ZEVENDE HOOFDSTUK
De beide tantetjes moesten even over de verrassing
heen komen dat Bas zo onverwachts toch nog verschenen was, maar
toen bleek wel hoe blij ze waren.
„Jongen, wat ben jij groot geworden,” zei tante Anna. Bas had niet
anders verwacht. Iedere keer als hij hier kwam kreeg hij dat te
horen. Overigens was het nu al enkele jaren geleden sinds hij voor
het laatst Op de Hoek was geweest, dus het viel te begrijpen dat de
tantetjes hem groot vonden. Ze waren allebei heel erg klein en hij
stak nu zeker wel een kop of twee boven hen uit.
„En hoe gaat het met je moeder en vader en met Paula en Rob?” vroeg
tante Hanna. Natuurlijk moest Bas eerst uitgebreid vertellen hoe de
familie het maakte en het tweetal bleef vragen stellen.
„We zien jullie tegenwoordig ook zo weinig,” klaagden ze een
beetje. „Ja, dat heb je als de kinderen groot worden,” voegde tante
Hanna eraan toe.
„Vroeger kwamen jullie elke zomer hier logeren, weet je nog wel?”
zei tante Anna op een toon, die maar al te duidelijk liet blijken
dat ze het heel erg betreurde dat die tijd voorbij was.
„Wees maar blij dat we niet met zijn allen komen,” lachte Bas. „Er
zou hier geen plaats genoeg zijn.”
„Ja, jullie zijn allemaal zo groot,” verzuchtte tante Anna. Bas
keek naar de beide tantetjes. Wat een kleine figuurtjes waren het
toch. Hoe oud zouden ze nu zijn? Zo rond de vijftig, schatte hij.
Hij had het idee dat ze er tien jaar geleden al net zo uitzagen. Ze
leken precies op elkaar en allebei hadden ze hetzelfde grijze,
strak naar achteren gekamde haar. Je kon ze alleen uit elkaar
houden doordat tante Hanna een gouden bril droeg. Beiden waren het
tantes van Bas' moeder en het waren dus eigenlijk zijn oudtantes.
Vroeger was het een feest, wanneer de kinderen Banning op Op de
Hoek gingen logeren; ze werden er altijd verschrikkelijk
verwend.
Hij moest hier toch eens meer naar toe gaan, bedacht Bas nu een
beetje schuldig. Die twee tantetjes zaten hier zo eenzaam. Hij zou
ook tegen Paula en Rob zeggen dat ze nog eens naar Op de Hoek
moesten gaan.
Natuurlijk kwam tante Hanna nu met de befaamde koffie aanzetten. In
een grote bonte kom kreeg Bas een bruin vocht, dat bijna vol
geslibd was met suiker. Hij vond het verschrikkelijk om te drinken,
maar hij durfde het die goede tante niet aan te doen te
bedanken.
Door het kleine raam boven de tafel keek hij naar buiten. Het begon
al schemerig te worden, maar hij herkende het uitzicht. Eindeloos
ver strekten zich de weilanden uit, waarover het donker nu kwam
aangekropen. Duisternis vulde de struiken, die daarginds in de
bocht langs de rivier stonden. Vaag zag hij het water even
glinsteren. De regen had opgehouden en laag boven de velden hing
een grijs waas van de damp, dat nu overging in de duisternis.
In de kamer was het intussen ook donker geworden. Het enige licht
kwam uit de kachel, waarin wat houtblokken lagen te branden. De
beide tantetjes zaten vergenoegd naar hun neef te kijken, terwijl
ze intussen van hun koffie dronken.
„Vertelt u eens,” vroeg Bas nu, „is er werkelijk iemand komen
vertellen dat ik niet zou verschijnen?”
„Ja,” knikten de beide dametjes en tante Hanna deed verder het
woord. „Gisteren hebben we je expresbrief gekregen dat je een paar
dagen wilde komen logeren. Thijssen, de postbode, vond het helemaal
niet zo plezierig dat hij die expresbrief nog apart moest komen
brengen, want gisteren regende het ook al. Maar goed, we hebben die
brief dus gekregen. Je schrijft wel erg onduidelijk, maar gelukkig
kon tante Anna alles toch lezen en we wisten dus dat je vandaag zou
komen. We hebben op zolder alles voor je in orde gemaakt. Hoewel .
