Elfde hoofdstuk
DE TUNNEL
Niemand mocht dat rolletje in handen
krijgen, dacht Bas. Dat had Westers hem gezegd, maar die had
gemakkelijk praten. Hij was van het rolletje af en Bas moest zich
maar zien te redden. Hij had de renner toch helemaal niet om dat
ding - gevraagd. Het was hem in de vingers geduwd. En nu zat hij
weer eens met de gebakken peren en wat voor gebakken
peren...
Na de aankomst bij de finish had Bas niet
direct haast gemaakt om Westers zijn eigendom terug te geven. In de
eerste uren na de aankomst heerste er immers altijd een
onbeschrijflijke chaos. De renners haastten zich naar hun hotels om
zich te baden en te verkleden. Buiten stonden honderden mensen te
juichen en te roepen. Ze wilden hun favorieten zien en hun om
handtekeningen vragen. Overal trof je wagens uit de reclamekaravaan
aan en daarbij was het natuurlijk helemaal een lawaai, want ieder
stond er zijn product om het hardst aan te prijzen.
De journalisten bestormden de telefoonposten om
hun reportages door te bellen, radioverslaggevers gaven
nabeschouwingen voor hun microfoons en fotografen expedieerden hun
filmrolletjes met aantekeningen naar hun redacties. De leden van de
volgerskaravaan kregen het adres op waar zij zouden logeren en
gingen dan op stap om hun hotel te zoeken. In kleine
etappeplaatsen, waar maar weinig logies mogelijkheden waren, werden
de journalisten vaak tot ver in de omtrek ondergebracht.
Zo was het ook nu weer. Heiligers kreeg een
adres dat zich twintig kilometer verderop bevond. Hij liep daarover
een beetje te mopperen.
„Ze doen ook maar. Het valt me mee dat ze ons
nog niet naarParijs sturen om daar te
overnachten. "
„Zo zien we nog wat van de omgeving, " spotte
Bas.
„Nou, dat kan me gestolen worden. Maar laten we
eerst maar eens naar dat hotel gaan zoeken. Wie. weet wat voor een
hut het is. Dan gaan we meteen ergens anders heen. " Het werd een
zoeken voor ze het hotel hadden gevonden. Bas had nog wel even naar
Westers toe willen gaan om hem dat bewuste rolletje te
overhandigen, maar de renner bleek onbereikbaar. Dan morgen maar,
dacht Bas. Zo'n haast zou er wel niet mee zijn, anders had Westers
hem dat wel laten weten. De auto van Heiligers kroop steeds hoger
en hoger langs smalle bergpaden, die zich kronkelden als een kluwen
touw dat in de war is geraakt.
„Als je het mij vraagt, ligt dat hotel boven op
de berg, " zei Heiligers. „Is dit trouwens niet de berg waar we van
af zijn gekomen?" Die was het inderdaad, maar het hotel lag niet op
de top ervan. Toen ze daar waren, begrepen ze wel dat ze te ver
waren gereden. Bas vergeleek nog eens het kaartje dat een
hulpvaardige Fransman had getekend voor hen om hun duidelijk te
maken waar ze hun bestemming voor de nacht konden vinden. Ze
moesten een zijweg zijn gepasseerd. Die hadden ze moeten inslaan om
het hotel te bereiken. Heiligers keerde de auto op de smalle
bergweg. Bas stond daarbij de nodige angsten uit, dat een der
wielen net iets te ver over de rand van het pad zou schieten. Maar
de fotograaf had wel eens voor heter vuren gestaan en even later
gingen ze heelhuids naar beneden.
Nu misten ze de zijweg niet. Die bleek naar
beneden te leiden en tenslotte arriveerden ze in een alleraardigst
dorpje. Het was vrij klein: een marktplein met het gemeentehuis, de
kerk en de pomp en daaromheen misschien een tweehonderd huizen. Het
hun toegewezen hotel lag aan de rand van het plaatsje. Het was erg
eenvoudig, maar charmant, en lag als -verscholen in een reusachtige
tuin, waar tientallen zware bomen stonden die dik in het groen
staken. Het was echt zo'n hotel als waarover je in humoristische
verhalen leest met een type van een eigenaar en gasten die allemaal
een beetje een afwijking hebben.
