hem de kachel zo hoog hadden opgestookt. Ze
moesten immers zorgen dat de kou geen vat op hem kreeg. Zelf liepen
ze met vuurrode koontjes rond en ze zagen eruit of er een hittegolf
heerste. Maar denk niet dat ze de kachel zouden temperen. De
gezondheid van neeflief ging hun boven alles.
Het was nu goed acht uur, zag Bas op de klok. Hij overlegde bij
zichzelf wat er verder zou moeten gebeuren. Er was natuurlijk geen
sprake van dat hij naar buiten kon. De tantes zouden hem onder geen
enkele voorwaarde laten gaan. Toch was het noodzakelijk dat hij zo
gauw mogelijk weer op Peters-hof was. Het was hem nog lang niet
duidelijk hoe de vork nu. wel aan de steel zat, maar één ding wist
hij zeker: er waren verscheidene kapers op de kust en de beslissing
zou niet lang op zich laten wachten. Hij zou vlug moeten zijn,
wilde hij niet achter het net vissen.
Het zou hem heel wat waard zijn, als hij wist wat voor rol die
Molenaar speelde. Kennelijk was hij niet zo'n beste vriend van de
chauffeur van de Dauphine. Zouden die twee tegenstanders van elkaar
zijn en zouden ze allebei een oog hebben op de schat van
Petershof?
De chauffeur had in elk geval geprobeerd hem weg te houden van
Horstenberg en Bas had zo het vermoeden dat de man wel meer zou
weten van het gevaarlijke avontuur met de roeiboot. Hij was er
immers welhaast zeker van dat het verdwijnen van Koos de Beer en
het zinken van de roeiboot niet aan een toeval toe te schrijven
waren. Daar zat vast opzet achter. En hoe was het met Molenaar? Dat
hij die leren koffer aan boord had, wees er volgens Bas op dat het
daar op dat schip ook geen zuivere koffie was. Maar de rol van de
man was voor hem volkomen onduidelijk en waarom deed hij steeds
zijn best Bas uit de handen van die chauffeur te houden?
Het zou echt wel aanbevelenswaardig zijn, vond Bas, als hij
vanavond of vannacht de situatie op Petershof zou kunnen opnemen.
Maar dat zou dan moeten gebeuren zonder dat de tantes er iets van
merkten en dat was niet direct zó eenvoudig. Ze mochten niet meer
van de jongsten zijn en in een bijzonder afgelegen oord wonen, hij
had al lang door dat ze zich niet in de luren lieten leggen.
Nog eerder dan gisteravond maakten de beide dames aanstalten om
naar bed te gaan. Bas protesteerde. Als zij gingen slapen, moest
hij noodgedwongen zijn nachtverblijf op zolder opzoeken en hij had
nog niet de minste slaap. Het soezerige gevoel van na het eten was
al lang verdwenen.
De tantes wezen hem erop dat het voor zijn gezondheid veel beter
was, als hij toch maar weer bijtijds naar bed zou gaan.
Des te beter zou hij er morgen aan toe zijn.
„Je bent dan weer zo fris als een hoentje,” voorspelde tante
Anna.
„We zullen nog een paar kruiken voor je klaarmaken,” beloofde tante
Hanna.
„Maar dat is echt niet meer nodig,” weerde Bas verschrikt af. Hij
werd al bang dat ze hem weer aan zo'n zweetkuur zouden onderwerpen.
Dat wist hij gelukkig te voorkomen, maar wel werden er enkele
dekens extra op zijn bed geladen. Bas liet dat maar toe. Als straks
de last ondragelijk zou worden, zou hij er vast wel wat af laten
glijden. Het was nog niet eens half elf, toen hij langs de wankele
trapleer naar boven klauterde. Natuurlijk kon hij niet in slaap
komen. Hij hoorde de tantes beneden nog even stommelen en dan werd
het rustig in huis. Hij hoorde hier zelfs de klok in de huiskamer
tikken. Een balk van de zoldering kraakte en buiten ruiste de wind
in de populieren. De regen tokkelde voor de afwisseling weer eens
op het dak. Die viel al weer een uur lang. Het was de afgelopen
zomer erg droog geweest, maar nu werd daarboven de achterstand
kennelijk ingehaald. Er was in de laatste dagen al meer gevallen
dan in de voorgaande drie, vier maanden tezamen.
