ACHTSTE HOOFDSTUK

 

 

Het begon weer te regenen en het zag er echt naar uit dat daar voorlopig geen einde aan zou komen. Er vielen van die dikke druppels, waar je al heel gauw kletsnat van was. Bas had zijn regenjas wel aangetrokken, maar die was nog vochtig van de vorige dag en gaf niet voldoende beschutting. Hij was al van zijn fietsje afgestapt om te schuilen tot het ergste van de bui over zou zijn, maar na tien minuten stond hij nog onder de boom en de regen was er vast niet minder op geworden. Hij had vandaag nog het een en ander te doen en hij besloot maar verder te gaan.
Even later slingerde hij weer op zijn krielfietsje verder. Bij de overzet zag hij dat de roeiboot aan de overkant lag. Van de schipper viel geen spoor te bekennen. Hij zou direct wel komen opdagen, veronderstelde Bas. Hij bleef bij de steiger staan wachten, maar wat er verscheen — geen schipper.
Bas werd een beetje ongeduldig. De mensen hier mochten dan al niet weten wat haast was, hij wist het terdege en hij had het. En nu wilde hij zich best een beetje intomen, maar het was toch werkelijk niet onredelijk als je verwachtte dat je met een kwartier aan de overkant was.
Driftig trok hij nu aan de bel, die ook hier bij de steiger hing. Je kon daarmee de schipper waarschuwen, wanneer hij in of achter zijn huis aan het werk was en je niet had gezien.
Er kwam geen schipper. Bas ging al eens bij het huis kijken, maar er was daar niets te zien dat op de aanwezigheid van een mens wees.
Er stapte een jonge slagersknecht — Bas schatte dat hij een jaar of zestien was — van zijn fiets. Hij wilde kennelijk ook naar de overkant. Zijn geduld was minder groot dan dat van Bas en hij trok meteen aan de bel. Maar ook dit maal leverde het luide gerinkel geen reactie op.
„Er is hier niemand,” vertelde Bas aan de knecht.
„Nee?” antwoordde de knecht hoogst verbaasd.
„Ik sta zeker al een kwartier te wachten en er komt niemand.”
„Dat heb ik nog nooit meegemaakt. Koos de Beer is er altijd. Ik kan me niet heugen dat hij er een keer niet is geweest.”
„Zijn boot ligt wel aan de overkant,” wees Bas. „Ik heb daarstraks ook al gebeld,” vertelde hij dan, „maar hij heeft zich niet laten zien. En in huis is ook niemand.”
„Nee, dat kan wel,” zei de slagersknecht. „Overdag is Koos dikwijls alleen thuis. Maar ik kan me niet voorstellen dat hij er zelf niet is. Hij gaat er zo trots op dat hij altijd — weer of geen weer — op zijn post is.” Terwijl hij die woorden sprak, trok de knecht nog eens aan de bel. Maar opnieuw bleef elke reactie uit.
„Ik wou toch wel naar de overkant,” zei de jongen. „De mensen zitten op mijn bestellingen te wachten.”
„Als het soms voor Op de Hoek is,” bood Bas aan, „dan kan ik het wel meenemen.”
„Dat is erg vriendelijk van u, maar er wonen daar meer klanten van me en die kunt u moeilijk allemaal voor me affietsen. Trouwens, voorlopig bent u nog niet aan de overkant.” Voor alle zekerheid rukte de knecht nog eens aan de bel, met een geweld of het koper moest barsten. Er gebeurde niets. En al die tijd regende het maar. Bas zag er langzamerhand uit of hij uit de rivier was komen aanspoelen.
„Hoe komen we nou aan de overkant?” zei de knecht, terwijl hij eens achter zijn oor krabde. Hij keek om zich heen. „Dat is boffen,” zei hij. Hij wees Bas een roeiboot, die wat verderop lag. Het bootje was nog tamelijk nieuw.
„Zouden we daarmee naar de overkant kunnen?” aarzelde hij.
„Ik ben niet zo'n beste in het roeien,” moest de knecht bekennen.
„Ik al evenmin,” antwoordde Bas, „maar dat bedoelde ik eigenlijk niet. Ik wilde vragen of we die boot zo maar kunnen gebruiken.”
„Ik breng 'm straks wel terug,” stelde de knecht hem gerust. „Trouwens, ik ga aan de overkant toch eerst kijken of Koos de Beer ergens te vinden is. Dan kan hij deze boot meenemen als hij terugvaart. Hij zal toch wel eens een keertje komen, neem ik aan.”
Het bootje was aan de kleine kant en het kostte wel enige moeite voor ze de zware transportfiets van de slagersknecht aan boord hadden. Met het karretje van Bas was het natuurlijk gauwer gepiept, al had het toch wel enige voeten in de aarde, voor ze er een plekje voor hadden vrijgemaakt.