De eigenaar bleek inderdaad een dikke,
gezellige Fransman, die wat in zijn schik was met zijn Nederlandse
gasten. Heiligers mocht er al zijn met zijn postuur, maar hij kon
wel twee keer uit de hoteleigenaar, die overigens toch merkwaardig
rap ter been was. Hij bediende zelf en hij zette de beide
Nederlanders een diner voor zoals hun dat maar zelden was
geserveerd. Zelfs Heiligers, die toch de halve wereld had afgereisd
en al in honderden hotels had gegeten, moest dat
erkennen.
Terwijl ze daar genoeglijk zaten te eten in de
intieme eetzaal van het restaurant, hoorden ze nu en dan een zwaar
gerommel, als van een ver onweer. Heiligers vroeg wat het geluid te
betekenen had en de eigenaar vertelde dat een paar honderd meter
achter het hotel een spoorbaan lag, die daar in een tunnel
uitmondde.
„Het is de grote spoorlijn, " legde hij uit „En
er passeren heel wat treinen. Die tunnel is bijna twee kilometer
lang. " Er klonk nu juist een schel gefluit en dan volgde weer dat
doffe gerommel dat ze nu inderdaad herkenden als afkomstig van een
passerende trein.
De eigenaar ontstak de lamp en de eetzaal kreeg
nu plotseling iets intiems, een vertrouwde sfeer als van een
huiskamer. Voldaan zaten de beide Nederlanders nog wat na te
tafelen. De Fransman voegde zich bij hen en wilde natuurlijk de
laatste nieuwtjes weten over de Tour de France. Hij gaf bijzonder
hoog op over de kansen van de Nederlandse renners. Bas vermoedde
echter dat hij dit deed om hen welwillend te stemmen. Tegenover
Italiaanse gasten zou hij natuurlijk de lof zingen van de
Italiaanse renners.
De stilte die er in het hotel heerste werd nu
verbroken. De deur, die toegang gaf tot het café dat achter de
eetzaal lag, werd geopend en een twintigtal mannen drong naar
binnen. Ze hadden trommels, trompetten, hoorns en andere
muziekinstrumenten bij zich.
„De dorpsharmonie, " legde de eigenaar uit.
„Die komt hier voor de wekelijkse repetitie. "
„Lieve help' zei Heiligers, die reeds vreesde
dat er tot diep in de nacht geoefend zou worden en dat er van zijn
nachtrust weinig zou komen. De eigenaar stelde hem gerust. „Ik ben
zelf de dirigent en omwille van de gasten kan ik de repetities niet
te lang laten duren. U wilt me nu wel excuseren?" Hij begaf zich
naar het café. Heiligers en Bas volgden hem even later. Ze werden
nieuwsgierig door de muzikanten bekeken. De eigenaar — nu de
dirigent — had kennelijk verteld dat zij Nederlanders waren en de
Tour de France volgden. Daardoor waren zij in het dorpje ware
bezienswaardigheden geworden. Maar lang konden ze niet staren, want
er moest gespeeld worden. De dirigent tikte om stilte en dan begon
hij met verrassend zwierige bewegingen te dirigeren. En de muziek
die er klonk was uitstekend. Door de donkere, lauwe zomeravond
trippelden de vrolijke klanken van een pittige wals. En dan moest
je de dirigent zien. In hem zag je als het ware de muziek
weerspiegeld. Hij leek zo'n sierlijke jonker die rondzwierde op de
maat van de muziek. Hij vuurde de muzikanten aan, liet ze
verstillen en deed dan de muziek weer aanzwellen.
Bas genoot ervan. Het had iets zo volkomen
vredigs, zo plezierigs over zich dat het wel een scène uit een
luchtige operette leek.
De deur ging weer open en er kwamen twee mannen
binnen. Waarom wist Bas niet, maar het was hem of er ineens een
kille windvlaag naar binnen sloeg. Er was niets veranderd in het
café. De dirigent vuurde zijn mannen nog even geestdriftig aan, de
muzikanten speelden nog met hetzelfde plezier en Bas en Heiligers
zaten daar nog rustig aan hun tafeltje bij de deur. Maar het was of
de sfeer verbroken was, of er nu iets niet in orde was.
