EERSTE HOOFDSTUK
„Hallo!” zei Bas Banning en meer wist hij er dat
eerste moment niet uit te brengen, ofschoon hij toch meestal
bepaald niet om woorden verlegen zat. Maar was me dat ook een hotel
Daarvoor kon je zo een, twee, drie niet de gepaste woorden vinden.
Het was een kanjer van een gebouw. Bas schatte dat het minstens zo
groot was als het paleis op de Dam en hij was bijna geneigd te
zeggen dat het nog statiger was. Het was in elk geval een groots,
monumentaal geval en Bas kon zich best voorstellen dat hier wel
vorsten en hoge autoriteiten hun intrek namen.
Kil zou hij hier nu ook komen te logeren?
Lieve help, daar stonden zeker drie bedienden in deftig livrei en
drie piccolo's in niet minder fraai uniform plechtstatig toe te
kijken hoe hij uit de auto van Heiligers stapte. Bas had daarbij
het vage vermoeden dat ze hem meteen taxeerden of hij wel waardig
genoeg was dit majestueuze hotel te betreden. Nou, ze konden het
met hem doen, vond hij zelf. Alleen die oude auto van Heiligers,
hè, die misstond hier eigenlijk. Er kwamen allemaal sleeën van
wagens aanrijden, glimmend van de chroom en de lak en daarbij
vergeleken was het karretje van de fotograaf maar een afleggertje.
Zo oud was de wagen eigenlijk nog niet eens, maar vermoedelijk was
de auto sinds de aankoop niet meer schoongemaakt, want er leken wel
enkele centimeters stof en vuil op te zitten.
Bas wilde zijn koffer achter uit de bagageruimte pakken, maar
meteen schoot al een van de bedienden — snel, maar volkomen waardig
— toe om dat voor hem te doen. En een tweede lid van het personeel,
nog stoerder en indrukwekkender dan die eerste man, schreed nu
naderbij om de tas, die Bas op de achterbank van de auto had
liggen, in ontvangst te hemen.
Het was zijn oude schooltas, gehavend in de vele gevechten rond de
HBS en volkomen verkleurd. Bas was echt wel bij machte om dat
versleten ding zelf te dragen. Maar kennelijk was dat niet in
overeenstemming met de standing van het hotel. De bediende nam de
tas tenminste van Bas over en schreed ermee naar binnen, of hij een
etui vol kostbare kroonjuwelen van de grootmogol van Niksaranië
droeg. Ook goed, dacht Bas, dan moesten ze het zelf maar weten. In
ieder geval was het duidelijk dat hij waardig was gekeurd het hotel
binnen te treden. En dat was toch wel wat . . .
Bas volgde de beide mannen, die zijn eigendommen droegen, met
knikkende knieën naar de ingang van het hotel. Maar dat kwam
bepaald niet doordat hij zo diep onder de indruk was van al dit
verheven gedoe. Hij had de reis van vijfhonderd lange kilometers
nog in de benen zitten. Ze waren 's morgens om zeven uur van huis
gegaan. De tocht was heel voorspoedig verlopen en al was de auto
van meneer Heiligers dan niet de allernieuwste, je zat er toch heel
gemakkelijk en plezierig in.
Onderweg hadden ze ergens gegeten en dat was Bas opgebroken. Hij
had het er eens goed van willen nemen en had allerlei Duitse
gerechten — ze waren toen al in Duitsland — uitgekozen, waarvan hij
veronderstelde dat ze heerlijk waren.
Hij was begonnen met Ochsenschwanzsuppe. Nou eerlijk was eerlijk:
die soep was van een hele beste ossenstaart gekomen. Bas had het
idee gekregen dat ze de complete staart van een oeros voor die ene
kop soep hadden gebruikt. Tjonge, wat was dat een pittig bakje
geweest. Als je zoiets ophad, kon je de Elfstedentocht schaatsen.
Daarna had Bas Eisbein mit Sauerkraut genomen. Die keus was
eigenlijk het meest bepaald door de fraai klinkende naam van het
gerecht. Eisbein mit Sauerkraut klonk toch heel wat beter dan
varkenspoot met zuurkool, zo dacht Bas er tenminste over.