De knecht had bepaald niet te veel gezegd, toen hij Bas had verteld dat hij niet zo'n beste in het roeien was. Hij ging met veel lef aan de riemen zitten en toen Bas de boot had losgemaakt, zag hij wel kans van de kant te komen, maar zodra de stroming van het water eenmaal vat kreeg op het ranke scheepje, werd het een benauwde bedoening.
Het bootje dreef erg af en Bas kreeg zo de indruk dat ze minstens een kilometer verder pas aan land zouden komen. Om daar verandering in te brengen legde de knecht het bootje dwars op de stroming, met het gevolg dat het vervaarlijk begon te schommelen. Door een paar onhandige roeibewegingen ontstond er zelfs gevaar dat ze zouden omslaan. Het leek Bas verstandiger maar in te grijpen. Slechter roeien dan zoals het nu gebeurde zou hij vast niet.
De knecht scheen nogal opgelucht, toen Bas bij hem kwam en de riemen overnam.
„Ik roei ook nooit, hè,” zei hij nog ter verontschuldiging. Het leek Bas een vrij overbodige mededeling. Het was nogal duidelijk dat de jongen misschien voor de tweede keer van zijn leven aan de riemen zat.
Het kostte Bas aanvankelijk nogal wat moeite om de boot tegen de sterke stroming op te roeien, maar met het nodige kunst- en vliegwerk lukte het na een paar minuten toch vrij aardig. Hij had toen de slag zo'n beetje te pakken. De slagersknecht begon zelfs opgewekt een melodietje te fluiten, omdat hij er nu wel zeker van was dat ze spoedig aan de overkant zouden zijn.
Op dat ogenblik klonk er een vreemd, kort geluid. Het had iets weg van de doffe knal van een kurk, die uit een fles schiet. Bas keek achter zich, maar zag niets dat een verklaring kon geven voor het merkwaardige geluid. Hij roeide maar weer stevig door, terwijl de knecht lustig bleef fluiten.
Ineens werd Bas opgeschrikt door een angstige kreet van de knecht. Toen zag hij het zelf ook: onstuimig stroomde het water de roeiboot binnen. Er moest ergens een flink lek zijn, want heel de bodem stond al blank.
Bas begon sneller te roeien. Misschien zouden ze de overkant nog kunnen halen. Maar door al het water, dat reeds binnengestroomd was, kreeg hij de boot nu veel moeilijker vooruit en in één oogopslag zag hij dat hij de race tegen het binnendringende water dreigde te verliezen. Ze waren nu zeker nog een meter of dertig van de kant en je moest eens zien hoe diep de roeiboot al in het water lag. Daar kon hij vast niet tegenop.
Bas keek naar de slagersknecht. Die floot al lang niet meer. Krijtwit en met angstige ogen zat hij naar het water te kijken, dat op de bodem van de boot golfde.
Lang viel hier niet te overleggen, begreep Bas. Het zou zwemmen worden. Jammer genoeg zouden ze de fietsen prijs moeten geven. Hij zou niet weten hoe ze die nu naar de kant moesten krijgen. Wel moest hij in de gaten zien te houden op welk punt het bootje precies zonk. Ze zouden er dan later naar de fietsen kunnen dreggen.
Nog even keek hij om zich heen of er wellicht een bootje in aantocht was, dat hun te hulp zou kunnen komen. Maar nu was er geen Molenaar met een motorboot. Er was helemaal geen boot en ook geen mens te zien.
Dan kon hij alleen nog maar hopen dat het water niet al te koud was . . . Bas trok zijn regenjas uit en begon zijn schoenen los te knopen. Hij wilde er een bundeltje van maken en proberen het mee te nemen. Dan zag hij dat de slagersknecht hem met verwilderde ogen aanstaarde. Die jongen zou toch wel kunnen zwemmen, bedacht Bas zich dan ineens.
„Kun je zwemmen?” vroeg hij voor alle zekerheid. De knecht kon niet eens een antwoord over zijn lippen krijgen. Hij schudde alleen maar van nee.
Ook dat nog. De boot liep steeds sneller vol, zag hij. Ze moesten voortmaken, er was geen tijd te verliezen.

 


 

„Vlug,” gebood Bas, „trek uit wat je missen kunt.” Zelf gooide hij zoveel mogelijk uit. Zonde van de kleren; hij kon ze nu niet meenemen. Maar dat speelde natuurlijk geen enkele rol. Hij moest zorgen dat hij de jongen, die van angst nu helemaal de kluts kwijt was, veilig aan de kant kreeg.