.Ze bekeek Bas eens schattend, „ik vraag me af of jij wel op zolder
terecht kunt. Je bent zo groot en zwaar. Misschien kan de trap je
niet eens houden. Dat moet je straks maar eens proberen. Als je
maar heel voorzichtig bent. Waar was ik ook weer ...”
„Je was aan het vertellen dat de zolder in orde was gemaakt,” hielp
haar zuster haar herinneren.
„O ja, tante Anna is dus heel de ochtend in de weer geweest met de
zolder...”
„Nou, heel de ochtend . . .” viel haar zuster haar vergoelijkend in
de rede.
„Me dunkt van negen uur tot half een . . .”
„Het was goed twaalf uur . . .”
„Het was zeker al kwart over twaalf geweest,” hield tante Hanna
vol. Bas grinnikte. Hij kende dit soort gesprekken. Zo konden ze
nog minutenlang doorgaan voor ze het met elkaar eens waren of het
tenslotte maar opgaven, omdat elk in haar standpunt volhardde.
„De zolder was in elk geval in orde,” zei Bas nu maar om het
gesprek weer op gang te helpen.
„Precies. En toen kwam er daarstraks een meneer vertellen dat je
plotseling verhinderd was.”
„Wie was die meneer?” informeerde Bas snel. De beide dames keken
elkaar eens aan. „We kennen hem niet.”
„Heeft hij zijn naam niet genoemd?”
„Nee. We hoorden een auto stoppen en even later kwam hij naar
binnen. Hij zei alleen dat hij een boodschap van je had en dat je
de eerste dagen niet zou komen. Je zou nog schrijven wanneer je dan
wel zou komen.”
„Met een auto was hij, zegt u?” zei Bas. Zou het misschien de wagen
zijn, die hij onderweg had gezien.
„Ja, hij stond hier voor de deur.”
„Wat voor merk was het?” wilde Bas weten. De beide tantetjes keken
hem verwilderd aan.
„Wat voor merk?”
„Ja, wat voor soort auto?” legde Bas uit.
„Nou, een personenauto zou ik zeggen,” vertelde tante Anna.
„Het was in elk geval geen vrachtwagen of autobus.”
„Nee, dat begrijp ik,” zei Bas. „Maar was het een Volkswagen of een
Fiat?”
„Wat zijn dat?” vroeg tante Hanna heel belangstellend.
„Soorten van auto's,” verklaarde Bas.
„Nee toch, hebben die allemaal namen? Dat heb ik nou nooit geweten.
Wist jij dat, Anna?” Die knikte van nee.
Bas begreep wel dat hij hiermee niet verder zou komen. Die twee
hadden kennelijk niet het minste benul van automerken.
„Wat voor kleur had de auto dan?” vroeg hij maar.
„Rood,” zei tante Anna heel stellig. En ze keek al naar iets dat
dezelfde rode kleur had.
„Ik zou zeggen crème,” vond tante Hanna aarzelend. Bas keek het
tweetal eens aan. Wie zou gelijk hebben? Uit ervaring wist hij dat
de aarzelende tante Hanna het vaker bij het juiste eind had. Maar
de wagen, die hij had gezien, was noch rood noch crème geweest.
„Ach, ik ben in de war,” zei tante Hanna dan ineens. „Die auto had
zo'n vreemde moderne kleur, zoiets tussen oranje en rood in.
„Ja, nou je het zegt,” kwam haar zuster, „geloof ik ook wel dat het
meer oranje was, echt zo'n kleur voor Koninginnedag”
Die kleur klopte, dacht Bas. Het was een oranjekleurige Dauphine
geweest, die hem onderweg was gepasseerd. De chauffeur ervan was
voor hem een onbekende geweest. Wat was de bedoeling van de man
geweest met de waarschuwing dat hij, Bas Banning, niet zou komen?
En hoe had hij kunnen weten dat Bas naar Op de Hoek onderweg was?