Tenslotte had meneer Heiligers, die uit lange jaren ervaring
precies wist wat lekker was, hem nog een kop koffie met een stuk
Schwarzwalderkirschtorte aangepraat. Nou, zo'n eind als die naam
was, zo'n omvang had ook het stuk gebak, waarmee de kelner aan kwam
torsen. En het smaakte om nooit van je leven meer iets anders te
eten. Bas liet er dan ook geen kruimel van over.
Maar toen ze eenmaal weer een half uur onderweg waren, begon Bas
toch een beetje anders te denken over de kwaliteiten van dat
voortreffelijke menu. Hij wist niet wat het was: misschien was het
Eisbein aan het stoeien geraakt met de ossenstaart; mogelijk was
het de kersentaart uit het Zwarte Woud, die alle ruimte in zijn
maag voor zich alleen wou hebben — in ieder geval waren er in Bas
binnenlandse onlusten ontstaan. Op een gegeven ogenblik werd de
situatie daarbinnen zelfs zo gespannen, dat Bas benauwd aan meneer
Heiligers moest vragen of hij even wilde stoppen. Maar dat gaat op
zo'n Duitse autobaan als waarop zij zich bevonden niet zó
eenvoudig. Je mag er een auto alleen tot stilstand brengen op de
speciaal daarvoor aangebrachte parkeerstroken en die kom je niet om
de honderd meter tegen.
Bas kon het allemaal nog net binnenhouden tot ze bij zo'n
parkeerplaats waren en toen zag heel dat uitgelezen menu het
daglicht terug. Opgelucht was Bas weer in de auto gestapt en
ongestoord hadden ze de reis kunnen voortzetten. Maar nu ze bij het
doel van de tocht waren gearriveerd — het Hofhotel in Frankfort —
voelde hij zich toch een beetje slap in de benen. Maar dat zou gauw
genoeg overgaan, nam hij aan.
Onwillekeurig begon ook Bas te schrijden, toen hij achter zijn
koffer en oude schooltas aan het Hofhotel binnentrad. Voor hem
strekte zich een gang uit, die zo lang was als een volwassen straat
en bedekt was met een centimeters dikke loper. Langs de wanden
hingen vele schilderijen, die nou wel niet allemaal even mooi waren
— althans niet in Bas' ogen — maar wel groot van stuk. Daar zat
menig kilootje verf in, schatte hij.
Het viel hem overigens een tikje tegen, dat ze in dit hotel niet
van die kleine elektrische wagentjes hadden, zoals de post die op
de stations gebruikt. Ze hadden hier goed dienst kunnen doen om de
gasten in het uitgestrekte gebouw rond te rijden. Dat zou nog eens
service zijn geweest. Maar ja, je kon ook niet alles hebben, er
moest wat te wensen overblijven. Bas zag zich overigens al op zo'n
karretje zitten met zijn koffer en tas naast zich. En de bestuurder
maar roepen: „Dames, past op uw nylons. Past erop!”
Kijk, daar had je de receptie van het hotel, waar de binnenkomende
gasten ontvangen werden. Het leek de balie van een groot
postkantoor. Zeker een mannetje of tien draafde er naarstig rond.
Er stonden boekhoudmachines, vele telefoons rinkelden door elkaar
heen en je hoorde er Frans, Duits, Engels, Spaans en nog een
handjevol andere talen spreken.
Meneer Heiligers had de dag tevoren telefonisch voor zichzelf en
voor Bas kamers besteld. Ze moesten nu enkele paperassen invullen
en kregen daarna een kaartje met het nummer van hun kamers. Bas had
Zimmer vierhundertfünfund-fünfzig. Nou, over dat woord kon je ook
heel gemakkelijk je tong breken. Dat moest je eens een keer of
vijftien vlug achter elkaar uitspreken. Met het Nederlandse
vierhonderdvijfenvijftig ging dat toch wel wat eenvoudiger.
De beide Nederlanders werden nu door een bescheiden optochtje van
bedienden naar de lift geleid. Ze konden maar liefst uit drie
liften kiezen. Je mocht echt niet zeggen dat ze hier kinderachtig
waren, ze keken niet op een liftje meer of minder.