De mannen schenen geen bekenden te zijn. Ze
knikten alleen maar even en de dirigent maakte een gebaar dat zij
even moesten wachten. Ze gingen naar het buffet en namen daar op de
hoge krukken plaats. Voor de muziek schenen ze weinig aandacht te
hebben. Een van hen zat zelfs dwars tegen de maat in met zijn
vingers te trommelen. De ander keek steeds weer het café rond en
het was wel bijzonder opvallend hoe vaak zijn blik op Bas bleef
rusten. „Het lijkt wel of hij me zoekt, " dacht de jongen. De
muziek verstilde en de dirigent kwam van achter zijn lessenaar
vandaan. Hij was nu ineens weer de kastelein die de beide mannen
had te bedienen. Om een of andere reden scheen hij hen niet
bijzonder te mogen en hij stond hen vrij kort te woord. Het glas
bier echter dat ze bestelden kon hij hun moeilijk weigeren, al was
het wel te zien dat hij het nu niet bepaald met geestdrift
inschonk. Zwijgend trokken de twee vreemdelingen het glas bier naar
zich toe en namen een lange slok. De kastelein ging terug naar de
lessenaar en was ineens weer de zwierige dirigent. Nu weerklonk er
een vrolijke mars, die zo aanstekelijk op Bas werkte dat hij zijn
benen er niet bij stil kon houden. De vreemdelingen dronken hun
glas leeg en stonden op. Even tikten ze aan hun hoed. De dirigent
sloeg er niet eens acht op en ging volkomen in de muziek op. Bas
zag ze wel gaan, maar het drong niet goed tot hem door dat ze
inderdaad weg gingen. Ook hij had alleen maar aandacht voor de
muziek.
De mannen waren bij de deur. In een oogwenk was
het gebeurd. Ze draaiden zich om. Een duwde het knopje van het
elektrische licht omhoog. Het was meteen aardedonker. De muziek
speelde nog, maar verward. Sommigen bliezen van de schrik valse
noten, braken dan abrupt af. Een scherpe stem klonk boven de
laatste tonen van de instrumenten uit. „Iedereen blijft op zijn
plaats of ik schiet. " De man was niet te zien, maar de toon van
zijn stem klonk koel en ongenaakbaar als een revolver. Je hoefde er
niet aan te twijfelen of hij zou schieten.
Die komen de kas van het café lichten, dacht
Bas nog en dan voelde hij ineens tot zijn verbijstering hoe twee
handen als bankschroeven hem beetgrepen.
„Rustig blijven en meegaan, " zei diezelfde
stem weer — in het Frans. Bas was te verbouwereerd om zich te
verweren.
Maar met geweld werd er een stoel achteruit
getrapt. In het donker verrees de zware gestalte van- Heiligers.
Voor die echter iets kon doen, was de tweede man hem van achteren
genaderd en sloeg hem tegen de grond. De beide mannen duwden Bas
naar buiten. Een van hen trok de hand van de jongen op diens rug en
dwong hem aldus voor hem uit te lopen. Bas was machteloos. Zou hij
maar één verdachte beweging maken, dan zou de man zijn hand hoger
duwen en zou de pijn niet te dulden zijn.
De jongen keek om zich heen. Waar brachten ze
hem naartoe? Daar lag het dorp. Je zag wat lichtjes in de ramen.
Verder was het er donker. Daar zag hij de rij verlichte vensters
van een trein langsrijden.
De mannen gingen met hem een zijpad in. Daar
stond een auto, zag Bas. De rode achterlichten waren zichtbaar in
het donker. Er naderden hollende voetstappen. De beide mannen
begonnen nog sneller te lopen. Een van hen wilde het portier
openen, maar op een of andere manier gaf dat niet mee. De
achtervolgers kwamen dichterbij. De man die Bas vasthield verloor
zijn geduld en wilde helpen het portier te openen. Daardoor
verslapte een ogenblik de greep waarin hij Bas gevangen hield. Een
wilde ruk en de jongen was los. De man siste een verwensing. Het
portier sloeg open. Bas rende weg.
„Sta of ik schiet!" schreeuwde een van de
kerels. Bas liet hem roepen. Hij hoorde hoe de motor van de auto
werd gestart. Bas was er nog niet. Toen hij zich zoeven losrukte
had hij, om niet de kans te lopen dat de tweede man hem greep,
moeten wegrennen in de richting die van het dorp afleidde. De auto
van de beide bandieten — want dat waren het natuurlijk! — bevond
zich tussen hem en de muzikanten die de achtervolging hadden
ingezet. Hij moest zo snel mogelijk van de weg af, want die twee
kerels zouden hem met de auto natuurlijk zo hebben ingehaald en dan
was hij nog verloren. In het duister viel weinig te onderscheiden.