In ieder geval scheen de man niet geweten te hebben wie Bas was,
anders had hij immers gezien dat Bas wel degelijk onderweg was naar
de dames Meier. Of wacht eens — plotseling schoot Bas een
benauwende mogelijkheid te binnen. Die kerel had het misschien heel
goed geweten, want wat had hij, toen hij naar het dorp terugreed,
lopen zoeken? Zou dat Bas Banning zijn geweest? Dat was heus zo'n
dwaze veronderstelling niet, bedacht hij. Eerst was de man naar Op
de Hoek geweest om zijn boodschap af te geven. Hij was onderweg Bas
wel gepasseerd, maar hij wist dat hij deze op de terugweg zonder
enige twijfel weer zou tegenkomen, want Bas kon geen andere kant
uit en moest het pad tussen de sloot en de rivier wel blijven
volgen. Als Molenaar er niet was geweest en hem niet aan boord van
zijn bootje had genood, zou hij, begreep Bas nu wel, vast een
gevecht hebben moeten leveren met de chauffeur van de Dauphine, die
hem stellig onschadelijk had willen maken. Maar nu moest hij niet
te snel van stapel lopen met zijn fantasieën. Eerst moest hij
zekerheid hebben dat de man die de boodschap had gebracht dezelfde
was als de chauffeur van de Dauphine.
„Die man,” informeerde hij, „was hij ongeveer van mijn lengte? En
had hij een bruin leren jasje aan?”
„Ja,” bevestigde tante Anna, „en hij droeg een pet. En, als ik het
zeggen mag, hij praatte nogal plat.”
Nou, dat laatste kon je niet zien, dus dat moest Bas buiten
beschouwing laten, maar voor de rest klopte het allemaal. Het was
duidelijk dat hij maar net aan een benauwde dans ontsnapt was. En
het was al even duidelijk dat er dus reeds gehaaide tegenstanders
op de kust waren: lieden, die bepaald niet van gisteren waren. Ze
waren er immers al van op de hoogte dat hij in Horstenberg was en
er waren misschien tien mensen in heel het land, die dit wisten.
Bovendien behoorden zij tot de enkelingen, die er kennis van hadden
wat Bas in Horstenberg kwam zoeken. Het zag er naar uit dat het
hier niet zo rustig zou blijven als hij had verwacht. Het zou er
wel eens heel warm aan toe kunnen gaan.
Bas keek eens naar de beide tantetjes. Het had geen zin hun te
vertellen wat er aan de hand was. Het zou hen alleen maar ongerust
maken. Hij zou moeten zorgen dat die twee broze, teerhartige
dametjes niet in de geschiedenis gemoeid werden. Ze zouden helemaal
van streek raken.
„Wat zou die man voorgehad hebben met zijn boodschap?” vroeg tante
Hanna.
„Ik geloof dat ik wel weet wie het is,” zei Bas. „Het is een kennis
van me en die heeft natuurlijk een grapje willen uithalen.”
„O,” zei tante Hanna en ze keek hem even aan op een manier of ze
wel begreep dat ze met een kluitje in het riet werd gestuurd. Ze
ging er evenwel verder niet op in.
De trap kraakte wel angstig, toen Bas die avond
naar bed ging. Het was pas tien uur, maar dat was nu eenmaal het
tijdstip waarop de tantes gewend waren te gaan slapen en Bas moest
noodgedwongen wel mee. De trap waarmee hij de zolder kon bereiken,
bevond zich namelijk in de slaapkamer van de beide zusters. Die
hadden allebei nog van die heerlijk ouderwetse bedsteden. Bas moest
ze eerst eens op zijn gemak bekijken.
Het waren nogal hoge gevallen en hij vroeg zich af hoe de kleine
tantetjes erin klauterden. Waarschijnlijk stond niet voor niets bij
beide bedden een stoel aangeschoven.
Boven het bed hing een kwast, waaraan de dames zich 's morgens op
konden trekken, als ze misschien de nodige fut misten om overeind
te komen. Aan het voeteneind bevond zich een plank, waarop alle
mogelijke flesjes met medicijnen en doosjes met poeders en pillen
stonden. De bedsteden konden met deuren afgesloten worden, maar Bas
nam aan dat dit wel niet zou gebeuren, wanneer de tantes zich te
bed bevonden. Wel deden ze de luiken voor de ramen en de deur werd
afgesloten met een balk, die ze samen moesten optillen, omdat hij
voor een te zwaar was.