Ze zweefden naar de hoogste verdieping, waar zich hun kamers
bevonden. Al was het dan waarschijnlijk de minst dure etage, het
zag er nog indrukwekkend genoeg uit. Ook hier hingen de nodige
schilderijen als vloerkleden zo groot en er stonden een paar
kolossale kasten, die tijdens de laatste oorlog misschien wel als
bunker dienst hadden gedaan, zo zwaar en zo massief leken ze.
Een bediende, die een zwaar met gouddraad bestikt uniform droeg en
de statige gang van een luxe-lakei had, bracht Bas naar zijn kamer.
Daar aangekomen, opende hij de deur voor de nieuwe gast en knipte
met een bijzonder sierlijk gebaar alle lichten aan. Waarom dat nou
nodig was, snapte Bas niet zo best, want het was nog klaarlichte
dag. Maar waarschijnlijk had de man van de directie opdracht
gekregen onmiddellijk te laten zien hoeveel lampen er op iedere
kamer aanwezig waren. Dat waren er een heleboel. Bas telde er zo al
elf.
De bediende keek met een belangstellende blik naar Bas, kennelijk
om na te gaan of deze gast wel voldoende onder de indruk was. Dan
gaf hij een lichte, maar zeer gebiedende wenk aan een lid van het
personeel, dat duidelijk lager in rangorde was, want het was niet
met zóveel goud bestikt. De man torste Bas' bagage en zette die met
de uiterste behoedzaamheid op het daarvoor bestemde bankje neer.
Verwachtingsvol keken de beide goudvinken Bas aan. Die knikte eens
minzaam en grijnsde dan nog vriendelijker. Het gezicht van de beide
mannen werd zeer somber en ze trokken zich terug achter de deur,
die met een bedeesd geluid in het slot viel.
Pus toen de beide mannen verdwenen waren, drong het tot Bas door
dat hij hun wellicht een fooi ter hand had moeten »lellen voor hun
verheven diensten. Maar wat moest je nu zulke majestueuze, zulke
zwaar vergulde lieden als fooi geven. Die kon je toch moeilijk twee
kwartjes in de handpalm drukken? Of zou je hun een fooi moeten
gireren? Nou ja, zonder het zelf te weten was hij voorlopig onder
die moeilijkheid uitgekomen. Dat moest hij zien vol te houden.
Het was anders wel een kamer waar ze hem hadden gebracht. Hij had
om te beginnen een eigen uitgestrekte badkamer, om niet te zeggen:
badzaal. Er bevond zich daar een enorme badkuip. Als je niet kon
zwemmen, mocht je daar vast niet zonder reddingsgordel of zwemvest
in of je moest je met beide handen aan de rand vastklampen om niet
te verdrinken. Verder was er een grote wastafel, waarop zich een
compleet oerwoud van kranen en buizen ophield. En tenslotte was er
nog een sierlijk toilet. Daar kon je niet zomaar op gaan zitten,
hierop diende je met recht en reden te zetelen.
Als ik nu van al die apparaten gebruik ga maken, dacht Bas, ben ik
een dag verder, voor ik klaar ben. Laat ik eerst eens kijken wat er
verder nog allemaal te zien valt. In de grote kamer stond een
gezellig tafeltje met enkele bijzonder gemakkelijke stoelen. Je had
er een fraai bureau en natuurlijk een bed, waarvan je al slaap
kreeg als je het zag. Verder was er een telefoontoestel en in het
nachtkasje was een radio ingebouwd. Op het kastje lag een bordje,
dat je aan de buitenkant van je deur kon hangen. Het deelde mee dat
je niet gestoord wenste te worden.
Bas krabde eens uitgebreid in zijn haardos. Die kamer zou een paar
lieve duitjes kosten. Maar het kon beter van een stad dan van een
dorp, vond hij. Tenslotte hoefde hij de kamer niet te betalen en
hij had er ook niet om gevraagd. Met die troostende overweging
pakte hij het bordje met het opschrift dat hij niet gestoord wenste
te worden en hing het buiten tegen de deur. Daarna ging hij languit
op bed liggen om heerlijk lui uit te rusten van de lange
autotocht.