Ze hoefden niet eens meer in het water te springen. Opeens, met een luid borrelend gedruis zonk het bootje onder hun voeten weg. De knecht slaakte een ijselijke kreet, die door merg en been ging, en klampte zich dan krampachtig aan Bas vast. Hij deed het zo woest en onverwacht, dat ze beiden kopje onder gingen.
Toen ze weer bovenkwamen, probeerde Bas de knecht wat van zich af te houden. De jongen wilde zich opnieuw vertwijfeld aan hem vastgrijpen, zodat Bas geen enkele beweging kon maken.
„Rustig,” zei hij, „rustig maar. Als je je kalm houdt gebeurt er niets en kom je veilig aan de kant.” Maar vertel zoiets maar eens aan een jongen, die bang is dat hij zal verdrinken.
„Help, help!” schreeuwde de slagersknecht en door zijn onbeheerst gespartel dreigden ze allebei weer onder te gaan. Even zou het Bas haast te machtig zijn geworden en het scheelde maar weinig of hij had zijn zelfbeheersing verloren.
„Hou je kalm,” schreeuwde hij de jongen toe, „hou je kalm, want anders moet ik je laten schieten.” Meteen kreeg hij spijt van deze woorden, want daardoor raakte de knecht helemaal de kluts kwijt. Met armen en benen omklemde hij Bas.
„Laat me niet in de steek,” proestte hij boven het water uit, „laat me niet in de steek.”
Bas zag dat ze door de sterke stroming gevaarlijk ver afdreven. Op de oever was nog altijd geen mens te zien en hij zou het dus alleen moeten klaren. Maar dan was het toch wel nodig dat de slagersknecht wat rustiger werd.
Voorzichtig probeerde hij zich los te maken uit de ijzeren greep, die hem nog altijd omklemde. Wat er toen gebeurde zou Bas ook later niet duidelijk worden. De jongen maakte een of andere schrikbeweging en daardoor liet hij Bas een ogenblik los. Voor deze goed en wel begreep wat er zich afspeelde, was de knecht in de diepte verdwenen.
Het duurde benauwend lang voor het hoofd van de jongen weer boven kwam en toen was hij al meters van Bas verwijderd. Met krachtige slagen zwom deze onmiddellijk naar de jongen toe, maar voor hij bij de drenkeling was gearriveerd, was deze al weer kopje onder gegaan. Bas, die reeds vermoeidheid begon te voelen, dook snel en hij had geluk, want al gauw had hij de knecht te pakken. Samen met hem kwam hij weer boven.
De knecht was kennelijk buiten kennis geraakt, want hij maakte geen enkele beweging meer. Als een pop hing hij in Bas' armen. Die kreeg het daardoor nu wel een stuk gemakkelijker en hij kon met de drenkeling naar de kant zwemmen. Het werd niettemin toch nog een reuze inspannend karwei voor Bas, maar uitgeput wist hij tenslotte de oever te bereiken, terwijl hij de jongen met zich meetrok.
Rillend van de kou stond Bas daar nu aan de kant, terwijl de regen onbarmhartig op hem neersloeg. Hij moest zo snel mogelijk aan kleren zien te komen, anders liep hij vast en zeker een ziekte op, begreep hij.
Maar eerst moest de jongen geholpen worden, die nog buiten kennis was. Bas begon met kunstmatige ademhaling. Hij legde de jongen voorover, met het voorhoofd op de onderarmen. Zelf knielde hij over de drenkeling heen, terwijl hij zijn handen stevig tegen de onderste ribben aan de buitenrugzijde drukte. Voorover, duwen, los, op — zo maakte hij de oefeningen, die voorgeschreven waren.
Hij had al snel succes. Er stroomde wat water uit de mond van de drenkeling en dan sloeg hij de ogen op. Meteen zag Bas tot zijn schrik dat zijn eigen handen rood waren, rood van bloed dat met water vermengd was.
Was hij gewond? Hij kon nergens iets ontdekken. Maar dan zag hij de diepe snee aan de slaap van de knecht. Daardoor was de jongen natuurlijk buiten kennis geraakt. Kennelijk had hij onder water een of ander obstakel geraakt.
De jongen kreunde even van de pijn en gleed dan weer weg in bewusteloosheid. Die knaap moest gauw doktershulp krijgen, maar waar haalde hij die zo vlug vandaan? Het dichtstbijzijnde huis was zeker tien, vijftien minuten verderop en dan was het nog maar de vraag of ze er telefoon hadden. Het was me trouwens nogal niets om half gekleed en op je blote voeten zo'n afstand af te leggen.
Rillend van de kou en narigheid stond hij daar even te overleggen wat hij zou doen. Ineens luisterde hij aandachtig. Er was misschien hulp op komst. Hij hoorde een auto naderbij komen. Dat was nog eens een meevaller.