Het was eigenlijk een trapleer, die naar de zolder leidde. Hij kon
opgetrokken worden en was niet berekend op het gewicht van Bas, dat
overigens niet eens zo zwaar was. Hij hield zich angstvallig met
beide handen vast, terwijl hij zich naar boven begaf. Op zolder
moest hij gebukt rondlopen, omdat het dak er zo laag was. Het bed
was ook al meer op de afmetingen van de tantes berekend en hij
moest zich onder de dekens ongeveer dubbel vouwen. De pannen sloten
niet helemaal en hij zag dan ook de nachtelijke hemel, terwijl hij
op de slaap lag te wachten.
Buiten ruisten de bomen en heel vaag hoorde hij het klotsen van de
rivier. Voor de rest was het volkomen stil. Alleen hoorde je nu en
dan een koe loeien en soms kraakte er een balk. Plotseling klonk er
dan het gegrom van een motor. Bas luisterde gespannen. Het geluid
kwam snel dichterbij. Het was afkomstig van een motorboot, die met
grote vaart langs stoof. Wild klotste het water tegen de kant en
dan stierf het ongewone geluid langzaam in de verte weg. De intense
stilte, die weer volgde, bleef niet zonder uitwerking. Bas hoorde
het niet eens meer half elf slaan, toen was hij al ingeslapen.
's Morgens was hij al voor dag en dauw wakker. Hij
wachtte maar niet tot de beide dames ook ontwaakt waren, maar heel
voorzichtig daalde hij de wankele trap af. Dan begaf hij zich naar
het gebouwtje, dat zich aan de overkant van de weg bevond. Daar
stond een pomp, voorzien van een filterinrichting. Het huis lag nu
eenmaal verschrikkelijk afgelegen en was daarom niet aangesloten op
de waterleiding. Men had daarin voorzien door een eigen pomp met
filter voor het drinkwater aan te leggen. Bas waste er zich
uitvoerig en wilde teruglopen naar het huis. Even bleef hij aan de
waterkant staan kijken. Het was nu droog en de hemel was niet meer
zo zwaar bewolkt. De zon ging in de verte op en het water
glinsterde in het vroege licht. Heel vaag hoorde Bas weer een
motorboot. Ze waren druk aan het varen, dacht hij. Het geluid kwam
nu evenwel niet dichterbij.
Hé, hij moest meteen eens even in de schuur kijken of daar
misschien nog een fiets van een van de tantes stond. Daar kon hij
dan straks gebruik van maken als hij naar Petershof ging. Er stond
inderdaad een fiets. Hij had echter nog het meest weg van een
kinderrijwiel, gezien de afmetingen. Het vehikel was in jaren niet
meer gebruikt en zag bruin van het roest. De wielen zouden wel
angstwekkend piepen, maar je kon er misschien op vooruitkomen. Hij
moest de banden straks maar eens oppompen, als er tenminste een
fietspomp was, en met een beetje olie wat beweging in de trappers
en de ketting zien te krijgen.
Het was een half uurtje werk na het ontbijt, maar toen was de fiets
dan ook inderdaad zover dat ermee te rijden viel. Dat was dus voor
elkaar. Bas stond net op het punt weg te fietsen, toen hij de
postbode in de verte zag aankomen. Die moest hij opvangen om hem
een paar vragen te stellen.
Hij ging gauw het huis binnen en wist daar een sigaar op te
duikelen. Hij herinnerde zich nog precies waar de tantes die
bewaarden voor een onverwachte bezoeker. Met die sigaar gewapend
liep hij de postbode tegemoet, die snel aan kwam fietsen.
„Goedemorgen,” zei hij.
„Morgen,” zei de postbode.
„Hebt u nog wat voor Op de Hoek?” informeerde Bas. „Dan neem ik dat
wel mee.”
„Een paar drukwerkjes,” antwoordde de man op een toon, alsof hij te
kennen wilde geven dat hij brieven en dergelijke vast niet aan een
vreemde mee zou geven.
„Mooi,” zei Bas. Hij haalde de sigaar te voorschijn. „Die ben ik u
nog schuldig, omdat ik u eergisteren naar Op de Hoek heb laten
rijden voor die expresbrief.”