Zijn gedachten gingen natuurlijk al gauw terug naar de dag van
gisteren, want toen was het allemaal begonnen. Meneer Lagerwei, de
redactiechef van de krant, waar Bas nu al ruim een jaar werkte, had
hem weer eens op zijn befaamde manier geroepen. Het had geklonken
of heel het kantoor in brand stond en Bas de enige was die zou
kunnen blussen.
„Banning,” zei Lagerwei tussen twee haastige telefoontjes door,
„Banning, ik heb net fotograaf Heiligers aan de telefoon gehad.
Morgen moet hij voor de krant naar Frankfort, waar de Buchmesse
gehouden wordt. Hij ziet er een beetje tegenop om alleen te gaan,
omdat hij over drie dagen terug moet zijn. Hij is bang dat hij het
in die korte tijd niet klaar speelt. Bovendien zal er ook een
stukje geschreven moeten worden. Daarom heeft hij gevraagd of er
een redacteur mee zou kunnen. De komende dagen is er niemand vrij,
behalve jouw persoontje. Er zal dus weinig anders op zitten dan dat
jij meegaat. Heiligers had daar helemaal geen bezwaar tegen en ik
neem aan dat jij wel mee zult willen.”
„Nou meneer, wat graag,” haastte Bas zich te antwoorden.
„Regel dan alles maar met Heiligers,” droeg de redactiechef hem
op.
Dat had nog wel even wat voeten in de aarde. Er moesten in
Frankfort hotelkamers besproken worden en toen ze hierover
opbelden, bleek dat ze daar bepaald niet op het tweetal zaten te
wachten. In heel die grote stad scheen geen kamer meer vrij te
zijn. De meeste waren al weken van tevoren besproken. Alleen in het
duurste hotel, het Hofhotel, waren nog enkele kamers vrij. Er zat
niets anders op dan dat ze die reserveerden. Deden ze dat niet, dan
zouden ze in de auto moeten overnachten en daar was die niet op
gebouwd. „Het zal de krant geld kosten,” voorspelde Heiligers,
„maar dan hadden ze me maar tijdiger moeten waarschuwen. Vanmorgen
heb ik pas te horen gekregen dat ik naar Frankfort moest. Dat heb
je nou steeds bij de krant. Alles moet er altijd op het laatste
nippertje.” Daarover kon Bas meepraten. Hij wint er een heleboel
van.
Heiligers haalde een krantenknipsel te voorschijn en gaf het aan
Bas.
„Hier lees maar eens, dan weet je tenminste waar we morgen naar toe
gaan.” Bas las met ogen, die steeds groter werden van verbazing. Op
die boekenbeurs in Frankfort zouden maar liefst zo'n
zeventigduizend boeken tentoongesteld zijn en bijna tweeduizend
uitgevers uit vrijwel alle landen ter wereld hadden er hun stand.
Bas vroeg zich af wat hij daar zou moeten beginnen. Al zou hij tien
boeken in een minuut bekijken — en dat was heel wat! — dan zou hij
toch nog minstens honderd uur nodig hebben om klaar te komen. En ze
zouden er maar goed één dag zijn.
Maar over dat probleem zou hij niet zijn hoofd breken, dacht Bas,
terwijl hij op zijn luxueuse hotelkamer lag uit te blazen. Eerst
eens een beetje bijkomen. Het was me nogal geen reis geweest. Ze
waren vanmorgen al om zeven uur vertrokken van het
Nachtegaalsplein, waar Bas nog altijd bij meneer Heiligers woonde.
En nu was het goed vier uur. Hij moest zien dat hij een fikse uil
knapte. Bas sloot zijn ogen en enkele minuten later was hij al
onder zeil.
Het was goed een uur later, toen Bas wakker schrok door het kloppen
van meneer Heiligers.
„Ben je klaar, Bas?” informeerde de fotograaf. „Dan gaan we de stad
in om een stukje te eten.”