Om de bocht van de weg naderde door de regen, die er nog steeds niet minder op werd, een oranjekleurige Dauphine . . .
Een ogenblik verstijfde Bas van schrik. Er flitste hem van alles door de geest. Hij herinnerde zich wat er gisteren gebeurd was. De bestuurder van de auto zou het waarschijnlijk wel weer op hem begrepen hebben.
Bas' eerste impuls was er hals over kop vandoor te gaan en zijn heil in het water te zoeken. Alles liever dan dat die kerel hem nu te pakken kreeg. Er stonden te grote belangen op het spel. Meteen dacht hij dan aan de slagersknecht, die daar gewond in het gras lag, met zijn benen half op de weg. Als hij de chauffeur niet op de jongen attent maakte, zou hij hem misschien overrijden.
In een oogwenk was het voor Bas beslist wat hem te doen stond. Hij sprong midden op de weg en gebaarde naar de chauffeur dat hij moest stoppen. De auto had gelukkig al vaart geminderd en kwam met piepende remmen vlak voor Bas tot stilstand.
Bas rende meteen naar de Dauphine toe en rukte het portier open.
„U moet me helpen,” zei hij tegen de man aan het stuur. „Die jongen daar is gewond. Hij is bijna verdronken. We moeten met hem naar een dokter.”
De chauffeur, een nog vrij jonge man, keek Bas even verbijsterd aan of hij zoiets nou helemaal niet had verwacht. Hij kreeg evenwel niet de gelegenheid daar lang over na te denken, want Bas pakte hem bij de arm en trok hem mee naar de plek, waar de knecht nog altijd onbeweeglijk lag. Hij wees naar de voeten van de drenkeling, terwijl hijzelf de gewonde al bij de schouders beetpakte. Of de chauffeur, die niet zoals gisteren een leren jasje droeg, maar een vuile regenjas, nu wilde of niet, hij moest wel meehelpen. Even maakte hij nog een gebaar of hij de knecht daar in het gras wilde laten liggen, maar dan sjouwde hij hem met Bas de auto in. Gelukkig was de achterbank met plastic bekleed, anders zou die meteen bedorven zijn geweest.
Daar lag de knecht nu. De chauffeur was snel om de wagen heen gelopen en greep Bas bij de arm. Onwillekeurig maakte deze nog een beweging of hij wilde ontvluchten, maar meteen hield hij zich in. Eerst moest hij volledige zekerheid hebben dat de slagersknecht in veilige, vertrouwde handen was. Pas dan zou hij een poging kunnen ondernemen om er vandoor te gaan.
Het werd Bas overigens wel duidelijk dat het de chauffeur inderdaad om hem te doen was geweest. Hij hield Bas angstvallig vast en dwong hem nu voor in de auto te stappen. Hij sloot het portier aan zijn kant af zodat zijn gevangene geen poging zou kunnen ondernemen er vandoor te gaan. Kennelijk heel tevreden over zichzelf stapte hij dan in. De auto startte en ze reden een paar honderd meter naar een verbreding in de weg waar de auto kon keren. Bas vond dat maar een benauwende bezigheid met aan beide zijden het water. Maar de chauffeur verstond de kunst van het rijden en even later waren ze op de terugweg.
Ze reden langs Op de Hoek. Van de tantetjes was niets te zien. Die zouden wel binnen koffie zitten te drinken, veronderstelde Bas. Aanstonds zouden ze zich ongerust beginnen af te vragen waar hun neef bleef. Die had immers gezegd dat hij met goed anderhalf uur terug zou zijn. Maar ze zouden weinig kunnen doen, als de onrust hun te machtig werd. Ze hadden niet eens de beschikking over een telefoon zodat ze de politie zouden kunnen waarschuwen.
Een ogenblik schoot het door hem heen dat hij zou kunnen proberen te ontvluchten. Maar dat mocht hij niet doen. Hij moest bij de gewonde blijven tot deze aan de zorgen van een dokter was toevertrouwd.
Bas was wel terneergeslagen. Hij zag zich voorlopig nog niet op vrije voeten en hij mocht helemaal geen tijd verliezen. De anderen zouden hem dan misschien vóórkomen. Hij zou er haast spijt van krijgen dat hij zich zo met de slagersknecht had bemoeid. Had hij dat niet gedaan, dan zou de chauffeur hem vast niet te pakken hebben gekregen. Het was natuurlijk dwaasheid om zo te denken. Een mensenleven is oneindig veel meer waard dan een verzameling juwelen en goudstukken. Bas' moedeloze bui duurde dan ook niet zo lang. Wat er ook zou gebeuren, hij zou er nooit spijt van hebben dat hij alles had gedaan om de jongen in veiligheid te brengen.