„O, had u die gestuurd?” zei de postbode. „Tja, het is mijn werk en
ik moest hem dus wel gaan brengen. Maar het was zulk slecht weer
dat het echt geen lolletje was. Er was iemand die toevallig deze
kant uit moest en de brief wilde meenemen, maar daar moeten ze bij
mij niet mee aankomen. Veronderstel dat zo'n brief verloren raakt.
Trouwens, die man deed nou wel heel vriendelijk, maar ik kende hem
helemaal niet.”
„O nee?” zei Bas. Er ging hem een lichtje op. Misschien was dit de
oplossing van het raadsel hoe men te weten was gekomen dat hij naar
Op de Hoek zou gaan.
„Nee, hij kwam op het postkantoor om een paar brieven af te geven
en toen zag hij die expresbrief liggen. Heel brutaal ging hij die
staan bekijken. Hij verwachtte zelf een expresbrief, zei hij. Nou,
ik hou niet van zulke vrijpostige mensen, moet ik zeggen. Afijn,
die man ziet het adres en zegt: „Ik moet daar aanstonds toch heen.
Zal ik de brief voor u meenemen? Dat spaart u een half uur uit.”
Maar ik begon er niet aan, hè, al regende het buiten bakstenen. Het
is mijn plicht te zorgen dat die brief op haar bestemming komt en
daar zorg ik dan ook zelf voor. Ik zeg dan ook: „Heel vriendelijk
van u aangeboden, meneer. Maar het mag niet. Ik ben de postbode.”
Die meneer probeert me nog wel om te praten, maar ik ga er verder
niet op in. Nou meneer, ik wil u wel zeggen dat ik tot op mijn huid
nat was, toen ik eindelijk weer thuis was.”
„Het spijt me verschrikkelijk,” zei Bas. „Maar ik kan dat ook
moeilijk vooruit weten, hè?”
„Ach meneer, het is het risico van het vak. In deze tijd van het
jaar kan ik een nat pak halen, maar van de zomer, toen de
kantoormensen en fabrieksmensen allemaal tussen vier muren zaten,
liep ik van het zonnetje te genieten. Dat is ook wat waard.”
„Dat is waar,” gaf Bas toe. „Wat ik vragen wilde? Heeft die meneer
ook nog naar de afzender van de expresbrief gekeken?”
„Jawel, het was een brutaal heerschap, dat zei ik u toch al. Hij
stond die brief net te bekijken of die voor hem was. Ik moet zulke
lieden niet. Kom, ik moet weer eens opstappen. Bedankt voor de
sigaar; meneer. Ik hoop er vanavond van te genieten.”
Zo, dacht Bas, dat wist hij dan weer. Of hij veel verder kwam met
deze kennis was nog de vraag. Hij had er althans geen idee van wie
de man kon zijn die de expresbrief had gezien. Of zou het weer die
chauffeur van de Dauphine zijn? Met een paar handige vragen kwam
hij erachter dat dit inderdaad het geval was.
Peinzend keek hij de postbode na, toen die wegreed naar zijn
volgend adres. Eén ding was in alle geval zeker: er waren al kapers
op de kust — in tegenstelling tot hetgeen hij had verwacht — en ze
waren ervan op de hoogte dat Bas Banning eveneens in de omgeving
van Petershof vertoefde.
Hij zou erg op zijn hoede moeten zijn. Niet voor niets was er al
een poging ondernomen om hem van Horstenberg weg te houden. Het was
nu wel heel duidelijk dat hij gisteren de dans maar op het
nippertje ontsprongen was. Indien Molenaar hem niet had geroepen,
zou die chauffeur hem waarschijnlijk wel te pakken hebben
gekregen.
Een ogenblik bekroop Bas de opwelling heel Petershof maar links te
laten liggen en vanmiddag de bus terug te nemen. Die kerels moesten
het maar met elkaar uitvechten. Maar hij wist veel te goed dat hij
dit niet kon doen tegenover meneer Green, die op hem vertrouwde.
Bovendien rekende Bas het zichzelf toch wel een beetje aan dat hem
die koffer ontfutseld was en hij voelde een zekere verplichting om
dat goed te maken.