„Hebt u dat bordje niet gezien?” vroeg Bas quasi verontwaardigd.
Hij was overigens meteen klaarwakker.
„Jawel,” zei Heiligers. „Ik heb het dan ook eerst omgedraaid. Kom
je? Of heb jij nog geen trek?” voegde hij er lachend aan toe.
Bas had alle trek. Hij voelde heel goed dat hij een lege maag had
en daar wilde hij wat graag een eind aan maken.
„Een ogenblikje,” zei hij. „Ik moet me nog even opfrissen.”
„Dan loop ik alvast naar de lift,” zei de fotograaf. Met
verlangende ogen keek Bas naar het bad, dat wel iets van een
privé-zwembad had. Wanneer hij nou eens lekker wilde opkikkeren,
moest hij in het bad duiken. Maar dan zou Heiligers natuurlijk
ongeduldig worden. Daarom stak Bas slechts zijn hoofd onder de
kraan. Daar moest hij het nu maar mee doen, vanavond kwam de rest
wel aan de beurt.
Enkele minuten later verliet hij zijn kamer. Toen hij de deur had
afgesloten met een sleutel, die wel een stuk gereedschap leek zo
groot was hij, en zich wilde omdraaien, werd hij bijna
ondersteboven gelopen door een manspersoon, die uit de aangrenzende
kamer gesneld kwam.
„Toe nou,” dacht Bas waardig, „hier in dit hotel mag je niet
hollen, geacht heerschap, hier moet je schrijden.” Hij zag nog net
een glimp van de hardloper, die ijlings om de hoek van de gang
schoot en de trap afrende. Hij sloeg er verder geen acht op en
begaf zich naar de lift, waar Heiligers op een fraai gebeeldhouwde
bank op zijn komst zat te wachten. Samen gingen ze naar beneden en
enkele ogenblikken later stonden ze buiten, in het hart van de
grote, kolkende wereldstad.
Bas was al eerder in Frankfort geweest en hij was er dus niet
helemaal, vreemd, maar opnieuw werd hij overweldigd door het enorm
drukke verkeer, dat langs daverde. Het werd je rood, groen en geel
voor de ogen van de vele stoplichten en vrijwel geen straat mocht
je vrij oversteken. Bijna overal moest je wachten tot het
verkeerslicht voor de voetgangers op rood was gesprongen. Je zou
trouwens niet eens kans hebben gezien om tussen dat drukke verkeer
over te steken, want de auto's reden zo ongeveer bumper aan
bumper.
In een zijstraat vonden ze een restaurant, waar ze heerlijk aten —
ook Bas. Alleen was hij nu wat voorzichtiger bij het samenstellen
van zijn menu. Hij wilde niet nog eens voor onaangename
verrassingen komen te staan en hij vond het echt wel voldoende, als
hij alle gerechten maar één keer zag.
Het was nog vrij vroeg, toen ze terugkeerden naar het Hof-hotel.
Het moest nog tien uur worden, maar meneer Heiligers vond dat ze
vanavond het beste bijtijds hun bed konden opzoeken. Met des te
meer fut zouden ze zich dan morgen in die boekenovervloed kunnen
storten.
Maar zó vroeg als Heiligers had gewild, kwamen ze toch niet op bed.
Bas Banning was immers in de buurt en dan zou het wel een heel
grote uitzondering zijn, als er weer niet iets gebeurde. Dat was
dan ook prompt het geval. Toen ze in het hotel arriveerden, bleek
hun spoedig dat er zich al iets had voorgedaan.
Ze liepen samen naar een van de vele zalen, die het hotel rijk was,
om er nog een kop koffie te drinken, voor ze onder zeil gingen. Er
kwam een monument van een ober naar hen toe. Een andere
omschrijving wist Bas niet te bedenken voor de man. Ook Heiligers
zat er met stomme verbazing naar te kijken. Die ober was eenvoudig
een majestueus beeld, waarin zich enkele geraffineerde mechaniekjes
bevonden. Een daarvan deed de man steeds op het gewenste moment
buigen. En welk een buiging maakte hij. Die was statig, beheerst,
volmaakt — echt een voorbeeld voor het boekje: Hoe leer ik buigen?