Alles goed en wel, dacht Bas, terwijl hij naar het zolderraam lag
te staren, maar van slapen kwam de eerste uren natuurlijk niets.
Hij was klaarwakker, en moest hij dan al die tijd stilletjes
blijven liggen? Hij kon die beter verdienstelijk maken door naar
Petershof te gaan.
Maar hoe kwam hij buiten? Hij hoefde echt niet te proberen
geruisloos langs de trapleer naar beneden te komen. Het ding
zwiepte en piepte van jewelste en al zouden de beide dames reeds
slapen, van dit lawaai zouden ze vast en zeker wakker worden. Er
was daarom geen andere oplossing mogelijk dan dat hij door het
dakraam naar buiten klauterde. Zo'n heksentoer zou dat wel niet
zijn, nam hij aan, want het huis was erg laag.
Hij probeerde zich aan te kleden zonder enig geluid te maken en dat
werd een langdurige bezigheid, vooral omdat hij in het donker zijn
spullen bij elkaar moest zoeken. Een van zijn schoenen was op een
of andere manier onder het bed terechtgekomen en hij was minuten
lang aan het scharrelen voor hij die gevonden had. Wat een geluk
overigens, bedacht hij, dat hij — tegen zijn gewoonte in — een
tweede paar schoenen had meegenomen. Anders zou hij verschrikkelijk
onthand zijn geweest, nu er één paar op de bodem van de rivier
lag.
Bas zocht in zijn reistas naar een sjaal, die hij kon omslaan. Al
tastend voelde hij iets kouds en glads. Wat jammer dat hem dat niet
te binnen was geschoten: hij had een zaklantaren in die tas zitten.
Als hij daar eerder aan had gedacht, had hij niet zo hoeven tobben
in de duisternis . . .
Hij stak de lamp in zijn zak en begaf zich naar het zolderraam. Het
was maar een betrekkelijk klein steekraam. Het leverde Bas echter
geen moeilijkheden op en hij zag kans erdoor naar buiten te
komen.
Hij stond nu in de dakgoot, misschien net twee meter boven de
begane grond. Het bleek echter wel moeilijk om zonder geluid op de
begane grond te arriveren. Het simpelst zou het eigenlijk zijn,
indien hij omlaag sprong, maar daarmee zou hij te veel lawaai maken
en de tantetjes misschien de stuipen op het lijf jagen.
Omlaag klauteren dus? Dat was wel gemakkelijk gedacht, maar niet zo
eenvoudig gedaan. De dakgoot was namelijk bijzonder gammel en wrak.
De rand, die Bas beetpakte, gaf al angstig mee en terwijl hij, met
een hand tegen de dakpannen steunend, voorzichtig door de goot
verder liep, kraakte het toch wel benauwend onder zijn voeten.
Heel omzichtig begaf Bas zich nu naar de zijkant van het dak. Wacht
eens, dat was misschien de oplossing: takken van een perenboom
hingen aan de achterkant van het huis tot in de dakgoot omlaag. Een
ogenblik later zat Bas al in die boom en liet hij zich langs de
stam omlaag glijden.
In huis werd geen enkel geluid hoorbaar, constateerde hij tot zijn
geruststelling. Dat had hij er dus goed afgebracht. Zo moest hij
het zien vol te houden, dacht hij.
Even stond hij te overleggen hoe hij zich naar Petershof zou
begeven. Een fiets was er niet meer en het zou dus lopen worden.
Maar hoe kwam hij aan de overkant? De schipper van het
overzetbootje zou wel op één oor liggen, vooropgesteld dat hij al
weer thuis was.
Bas probeerde zich te herinneren of er misschien verderop langs de
rivier nog een bootje te vinden zou zijn waarmee de overkant de
bereiken was. Ineens schoot hem toen te binnen, dat een minuut of
tien, vijftien lopen voorbij de steiger van het overzetbootje een
grote boerderij lag. Daar beschikte men over een zware, ijzeren
roeiboot, waarmee men melkbussen naar de overkant bracht, die daar
werden opgehaald door de vrachtauto van de melkfabriek. Dat werd
dus weliswaar een extra wandeling, maar die moest hij ervoor
overhebben. Het was de enige manier om bij Petershof te komen.