Dus toch maar doorzetten, dacht hij. Het zou misschien allemaal
zo'n vaart nog niet lopen. Vooruit, op naar Petershof! Bas zwaaide
zijn been over het fietsje van de tantes en kwam meteen tot de
bevinding dat hij met zijn knieën ongeveer klem kwam te zitten
tegen het stuur. Wijdbeens fietste hij nu over de smalle weg voort.
Het was een geluk dat er geen huizen aan weerskanten van de weg
stonden. Hij had zo het idee dat hij anders met zijn knieën links
en rechts de deuren zou openstoten.
Na goed vijf minuten arriveerde Bas bij een klein aanlegsteigertje,
dat half tussen hoog opgeschoten riet verscholen lag. Hij stapte af
en vond na enig zoeken de bel, die er moest hangen. Hij gaf een ruk
aan het touw, maar er klonk geen enkel geluid. Bas keek eens in de
bel. Sinds jaar en dag scheen daar al geen klepel meer te zijn.
Maar ze zetten hier nog altijd over, hadden de tantes hem verteld,
en aan de overkant lag inderdaad de bekende roeiboot.
„Volk!” riep Bas. Maar je moest heel hard roepen, wilden de mensen
aan de overkant het horen. Na zijn derde kreet, die klonk of hij
vermoord werd, kwam er iemand uit het huis aan de overkant. De man
kwam zonder enige haast naar de roeiboot en langzaam roeide hij
slag voor slag in Bas' richting.
Ja, dacht Bas, dit was nu een van die gehuchten waarvan men zei dat
de tijd er stilstond en waar men niet wist wat haast was. Voor
iemand die wèl haast had, was dat bepaald niet leuk. Hij zou er
zich evenwel bij neer moeten leggen dat hij hier heel wat rustiger
en kalmer te werk zou moeten gaan dan bijvoorbeeld in het hartje
van Amsterdam.
„Morgen,” groette de roeier.
„U wou naar de overkant?” Het lag Bas op de tong te zeggen: ja,
vast niet naar Amerika, maar hij hield zich in.
„Graag,” zei hij. „Kan de fiets mee?”
„Zolang het geen motorfiets is, wel,” antwoordde de man. Hij pakte
met een hand, zo groot als de grijper van een kraan, de steiger
vast en wachtte tot Bas met de fiets was ingestapt. Rustig ging het
terug naar de andere kant. De man constateerde dat het op het
ogenblik droog was, maar dat er nog wel een bui zou vallen voor het
avond was. Verder deed hij er het zwijgen toe.
Toen Bas weer aan land was betaalde hij de vijf cent, die hij voor
de overtocht verschuldigd was. Verbaasd vroeg hij zich af of de man
ooit uit de kosten zou komen. Met heen en terug varen was hij zeker
tien minuten kwijt geweest en dat kostte dus niet meer dan vijf
cent. Op die manier haalde hij met het overzetten misschien een
tientje over heel een week binnen. Daarvoor moest hij dan bij storm
en regen, bij sneeuw en vorst de overtocht maken. De tijd had hier
toch wel echt stilgestaan, dacht Bas nog eens, terwijl hij voort
fietste over de smalle weg, aan weerszijden afgezet met
knotwilgen.
Al gauw was hij op het punt dat hij zocht. Hij zag het groene
houten hek waarop aan de ene kant PETERS en aan de andere kant HOF
geschilderd was. Hier moest hij zijn. De boerderij, die achter hoge
lindebomen schuil ging, liet hij rechts van zich liggen. Hij volgde
het smalle slingerpaadje, dat tussen de weilanden door leidde. Het
duurde niet lang of hij kon niet verder met de fiets. Het pad was
te nat en te glibberig geworden van de regen die de laatste dagen
gevallen was.
Schuifelend en glijdend over de modder ging hij verder. Er stonden
nogal voetstappen op de grond, zag hij, maar hij sloeg daar verder
geen acht op. Al zijn aandacht was voor het stuk land, dat
daarginds achter een hoge haag verscholen lag. Het ijzeren hek, dat
zich in de heg bevond, was stevig gesloten, maar dat was voor Bas
geen probleem. In een wip was hij er overheen geklommen.