Het andere mechaniekje deed op het daarvoor geschikte ogenblik een
glimlach op zijn gelaat verschijnen. Je hoorde als het ware de
radertjes daar in dat hoofd snorren en de krukasjes wentelen.
Spieren vertrokken en ja hoor, daar had je de glimlach, opgepoetst
en wel — een juweel van een glimlach, om zo in de etalage te
leggen. Even later werd die glimlach dan weer opgetrokken, net als
een rolluik wanneer de dag begint.
De ober bracht Heiligers en Bas de bestelde kopjes koffie met een
air of zoiets bescheidens eigenlijk ver beneden zijn waardigheid
was — maar goed, zij waren nu eenmaal gasten van het hotel en
daarom wilde hij deze service dan wel verlenen. De man werd ineens
attent, toen hij meneer Heiligers en Bas met elkaar hoorde praten —
uiteraard in het Nederlands. Hij wendde zich naar hen toe, deed de
glimlach weer op zijn gelaat verschijnen en informeerde in
afgemeten zinnen of zij misschien de beide Nederlanders waren, die
op de kamers viervierundfünfzig en vierfünfundfünfzig logeerden.
Meneer Heiligers knikte bevestigend.
Zouden ze dan zo vriendelijk willen zijn om nog even hier te
blijven, verzocht de ober. Hij boog — nog majestueuzer dan anders —
glimlachte ditmaal bijzonder fraai en schreed heen. Bas keek meneer
Heiligers eens aan. Hij zou haast wensen dat die kerel een
hardnekkige hikaanval kreeg. Dan zou hij hem nog wel eens willen
zien. Maar dergelijke uitgestreken lieden krijgen natuurlijk nooit
de hik. Daar nemen ze vast iedere dag iets tegen in.
„Weet u, wat ik denk?” zei Bas.
„Nou?”
„Ze hebben ontdekt dat u en ik geen vijfentwintigduizend gulden per
jaar verdienen en nu mogen we hier niet blijven. Wij horen in een
minder soort hotel thuis.”
„Of ze hebben jouw koffer nagezocht,” ging de fotograaf met het
spelletje door, „en ze hebben geconstateerd dat de inhoud niet in
overeenstemming is met het niveau van het Hofhotel: kapotte sokken,
een lawaaihemd en een korte broek.”
Maar dat was het allemaal niet. Het ging om heel iets anders. De
ober keerde na enige tijd terug met een klein, dik mannetje. dat
verschrikkelijk druk en zenuwachtig deed. De ober trok zich terug
en het mannetje bleef nerveus staan doen. Dan begon het te
praten.
Mocht hij even bij de heren plaats nemen? Heiligers vond het best
en het kereltje ging omslachtig zitten. Hij begon over koetjes en
kalfjes te praten. Heel belangstellend informeerde hij dan hoe het
de heren in Frankfort beviel. Ze gaven naar waarheid ten antwoord
dat ze er pas enkele uren waren en dat ze daarom nog maar weinig
konden zeggen. Maar ze waren vroeger al eens in Frankfort geweest
en ze vonden het een gezellige stad.
Mooi zo, zei het mannetje. Bas begon zich een beetje verbaasd al te
vragen wat de man nu eigenlijk precies moest. Maar hij scheen nu
toch wel voldoende moed verzameld te hebben en zette het doel van
zijn komst uiteen. Hij zou graag van de beide heren weten of hun
vanmiddag bij de aankomst op hun kamers misschien iets bijzonders
was opgevallen. Heiligers en Bas keken elkaar eens aan en moesten
ten antwoord geven dat zij niets opmerkelijks hadden
geconstateerd.
Dat scheen het mannetje bar tegen te vallen. Het kuchte, schraapte
zijn keel en kuchte nog eens heel moeilijk. Tja, hm, hm, het was
voor hem erg naar om erover te beginnen en het was wel heel
pijnlijk voor zo'n gerenommeerd huis als het Hofhotel, maar er had
zich vanmiddag iets ongehoords afgespeeld. Er was een aanslag
gepleegd op een van de gasten. De tijdelijke bewoner van kamer
vierhonderdzesenvijftig was om zes uur gewond en buiten kennis op
zijn kamer aangetroffen. Het drukke kereltje vertelde dit allemaal
op een toon, of hij het toch eigenlijk maar hoogst ongepast vond
dat die man nou juist het Hofhotel had uitgekozen om gewond te
raken.