Ze kwamen langs de plek, waar gisteren de boot van Molenaar had gelegen. Hij kon het scheepje niet zo gauw ontdekken. Daarvoor reden ze te snel en het riet was hier immers ook erg opgeschoten. Dat was ook de reden waardoor de chauffeur gisteren het bootje niet had opgemerkt. Het zou de man nu weinig kunnen schelen. Hij had zijn doel uiteindelijk toch bereikt, want Bas bevond zich in zijn macht.
Maar het zal je niet glad zitten, dacht Bas weer strijdlustig bij zichzelf. Als het aan mij ligt, ben ik binnen de kortste keren weer vrij man.
Hij had de chauffeur intussen duidelijk gemaakt dat de gewonde knecht zo gauw mogelijk doktershulp moest krijgen. De man, die nauwelijks een woord sprak, had alleen maar geknikt. Wat moet ik daar nou uit opmaken, dacht Bas. Gaan we aanstond naar de dokter? Hij probeerde het te weten te komen, maar de chauffeur zei er geeneentje meer.
Snel naderden ze nu het dorp. Bas herinnerde zich ineens weer waar de dokter van Horstenberg woonde. In het grote huis vlak bij de oprit naar de ophaalbrug. Kijk, dat daar was het.
Bas wees de chauffeur op het doktershuis en zei hem dat ze daar de gewonde moesten brengen. De man scheen een ogenblik te aarzelen wat hij zou doen. Op dat ogenblik zagen ze allebei dat de brugwachter uit zijn huisje kwam en naarstig aan de kettingen begon te trekken, waardoor de beide brug-helften langzaam omhoog gingen. Ze zouden nu toch enkele minuten moeten wachten, voor ze naar de overkant konden en dat gaf de doorslag.
De chauffeur reed de auto tot vlak voor de hoge blauwstenen stoep van het herenhuis. Met nogal overdreven gebaren, vond Bas, haalde hij een revolver te voorschijn en stak die in de buitenzak van zijn regenjas. Bas zag hoe de loop angstvallig op hem gericht bleef, terwijl de man uitstapte en naar het doktershuis liep.
Ineens bedacht de man zich dan. Hij scheen te begrijpen dat Bas' verschijning — hij was immers maar half gekleed en nog kletsnat — wel enige bevreemding zou wekken. Hij liep daarom snel terug, terwijl hij zijn regenjas uittrok.
Nu had hij de kans te ontvluchten, schoot het door Bas heen. De man stond daar half in en half uit zijn jas. Als Bas aan de andere kant uit de auto zou springen, zou de chauffeur enkele ogenblikken zonder verweer zijn — net genoeg voor Bas om zich in veiligheid te brengen.
Maar hij mocht dit niet doen. Er was alle kans dat de chauffeur er dan meteen met de auto vandoor zou gaan en zich voorlopig niet bekommeren zou om de gewonde, die nog altijd buiten kennis achter in de auto lag. Was die jongen intussen maar bijgekomen, dacht Bas, dan zouden ze misschien samen wat hebben kunnen ondernemen. Maar dat was slechts een wensdroom.
Had de man misschien begrepen wat er in Bas was omgegaan? Hij dook snel de auto in en maakte een dreigende beweging naar Bas en daarna naar de gewonde. Bas begreep uitstekend wat daarvan de bedoeling was. De man wilde hem duidelijk maken dat de gewonde er de dupe van zou worden, indien Bas een ontvluchtingspoging zou ondernemen.
De chauffeur sloeg nu zijn regenjas om Bas' schouders en hij dwong hem de jas aan te trekken en dicht te knopen. De man deed alles zwijgend, ieder woord scheen hem werkelijk te veel te zijn. Met een gebaar wees hij nu dat Bas moest uitstappen en dat ze samen de drenkeling achter uit de auto moesten beuren.
Er was geen sterveling op straat te zien doordat het nog altijd regende, en al dit zonderlinge gedoe trok dus niet de aandacht. De brug was nu open, zag Bas. Hij hoorde het tokke-tokke-tok van een motorboot. Hij kon het vaartuig niet zien, omdat het door het brugwachtershuisje aan zijn blik onttrokken was.
De chauffeur had aangebeld bij het doktershuis en binnen werden voetstappen hoorbaar. Bas klappertandde van de kou. Hij stond met blote voeten op de blauwstenen treden van de stoep. Hij kon zich een warmer standplaats voorstellen. De chauffeur verloor hem intussen geen moment uit het oog en de revolver, die nu in de zijzak van zijn colbertjasje stak, bleef op Bas gericht.