Bas schoot naar rechts en rende de struiken daar in. Het terrein
liep hier om-hoog en hij klauterde naar
boven. Achter zich hoorde hij de auto. Die twee gaven het nog niet
op. De schijnwerper van de auto greep hem. Hij dook tussen de
struiken weg. „Blijf staan of we schieten!" klonk weer diezelfde
snijdende stem. En om zijn woorden kracht bij te zetten weerklonk
als een snerpende zweepslag het schot van een revolver. Dat geluid
deed Bas alle beheersing verliezen. Hij wilde zich niet gewonnen
geven, maar hoe moest hij zorgen dat hij die kerels uit handen
bleef? Laag langs de grond blijvend kroop hij verder naar boven.
Achter zich hoorde hij gekraak van takken. Dat was natuurlijk die
man met de revolver. Even keek Bas achter zich. De auto was gekeerd
en het licht van de koplampen scheen op een aantal muzikanten die
de achtervolging hadden ingezet. Maar zij durfden nu niet verder.
Bas begreep wel waarom. Zij werden natuurlijk in bedwang gehouden
door een revolver.
Voor zich zag Bas zwak iets glimmen. Het was
metaal, begreep hij. En dan wist hij wat het was. Hij bevond zich
hier bij de spoorbaan. Hij klauterde nog wat verder en was nu
inderdaad op gelijke hoogte met de rails. Even verderop zag hij de
donkere poort in de bergwand, het leek de toegang tot een
historisch gebouw, maar het was natuurlijk de ingang van de
tunnel.
Zijn achtervolger was nu ook op de spoorbaan
gekomen. De maan, die tot nog toe achter wolken verscholen was
geweest, dook tevoorschijn en in dat licht zag Bas de gestalte van
de man. In zijn rechterhand glom de revolver. Even was de jongen
radeloos. De terugweg naar het dorp was afgesloten. Naar beneden
durfde hij niet, want dan zou hij op de mannen bij de auto stuiten.
Naar boven klauteren was ook uitgesloten, want dan zou hij de
spoorbaan moeten oversteken en zich blootgeven. Er was nog één
uitwijkmogelijkheid: de tunnel.
Als een opgejaagd dier schoot hij door het
struikgewas langs de spoorbaan in de richting van de tunnel.
Gelukkig verdween de maan weer achter de wolken en werd het
opnieuwdonker. Zijn achtervolger kreeg
hem dus niet te zien. Maar Bas maakte natuurlijk enig geluid en dat
ontging de man niet. In de stilte die hier heerste hoorde Bas de
snelle voetstappen van de schurk.
Daar was de ingang van de tunnel en Bas holde
naar binnen. Misschien zou het de ander ontgaan dat de jongen
hierin verdwenen was, hoopte hij. Maar die verwachting bleek ijdel.
Hij was misschien goed tweehonderd meter in de tunnel, toen er een
kreet in die duistere gang weergalmde. Het was duidelijk dat de man
wist waar Bas zich bevond. Maar het was onmogelijk dat hij de
jongen zag, want als je nu eens wilde weten wat aardedonker was,
moest je die tunnel binnengaan. Je zag er werkelijk niets. Het leek
wel of het donker dik fluweel was dat je met je handen kon
beetgrijpen. Het was er kil en er tikten steeds weer waterdruppels
omlaag. Het was een onheilspellende ruimte en Bas betreurde zijn
overijld besluit om hier naar binnen te gaan. Zelden had hij op
zulk een afschuwelijke plek vertoefd.
Hij sjokte nog maar voort, voorzichtig zijn
voeten neerzettend op de biels tussen de rails. In het begin miste
hij telkens die dwarsliggers, maar nu wist hij al wel op welke
afstand ze zich van elkaar bevonden.
Of hij nog achtervolgd werd wist hij niet. Het
was doodstil in de tunnel, maar hij hoorde ook zijn eigen
voetstappen nauwelijks en het was dus best mogelijk dat het geluid
van de ander in deze stilte verdronk. De lucht rook bedorven en
benauwd. Van wind of tocht viel niets te bemerken. Ineens bleef Bas
staan, als werd hij door een reuzenhand gegrepen. Veronderstel dat
er een trein kwam. Het was een drukke lijn, had de hoteleigenaar
hem gezegd. Hij moest dus aannemen dat een trein hem tegemoet zou
rijden of — erger nog! — achterop zou rijden. Waar moest hij dan
heen? Bas tastte met zijn handen links van zich tot hij daar de
wand van de tunnel raakte die kletsnat was. Dat was één. Nu de
andere wand. Ook die vond hij. En intussen had hij iets anders
ontdekt. De spoorlijn was gelukkig dubbelbanig.