Toen er een nader onderzoek was ingesteld op kamer
vierhonderdzesenvijftig, bleek dat er koffers waren opengebroken en
doorzocht. Alles wees erop dat er een overval was gepleegd en men
had, helaas, de politie in de zaak moeten mengen. Dat was
natuurlijk helemaal niet plezierig voor de leiding van het hotel.
De gasten zouden het niet prettig vinden, als zij tot de ontdekking
kwamen, dat een onverlaat in een van de kamers was binnengedrongen.
Maar anderzijds moest de directie de veiligheid van de gasten
waarborgen en daarom diende men dus te zorgen dat de aanslagpleger
zo snel mogelijk gearresteerd werd. Het mannetje moest overigens
erkennen dat de politie haar werk onopvallend had gedaan en er
zouden vermoedelijk maar heel weinig gasten zijn die gemerkt hadden
wat er aan de hand was.
Jammer genoeg tastte de politie op dit moment nog in het duister
ten aanzien van het motief voor de overval. De zwaar gewonde man
was naar het ziekenhuis overgebracht en was nog altijd niet bij
kennis. Hij had dus uiteraard geen mede delingen over de overval of
de dader kunnen verstrekken. Wel had men reeds achterhaald dat het
slachtoffer een Engelsman was, die ter gelegenheid van de Buchmesse
in Frankfort verbleef. Voor zover dat viel na te gaan, had men ook
geconstateerd dat er geen geld was gestolen en kostbaarheden leek
de man niet te bezitten.
De beide heren, zei het mannetje heel ernstig tegen Heiligers en
Bas, zouden natuurlijk wel begrijpen dat de leiding van het
Hofhotel er alles aan gelegen was, wanneer het mysterie van de
overval zo snel mogelijk werd opgelost. Daarom wendde hij zich tot
de Nederlanders met de vraag of zij vanmiddag in de nabijheid van
hun kamers misschien iets ongewoons hadden waargenomen.
Ineens herinnerde Bas zich toen de man, die hem 's middags bijna
ondersteboven had gelopen. Het was niet onmogelijk dat hij uit
kamer vierhonderdzesenvijftig was gekomen. Bas vertelde het
voorval. Het mannetje veerde geestdriftig op uit zijn stoel. Dat
zou inderdaad iets kunnen zijn. Heel zijn tot nu toe mistroostig
gestemde gezicht begon zonnig op te klaren. Het kreeg iets weg van
de bolle, lieflijk glimlachende tronietjes van de cherubijntjes,
waarmee het plafond van de zaal versierd was.
Zou Herr Banning misschien het signalement van de bewuste man
kunnen opgeven, vroeg het kereltje minzaam, terwijl het zich al
maar in de handen wreef.
Nou, nee, daar zag Bas niet zo best kans toe. Hij had de man
tenslotte maar in een flits gezien. Een rijzige figuur met zwart
haar, dat tot diep in de nek krulde. De man had een donker kostuum
aangehad. En meer kon Bas er niet over vertellen. Heiligers wist
nog minder. Hij had helemaal niet gelet op de man, die hij alleen
maar langs had horen komen.
Het mannetje was te beleefd om te laten merken dat het aan deze
gegevens heel weinig, om niet te zeggen niets had. Maar het leek
wel of dat glimlachende gezicht op staande voet bevroor. De man
stond op om het gesprek te beëindigen. Mochten de heren nog iets
opmerken of ontdekken, dat enig licht kon werpen op de overval of
de identiteit van de dader, zouden ze dan zo vriendelijk willen
zijn de directie van het hotel, die hij de eer had te
vertegenwoordigen, te waarschuwen? Het was een lange ingewikkelde
zin, die het mannetje daar voor zijn rekening nam, maar het kwam
eruit, al stond het wel even na te hijgen.