Hier was het dan. Ginds zag hij de rivier en het tuinhuisje.
Rondom zich zag hij stukken afgebrokkelde muur, een overwelfde
onderaardse gang, die half zichtbaar was, een verweerde fundering.
Alles was overwoekerd door onkruid en struikgewas.
Bas stond er geruime tijd te kijken. Vaag herinnerde hij zich de
versregels, die hij had gelezen:
O Petershof, o roem der Hoven!
Uw Koninklijke pracht verbeeld,
Ja tart zelfs de Italjaanse kusten
Met uw Paleizen, rijk van schat;
Hier kon Czaar Peter veilig rusten,
Als hij, door staatszorg afgemat,
Zich zelf door het gewoel verloren;
Dit Landjuweel kon hem bekoren.
Hier had in de eerste helft van de achttiende eeuw
het buitenverblijf gelegen van een vermogend koopman uit Amsterdam.
Deze man had verscheidene malen door Rusland gereisd en was
bevriend geraakt met de vermaarde Czaar Peter de Grote. Toen deze
in 1717 voor de tweede keer een bezoek aan Nederland bracht, kwam
hij verscheidene malen op Petershof. De koopman gaf in augustus van
dat jaar op zijn buitenverblijf ter ere van het keizerlijk paar een
afscheidsfeest, dat in pracht en luister alles overtrof wat er ooit
in ons land had plaatsgevonden.
In later jaren werd het verblijf verlaten en het raakte steeds meer
verwaarloosd. Toch kon Bas zelfs nu nog nagaan waar zich in de
vroegere tuin de paden hadden bevonden. De loop ervan was nog te
volgen. Die tuin was vermaard geweest. Overal vond je er prielen en
koepeltjes. Er was een vloer om te dansen of wie daaraan de
voorkeur gaf, kon dansen op het gladgeschoren gazon. Fonteinen
spoten ten hemel. Er waren vijvers om te vissen en te spelevaren en
op de vinkenbaan kon men vogels vangen. Er was een weelde, die
zelfs voor die dagen ongehoord was. Nu restte er niets anders dan
deze ruïne. En hier lag dus de schat, waarvan in de papieren sprake
was, die zich in de gestolen koffer bevonden. Bas herinnerde zich
de opwinding die zich van hem meester had gemaakt, toen hij de
geschriften had gelezen. Er werd daarin verteld van een schat aan
juwelen en goud, die in de oorlogsjaren begraven was bij het huis,
genaamd Petershof. Meer werd er over die plaats niet gezegd. Maar
Bas herinnerde zich de naam Petershof van de bezoeken, die hij aan
Horstenberg had gebracht. Zijn tantes hadden hem meer dan eens over
dat vroegere buitenverblijf verteld. Koortsachtig had hij verder
gelezen. De schat was daar verborgen, stond er vermeld, door
mensen, die afkomstig waren uit Amsterdam en ondergedoken waren in
Horstenberg. Zij vreesden dat zij de oorlog niet zouden overleven
en hadden hun kostbaarste bezittingen begraven om te voorkomen dat
ze in verkeerde handen zouden vallen. Hun beide kinderen waren
namelijk in Engeland en zij konden die uiteraard in die tijd niet
bereiken. Ze stelden op schrift waar de schat zich bevond en de
paperassen gaven ze aan een vertrouwde relatie, die zou kunnen
zorgen dat ze in Engeland kwamen. Dat kreeg hij inderdaad voor
elkaar, maar de twee kinderen bleken te zijn omgekomen tijdens een
bombardement. De documenten raakten nu in het bezit van hun
vrienden. Deze kenden evenwel geen Nederlands en begrepen dus niets
van de geschriften.
Het tweetal in Horstenberg haalde inderdaad het einde van de oorlog
niet en de schat bleef ongemoeid op Petershof, omdat er niemand was
die de inhoud van de documenten kende. Het vervolg van de
geschiedenis had Bas vernomen uit de mond van de gewonde meneer
Green.