De deur ging open en de huishoudster van de dokter werd zichtbaar. De autobestuurder gaf Bas een teken dat hij het woord moest doen. Bas opende zijn mond. De huishoudster keek als verbijsterd naar het drietal. Het was ook werkelijk een ongewoon gezicht: de druipnatte slagersknecht met zijn bebloede gezicht, Bas met zijn kletsnatte haren en op blote voeten en tenslotte de chauffeur, die Bas beloerde als een roofvogel zijn prooi.
In enkele zinnen vertelde Bas de huishoudster dat de slagersknecht door een ongeluk te water was geraakt en bijna verdronken. Ze bleef roerloos staan. Het scheen niet tot haar door te dringen dat de gewonde naar binnen gebracht zou moeten worden.
Het tokke-tokke-tok van het motorbootje klonk nu luider. Kennelijk was het 't brugwachtershuisje gepasseerd en was het nu op weg naar de brug.
„De jongen is bewusteloos,” zei Bas tegen de huishoudster. „De dokter moet hem helpen.” Samen met de chauffeur maakte hij aanstalten om de gewonde het huis in te dragen. „Maar mijn gang is pas gedweild!” riep de vrouw ontsteld uit. Toen begreep Bas het: ze was alleen maar bang voor haar schone gang die nat zou worden, wanneer ze de drenkeling, uit wiens kleren nog altijd het water sijpelde, het huis in droegen. Daar was maar één oplossing voor: zonder meer naar binnen gaan. De chauffeur snapte de bedoeling van zijn wenk en ze stapten de vestibule in.
En toen greep Bas de kans, die hij had gezien. Toen ze zich eenmaal in de vestibule bevonden, liet hij de voeten van de knecht los en met één sprong was hij weer buiten. Hij schoot achter de auto om en hij was al aan de overzijde van de smalle straat, toen hij de schoenen van de chauffeur op de stoeptreden hoorde. De man was door Bas' onverwachte uitval te verrast geweest om onmiddellijk te reageren.
Bas rende op de open brug toe. De regenjas had hij al losgeknoopt en voor de ogen van de verbaasde brugwachter, die net zijn hengel met het hem verschuldigde geld binnenhaalde, gooide hij de jas uit en dook het water in.
Toen hij na zijn duik weer bovenkwam, zwom hij met krachtige slagen naar het midden van de rivier. Achter zich zag hij hoe de chauffeur drukke gebaren stond te maken, maar kennelijk niet de moed bezat om ook het water in te gaan.
En dan ontdekte Bas ineens hoe geweldig hij had geboft, want het bootje dat zoeven de geopende brug was gepasseerd was dat van Molenaar. Kijk, de schroef sloeg al terug en het bootje draaide bij. Het duurde niet lang of Bas, geholpen door Molenaar, klauterde aan boord.
„Dat is de tweede keer,” hijgde hij.
„Al te dikwijls kun je niet meer komen,” antwoordde Molenaar, „want dan kan ik je niet meer aan droge kleren helpen. Ik ben door alles heen.”
Bas zag hoe de brug intussen achter hen weer omlaag was gegaan. De chauffeur had het ook gezien, hij maakte niet langer misbaar, maar rende snel naar zijn auto. Een ogenblik later reed de Dauphine de brug op en hield daar dan stil, met de voorwielen op het rechtergedeelte van de brug en de achterwielen op het linkerstuk. Daarmee wilde hij natuurlijk voorkomen dat de brug opgehaald zou worden en de boot zou terugkeren. In een snelle oogopslag zag Bas ook, dat de huishoudster van de dokter iemand riep om samen de gewonde verder naar binnen te brengen. Dat was dus in ieder geval in orde, dacht hij gerustgesteld; over de slagersknecht hoefde hij zich geen zorgen meer te maken.
Molenaar nam de situatie op en dan liet hij de schroef van zijn boot op volle kracht draaien. In pijlsnelle vaart schoot het scheepje er vandoor, weg van de gesloten brug. Bas keek Molenaar eens vragend aan.
„We redden het wel,” lachte hij. Maar helemaal van harte scheen dat niet te gaan, want meteen stond zijn gezicht weer even grimmig als tevoren. „Ga jij maar gauw naar binnen,” zei hij dan tegen Bas, die werkelijk stond te bibberen als een verwend schoothondje. „In het lage kastje onder het grote raam vind je droge kleren.”
In de kajuit brandde de oliekachel en het eerste wat Bas dan ook deed was bij de weldadige warmte daarvan kruipen. Maar het leek net of hij zó in en in koud was dat hij eenvoudig niet warm meer kon worden. Hij bleef rillen en klappertanden. Snel trok hij zijn natte kleding uit. Het scheelde reeds aanzienlijk toen hij warme spullen aan had, al leek het hem of er in zijn binnenste nog altijd een brok ijs was, dat niet wilde dooien. Maar hij lette daar verder niet op, omdat hij eerst wel eens wilde weten hoe de situatie buiten was. Het regende nog steeds, ontdekte hij, maar door het grijze regengordijn zag hij toch wel hoe daarginds in de verte de oranjekleurige Dauphine, die door de opvallende tint lang zichtbaar bleef, op de brug vastzat. De chauffeur leek vertwijfelde pogingen te doen om de wagen over de hoge kattenrug te krijgen, maar dat lukte niet zo best.