Bas ging op stap door het donker. Het werd geen gemakkelijke tocht.
De hemel was potdicht en al hield het dan wel op met regenen, het
zicht werd er vast niet beter op. Hier en daar kon Bas maar enkele
meters voor zich uit kijken en dat op die smalle, nare weg met aan
weerskanten watert Op de meest gevaarlijke plekken gebruikte hij
soms even zijn zaklantaarn om zich bij te lichten. Hij durfde de
lamp niet voortdurend te laten branden, want dan zou de batterij
misschien uitgeput zijn tegen de tijd dat hij het licht het meest
nodig had: op Petershof.
Bij de steiger van het overzetbootje keek hij voor alle zekerheid
nog even of de roeiboot misschien aan deze kant lag. Maar dat bleek
niet het geval te zijn en aan de overzijde brandde geen licht meer.
Hij moest dus verder naar de boerderij.
Bij elkaar was hij al een uur onderweg, voor hij bij de bewuste
melkboot arriveerde. Hij bofte dat het niet zo'n koude nacht was.
Zijn jas had hij die morgen ook al verspeeld, en hij had het dus
lelijk te kwaad kunnen krijgen.
Een minuut of vijf later stond Bas zelfs het zweet op het
voorhoofd. De ijzeren roeiboot bleek een log en zwaar kavalje,
waarmee hij slecht overweg kon. In het begin had hij nog
angstvallig zijn best gedaan om geen geluid te maken, hoewel dat
misschien overbodig was. De boerderij lag enkele honderden meters
verder het land in en alle licht was er uit. De bewoners waren dus
al naar bed. Bas liet zijn voorzichtigheid dan ook maar enigszins
varen. Moeizaam trok hij aan de zware riemen. Het gebeurde nogal
eens dat hij ermee tegen de metalen zijkant van de boot sloeg en
dan galmde het geluid daarvan hol over het water. De wind ruiste in
het riet en watervogels vlogen angstig piepend op. Dat was alle
geluid dat verder te horen viel. De regen was opgehouden, maar voor
de sterren hingen nog altijd zware, zwarte wolken. Was het al een
lastig karwei om de zware boot te roeien, het bleek nog veel
moeilijker om koers te houden in het donker. Toen Bas zich eenmaal
een eindje van de kant bevond, kon hij al gauw noch de rechter-
noch de linkeroever meer onderscheiden en hij voer dus maar op goed
geluk verder. Dat geluk scheen niet helemaal met hem te zijn, want
hij was zeker al zo'n dikke tien minuten aan het varen, toen hij
nog altijd de overkant niet zag.
Hij liet zijn zaklantaarn aanflitsen, maar de lichtbundel, die toch
tamelijk ver reikte, kon geen van beide oevers raken. Bas beet de
tanden eens stevig op elkaar. Hij had al blaren op zijn handen,
maar daar trok hij zich niets van aan. Hij moest even flink
doorroeien, anders zat hij morgenochtend nog op het water.
Een ogenblik moest Bas denken aan hetgeen hem 's morgens was
overkomen. Het was alsof hij alles weer meemaakte en hij de
roeiboot ineens weer onder zijn voeten voelde wegzinken. Op dat
moment raakte zijn riem weer de zijkant van de boot en het metaal
klonk hol op. Met deze boot zou hem niets gebeuren, die was veel te
stevig.
Een minuut of vijf later botste de boot tegen de kant aan. Bas
greep de hoge rietpluimen vast en trok de boot nog wat dichterbij.
Met een sprong kwam hij aan land. Dom genoeg vergat hij het touw
van de roeiboot vast te houden en het gevolg was dat de boot door
zijn afzet losraakte van de kant.
Bas probeerde de schuit nog wel te pakken te krijgen, maar het
lukte hem niet meer. In het licht van de zaklantaren zag hij dat de
boot al zo'n meter of vijf naar het midden was afgedreven. Hij had
er echt geen nat pak voor over en liet de schuit verder de schuit.
Morgen zou hij er gauw achteraan gaan. Hij hoopte overigens wel dat
de boot hier of daar in het riet aan de kant vast zou drijven.