Een week of zes geleden had de man die de geschriften in zijn bezit
had, ze voor de aardigheid eens laten zien aan Green, die toevallig
op bezoek was en wat Nederlandse woorden kende. Hij had de
aantekeningen slechts ten dele kunnen ontcijferen, maar dat weinige
was toch wel voldoende geweest om hem duidelijk te maken waarom het
hier ging.
Hij vroeg of hij de papieren mee mocht nemen om ze nader te
bestuderen. Meneer Green was uitgever van beroep en het was zijn
bedoeling over enkele weken naar de Buchmesse in Frankfort te gaan.
Hij stelde zich voor op de terugreis naar Londen een week in
Nederland te blijven en daar uit te zoeken waar Petershof ergens
kon liggen. In de papieren werd daarover immers helemaal niét
gerept. Hij bezwoer de man, die de documenten al die jaren in zijn
bezit had gehad, met geen woord over de ontdekking te reppen.
Kennelijk was dat toch gebeurd, want waarom zou men anders in
Frankfort die aanslag op hem hebben gepleegd, waarbij men had
getracht de aantekeningen in handen te krijgen?
En hier stond Bas nu. Hij haalde zich nauwkeurig voor de geest hoe
de bergplaats was aangeduid. De aantekeningen, stonden op het
papier, dat zich niet in de koffer had bevonden. Het document was
nu veilig opgeborgen. Bas kende de inhoud uit het hoofd. „Twintig
stappen van de rechterzijde en dertig stappen in de richting van de
rivier ...”
„Zo, heb ik al weer bezoek?” deed een stem Bas plotseling
opschrikken. Hij keek om. Daar stond een man van middelbare
leeftijd. Zijn gezicht stond bepaald niet geestdriftig. „O, neemt u
mij niet kwalijk . . .” begon Bas. „Dat doe ik wel,” zei de man
kortaf.
„U staat op terrein, dat mijn eigendom is, zonder dat u mij
toestemming hebt gevraagd het te betreden.”
„Ja, ziet u . . .” probeerde Bas zich eruit te redden. Maar hij
kreeg niet eens de kans zijn zin te voltooien. „U hebt mij niet om
toestemming gevraagd en als u het wel had gedaan, had u die toch
niet gekregen. Gisteren zijn er ook al twee keer mensen hier
geweest. Ik heb geen zin om dat allemaal maar goed te vinden.”
„Maar ik wist niet dat er gisteren ook al waren geweest.”
„Nou, bij deze dan,” mopperde de man. „U moet zeker ook nodig naar
die schat zoeken?”
„Schat?” deed Bas nog verbaasd.
„Houdt u zich maar niet van den domme. Sinds het einde van de
oorlog gaan er verhalen dat hier een schat begraven moet liggen.
Als die er werkelijk was, had ik hem al lang gevonden. Ik heb
vijftien jaar tijd gehad om alles af te zoeken, maar geloof mij: er
is niks te vinden. Het is een sprookje. Die kerels van gisteren
waren natuurlijk ook op zoek. Ze gingen er als hazen vandoor, toen
ze mij zagen aankomen. Ik moet me sterk vergissen als ze vannacht
ook niet zijn geweest. Het is me nou genoeg. Ik heb de politie
gewaarschuwd een oogje in het zeil te houden. Nou, u weet het dus.
Hier valt niets te zoeken en ik gelast u het terrein te
verlaten.”
„Maar ik . ..” begon Bas nog. De man luisterde evenwel niet
eens.
„U kunt me van alles vertellen. Al zou u me zeggen dat u wist waar
die schat moest liggen: ik heb er tabak van en ik wil er niets meer
over horen. Dat is duidelijk, nietwaar? En gaat u nu gauw, meneer,
anders zet ik u van mijn land af.” De man kwam al een stap
dichterbij. Bas had wel door dat er met de man geen goed garen te
spinnen was en dat het hem heus niet zou lukken hem om te praten.
Haastig trok hij zich terug.
Even later fietste hij op het miniatuur rijwieltje terug naar het
overzetveer. Hij was nogal ontmoedigd, want op een dergelijke
tegenstand had hij niet gerekend. Wat zou daaraan nu te doen zijn?
De man in vertrouwen nemen? Hij geloofde niet dat het iets zou
uithalen. Nee, hij zou het op een andere manier moeten aanpakken.
Maar hoe?