Hij riep nu de hulp in van enkele mensen, die nieuwsgierig waren komen toelopen. Ze begonnen de auto op te duwen. Intussen schoot de boot van Molenaar snel over het water voort. Bas wilde naar buiten stappen om Molenaar uit te leggen wat er allemaal gebeurd was, maar de man beduidde hem dat hij binnen moest blijven.
Ook goed, dacht Bas, dan nog maar even bij de kachel blijven om verder op te warmen. Maar natuurlijk had hij geen rust om kalm en bedaard bij het olievuur te blijven en ongedurig drentelde hij heen en weer in de kajuit.
Hij tuurde weer eens door het grote raam. Daar in de verte, voor hem uit, werd een tweede ophaalbrug zichtbaar. De boot leek nog vaart te meerderen en Molenaar liet de scheepsclaxon al horen om de brugwachter te waarschuwen, nadat hij haastig achter zich gekeken had. Bas deed dat nu ook en hij ontdekte dat de Dauphine toch eindelijk was vrijgekomen en de achtervolging had ingezet. Gelukkig lag de auto nog ver achter.
Met grommende motor schoot de boot op de brug toe. Molenaar drukte nog eens op de knop van de claxon. Op zijn zeven gemakken kwam de brugwachter uit zijn huisje. Hij maakte een afwerend gebaar naar Molenaar dat hij niet zo'n drukte moest maken. De brug zou heus wel opengaan.
De man had niet de minste haast en dat was toch echt wel nodig, ontdekte Bas, toen hij weer eens achterom keek. Zo'n auto kon op de weg heel wat vlugger vooruit dan een boot in het water. De Dauphine had dan ook al een behoorlijk stuk van de achterstand ingehaald, en als die brugwachter zo ijzig langzaam bleef doen, zou de boot de race toch wel eens kunnen verliezen.
Molenaar beet op zijn onderlip. De man scheen geladen van spanning, maar hij kon niets doen om de brugwachter tot spoed aan te sporen. Bij deze man zou dit waarschijnlijk alleen maar een averechtse uitwerking hebben en hij zou nog trager te werk gaan.
De afstand tussen boot en auto kromp zienderogen. Molenaar minderde nog steeds geen vaart. Het leek zelfs wel of hij de snelheid nog probeerde op te voeren, hoewel de brug nog steeds niet open was. De brugwachter maakte zelfs nog niet eens aanstalten om aan de kettingen te trekken. Even scheen het Molenaar te machtig te worden en verontwaardigd drukte hij op de knop van de claxon. Het ging precies zoals Bas had verwacht: de brugwachter werd zo mogelijk nog langzamer. Of hij nu wilde of niet, Molenaar moest wel vaart gaan minderen. De brugwachter stond er duidelijk met veel plezier naar te kijken hoe het ongeduldige scheepje nu minder snel voortvoer.
En de Dauphine was nu zowat gelijk met de motorboot . ..
Eindelijk, eindelijk dan toch begaf de brugwachter zich welgemoed naar de kettingen en net toen hij de eerste ruk wilde geven, schoot de Dauphine naar de oprit toe en eenvoudig alles riskerend reed de chauffeur de brug op.
De brugwachter moest de kettingen wel loslaten en voor hij op zijn trage manier van zijn verbazing bekomen was, stopte de auto, reed achteruit weer de brug op en hield daar stil. De verdere weg was afgesloten voor het scheepje.
Vol spanning sloeg Bas Molenaar gade. Diens ogen waren toegeknepen en hij tuurde scherp naar de brug. Zou hij proberen eronder door te varen? Bas probeerde de hoogte te schatten. De chauffeur stapte uit zijn auto en liep naar de brugleuning. Molenaar maakte een gebaar naar hem of hij de strijd opgaf. Bevreemd sloeg Bas dat gade.
En dan maakte het motorbootje ineens een scherpe bocht. Het gebeurde zo schielijk dat Bas zijn evenwicht verloor en bijna op de grond was getuimeld. Hij wist dat te voorkomen door zich vast te grijpen aan de knop van een kast. De deur schoot wel open, maar Bas had net voldoende houvast gehad om op de been te blijven.
Hij wilde de kast sluiten, maar zag dan iets dat hem even de adem deed inhouden. Daar stond een koffer, die als twee druppels water op het exemplaar van meneer Green leek. Het was precies zo'n licht, varkensleren geval. Er was nog juist iets van het handvat te zien en Bas meende daaraan net zo'n kaartje te onderscheiden, als aan de Duitse koffer op het Londense vliegveld had gehangen.