Bas had er geen idee van waar hij zich precies bevond en in het
donker vielen er ook geen herkenningspunten te onderscheiden. Maar
hij wist dat hij in elk geval terug zou moeten lopen in de richting
van Op de Hoek, wilde hij bij Petershof arriveren.
Hij zette er stevig de pas in, omdat het nu toch danig kil begon te
worden. Tien minuten later was hij bij het toegangshek gearriveerd.
Een heel kort ogenblik flitste zijn zaklamp aan zodat hij de naam
op het hek kon lezen. Geluid, dat op de aanwezigheid van een mens
wees, was niet te horen en het bleef aardedonker.
Misschien kwam het juist wel doordat het zo donker en stil was dat
Bas 'm toch wel een beetje kneep. Hij vroeg zich af of de schat al
was weggehaald. Of was die er nooit geweest, zoals de eigenaar van
Petershof hem dat 's morgens had gezegd? Dan wilde hij daarover
toch in alle geval zekerheid hebben, zodat hij meneer Green kon
vertellen dat hij alles had gedaan wat mogelijk was.
Behoedzaam schuifelde hij over het blubberige pad. Telkens weer
dreigde hij uit te glijden, juist doordat hij zo uiterst behoedzaam
liep om maar geen geluid te maken. Hij zou niet graag willen dat de
eigenaar wakker werd, want dan zou hij meteen kunnen inpakken . .
.
Toen Bas meende zo ongeveer bij de ruïnes te zijn, bleef hij
doodstil staan luisteren. Geen geluid werd hoorbaar. Minuten lang
bleef hij wachten, omdat hij er per se van overtuigd wenste te zijn
dat hij inderdaad alleen was. Toen liet hij zijn lamp weer
oplichten.
Ja, hier zag hij inderdaad de overwelfde onderaardse gangen. Hij
was dus op de goede plek. Nu moest hij proberen het uitgangspunt te
vinden, waarvan in de notities sprake was. „Twintig stappen van de
rechterzijde.” Bas maakte ze in het donker. „En dertig stappen in
de richting van de rivier.” Hij kon het water niet zien, maar van
zijn bezoek wist hij nog waar de rivier zich bevond.
Hij legde het voorgeschreven aantal stappen af. „Ga nu met de rug
naar het water staan,” luidde het in de aantekeningen en Bas voerde
ook deze opdracht uit. Hij lichtte bij en zag aan zijn voeten een
onbegroeid stuk grond, waarop willekeurig verspreid een aantal
zware keistenen en brokstukken van het vroegere bouwwerk lag. „Hurk
neer en pak de steen, die zich het meest links bevindt. Deze steen
heeft ongeveer de vorm van een piramide.” Bas bevoelde hem in het
donker en hij had inderdaad de indruk dat de grote, zware steen
naar boven toe in een punt toeliep.
„Duw de steen opzij. Hij is erg zwaar, maar met mensenkracht
terzijde te krijgen. Onder de steen bevindt zich een ring. Trek
daaraan en dan komt er een luik omhoog, dat toegang verleent tot
een onderaardse gang. Volg deze gang tot de eerste zijgang links.
Aan het eind ervan is een nis uitgespaard. Daar staat een metalen
kist, waarin de kostbaarheden zijn opgeborgen, die in de bijgaande
brieven nauwkeurig beschreven zijn.”
Het kostte Bas de nodige inspanning, maar hij kreeg de bewuste
steen inderdaad opzij. Nu zocht hij naar de metalen ring. Een
ogenblik griezelde hij, want terwijl hij in het donker met zijn
vingers tastend rondging, voelde hij allerlei glibberig ongedierte
wegschieten. Snel besloten lichtte hij zich daarom maar weer bij en
hij vond nu al gauw de zwaar verroeste ring, waarmee hij het luik
moest kunnen optillen. Hij trok eraan en inderdaad kwam er nu een
zwaar metalen luik omhoog. Bas rook de muffe, gronderige lucht, die
uit de diepte opsteeg.