Snel keek hij op. Molenaar had gelukkig al zijn aandacht nodig voor de manoeuvres, die hij met het bootje maakte. Het was evenwel toch te riskant om de koffer aan een nader onderzoek te onderwerpen en haastig deed Bas de kast dan ook dicht.
Ze waren weer op de terugweg naar de eerste brug, in de kom van het dorp Horstenberg. De Dauphine was van de brug afgereden en had de achtervolging hervat. De auto was niet alleen, er reden er nu nog twee achteraan. Misschien om mee te helpen bij de jacht, misschien ook alleen uit nieuwsgierigheid.
Overigens werd de rust in het stille, slaperige dorpje wel verstoord, bedacht Bas. Het gebrul van de motorboot, die over de rivier stoof, en het lawaai van de drie auto's, die langs de kant voortreden of ze zich op het circuit van Zandvoort bevonden — zoveel herrie waren ze hier vast niet gewend. Daar zou nog wel weken over gesproken worden. Ze hoorden in ieder geval aan al dat lawaai dat Bas Banning er was, grinnikte hij even.
Hij was overigens erg benieuwd hoe de racepartij zou aflopen. Ze konden moeilijk tussen de ophaalbruggen op en neer blijven varen. Ooit zou er wel een eind aan de jacht moeten komen.
Hij zou trouwens het liefst zo gauw mogelijk van boord zijn — of je nou door de kat of de hond werd gebeten, het deed allebei pijn. Hij had echt het gevoel dat hij in de kajuit van de boot al net zo weinig veilig was als daarstraks op de voorbank van de Dauphine. Wat moest die leren koffer hier anders in de kast? En was het wel zo'n toeval, dat Molenaar steeds in de buurt was, wanneer de oranje Dauphine zich vertoonde en ook Bas Banning zich in de omgeving ophield? En dan was er nog iets. Het geluid van de motor herinnerde Bas aan de boot, die hij 's nachts had gehoord. Het was met Molenaar toch niet helemaal pluis, vreesde hij en hij had zo het gevoel dat hij niet alleen letterlijk maar ook figuurlijk in de boot zat.
De Dauphine was gelijk gekomen met de motorboot en bleef nu op dezelfde hoogte meerijden. Dat was een vergissing van de chauffeur. Toen hij dat in de gaten kreeg, was het al te laat. Daar, voor het bootje uit, ging de hefbrug langzaam omhoog. Van de andere zijde naderde een vrachtschip. De chauffeur kon rijden zo hard als hij wilde, maar toen hij bij de brug arriveerde, stond die nog altijd open, omdat het vrachtschip pas voor de helft gepasseerd was. Het was een nogal grote boot en het kostte de nodige moeite om het gevaarte door de tamelijk smalle doorgang te laveren. Het bootje van Molenaar voer intussen langs het vrachtschip op, om onmiddellijk vooruit te kunnen schieten, wanneer de doorgang vrij was.
De chauffeur maakte woedende gebaren naar de brugwachter, die aan de andere kant stond, dat hij de brug omlaag moest laten, maar dat was eenvoudig onmogelijk, omdat het achterschip van de vrachtboot zich nu tussen de beide brughelften bevond.

 


 

Molenaar lachte eens triomfantelijk en dan wrong hij als het ware zijn bootje tussen het vrachtschip en de houten steiger van de brug door. De brugwachter slaakte een verontwaardigde kreet en zwaaide Molenaar het busje aan het eind van zijn hengel na, omdat hij nog moest betalen. Het snelle bootje was echter al te ver weg ...
Bas had nog het woedende gezicht gezien van de chauffeur, die hij deze nederlaag van harte gunde. De man begon overigens niet eens meer aan een nieuwe achtervolging. Hij had begrepen dat hij de race verloren had. Pas tien, vijftien kilometer verderop kwam er weer een brug. Maar dat was een moderne, die elektrisch werd bediend en daar zou hij met zijn Dauphine niets kunnen ondernemen.
Nou, dit gevaar was hij tenminste te boven gekomen, dacht Bas opgelucht. Maar nu Molenaar — wat moest hij daarmee aan?
De motorboot voer snel voort. Ze naderden reeds de vertakking in de rivier. Molenaar zou wel rechtdoor varen, veronderstelde Bas, en zeker niet links af gaan in de richting van Op de Hoek.
De boot beschreef echter wel een bocht naar het huis van de tantes. Maar het zou hem werkelijk benieuwen of ze voor Op de Hoek zouden aanleggen. Hij had echt het idee, dat dit wel niet zou gebeuren.