Van één ding was hij al direct zeker: het was reeds geruime tijd
geleden sinds hier iemand was geweest. De opening, die door het
luik afgesloten was geweest, hing vol dikke spinnenwebben. Het
licht van zijn zaklantaren liet hem een stenen trap van ongeveer
twintig treden zien, die dik onder het stof lagen. Zou er de
laatste weken iemand zijn geweest, dan zouden zijn voetstappen
zonder enige twijfel afgedrukt staan.
De trap leek wel stevig en niet aangetast door de zogenaamde tand
van de tijd, dus Bas waagde de tocht naar beneden. Hij stond nu in
een nauwe gang, waarin hij zich moest bukken, omdat het gewelf zo
laag was. De wanden waren van ruw gemetselde stenen. Ze waren klam
en hier en daar droop water naar beneden. De zaklantaarn kon het
einde van de gang niet halen en Bas kon ook nog geen aftakkingen
onderscheiden. Behoedzaam ging hij vooruit. De bodem voelde
ongelijk aan en bleek vol steen en gruis te liggen. Hier en daar
lagen ook plassen, die hun ontstaan natuurlijk aan het afdruipende
water te danken hadden.
De zaklantaarn gaf natuurlijk maar een klein bundeltje licht en op
een gegeven ogenblik stootte Bas bijna zijn hoofd, omdat hij een
uitstekende steen te laat opmerkte. Op het laatste moment kon hij
het obstakel ontwijken. De botsing, die er anders ontstaan zou
zijn, had hem vast een uitbouw aan zijn hoofd opgeleverd.
Bas' lamp schoot naar links en meteen zag hij daar de opening,
waardoor je in een zijgang kon komen. Dit was toch de eerste
zijgang aan zijn linkerhand? Dan moest hij hierin. Hij stapte over
een soort drempel en kwam nu in een gang, die nog lager en nauwer
was dan de eerste. Het werkte zelfs een beetje benauwend op Bas,
want hij kreeg het gevoel of hij opgesloten zat. Hij moest die
metalen koffer maar gauw vinden, des te eerder was hij uit deze
mollengang.
De zijgang was een meter of dertig lang, schatte Bas. Aan het eind
daarvan zag hij inderdaad een soort van nis. Als de gegevens juist
waren, moest daar dus de metalen koffer met de schat staan.
Zijn zaklamp zocht in het donker. Daar stond een grote, zwaar met
metaal beslagen koffer, die zeker een meter lang was en een halve
meter breed en hoog. Het zou een hele opgaaf zijn geweest om dat
gevaarte achter in de gang te krijgen, bedacht Bas.
Haastig knielde hij bij de kist neer. Het metaal was bedekt met een
dikke laag stof. Bas tilde eens aan de koffer, maar er was geen
verwikken of verwegen aan. Het leek wel een massief blok lood. Wat
zou daar wel allemaal in zitten? ...
Dit moest dus de bewaarplaats zijn, waarin zich voor
honderdduizenden guldens aan kostbaarheden en goud moesten
bevinden. De koffer was afgesloten met twee zware hangsloten,
waartegen Bas met zijn blote handen niets kon beginnen. Maar in
ieder geval stond de koffer nog altijd op de plaats waar hij
achttien jaar geleden was neergezet en het zag er zo naar uit dat
alle kostbaarheden nog aanwezig waren. Hij moest nu maar zo gauw
mogelijk teruggaan, de gang afsluiten met het metalen luik en de
bevoegde instanties waarschuwen. Die kostbaarheden moesten hier zo
gauw mogelijk vandaan.
Bas keerde door de smalle zijgang terug. Ineens dacht hij een
geluid te horen. Geschrokken hield hij zijn passen in, hij durfde
zelfs niet ademhalen. In de doodse stilte was geen geluid, hoe
gering ook, te horen. Misschien was het een rat geweest die door de
gang rende, stelde Bas zichzelf gerust. Helemaal vertrouwde hij het
toch nog niet en daarom ging hij een tikje vreesachtig en uiterst
voorzichtig door de zijgang verder. Daar hoorde hij het weer. Bas
bevroor als het ware en drukte zich tegen de wand aan.
Het hoefde al niet meer... Een sterke lamp scheen de zijgang
binnen. Het licht verblindde Bas, die niet kon onderscheiden wie
die lamp in zijn hand had.
„Kom hier!” klonk een stem, die Bas niet onbekend voorkwam.