Wanneer hij dus links ging lopen, zou hij de
treinen die op deze baan reden tegemoet lopen en hij zou niet
gegrepen kunnen worden door treinen die van achter hem kwamen. Dat
nam niet weg, dat zijn situatie toch benauwend was, want naast de
rails was maar nauwelijks ruimte. Wanneer hij zich vlak tegen de
natte wand drukte, dan zou de trein hem maar op enkele centimeters
passeren. Hij mocht zeker niet tussen het andere stel rails gaan
staan, want er kon ook . van de andere kant een trein komen en dan
was hij verloren. Dicht langs de wand schoof Bas nu voort, terwijl
hij gespannen in de verte tuurde of hij iets van naderende lichten
zag. Hij kwam maar schuifelend vooruit. Ineens voelde hij de wand
niet meer. Voorzichtig tastte hij naast zich en toen ontdekte hij
het: er bevond zich hier een ondiepe nis. Die was kennelijk in de
rots uitgehouwen, om het spoorwegpersoneel dat in de tunnel
werkzaam was een veilige plaats te bieden waar zij konden wachten
tot treinen gepasseerd waren. Bas besloot hier te blijven wachten.
Hij miste de moed om nog verder te gaan. Het was zo benauwend
donker en stil en de lucht werd steeds smeriger. Het leek wel of je
modder binnenkreeg. Misschien zou zijn achtervolger hem ongemerkt
passeren, hoopte hij en dan zou hij achter zijn rug om weer naar de
uitgang van de tunnel kunnen gaan. Bas keek in de richting vanwaar
hij gekomen was. Het was nog volkomen stil. Er weerklonk geen
gerucht, maar daar gloeiden in het donker twee lichten. Een trein?
Bas keek gespannen toe. De twee lampen leken nog heel ver weg, maar
na enige tijd kwamen ze dan toch plotseling met een ongelooflijke
snelheid naderbij. Bas drukte zich nog dichter tegen de wand aan.
Het vocht dat omlaagdroop drong door zijn kleren heen. Maar hij had
geen tijd om daarop te letten, want nu werd hij plotseling
getroffen door een sterke windvlaag. Dat was de lucht die de
naderende trein voor zich uit duwde. De lichten waren nu vlakbij.
Een donderend geluid weerklonk dat steeds heftiger werd en dan
sprong de trein uit het donker naar voren en donderde langs
Basheen. Het lawaai was oorverdovend.
Het leek of een storm hem striemde en geselde. Hij rook een scherpe
lucht van gloeiend metaal. Door de vervaarlijke windvlaag werd hij
tegen de muur geduwd. Het was of zijn voeten onder hem uit werden
getrokken en of zijn kleding van het lijf werd gerukt. Zijn handen
zochten krampachtig naar houvast opdat hij het evenwicht maar niet
zou verliezen en door die -voortrazende trein zou worden
meegevoerd. Zijn vingers klemden zich vast in gleuven en groeven
die de ruwe wand doorsneden. Bas zag verlichte raampjes langs zich
heen flitsen, zag hier en daar een mens en de witte vlekken van
tafellakens in de restauratiewagen. Dan was de trein voorbij. Zijn
ogen waren vol stof en tranen.
Hij wreef zich de ogen uit en zag het rode
achterlicht van de trein verdwijnen. Ineens leek dat rode oog te
veranderen in een geel. Gefascineerd stond Bas ernaar te kijken.
Hij was wat uit de nis gekomen. Zijn knieën knikten nog, zoveel
angst had hij uitgestaan toen de trein passeerde. Het was als een
afschuwelijke nachtmerrie geweest. Hij keek in de richting vanwaar
hij gekomen was. Er viel daar niets te zien. Dan keek hij weer voor
zich uit. In de verte leken twee rode draden door het donker te
lopen. Hij vroeg zich af wat het kon zijn. Het was nog altijd stil
en hij begaf zich nu weer naar de rails. Die leken zachtjes te
zoemen. Dat was natuurlijk nog van de trein, die zoeven gepasseerd
was. Nee, het was van de trein die daar naderde. Dat gele oog was
de koplamp ervan. En die rode draden dat waren de draden van de
elektrische leiding, die belicht werden door die lamp. En die trein
kwam als een verscheurend dier door de smalle gang aanrennen. In
een wilde sprong dook Bas weer naar de nis. Hij was er nog niet of
daar dreunde staal op staal en de trein daverde langs. Een
secondenlange verschrikking waar hij met starre ogen naar
keek.
Dat was maar op het nippertje geweest. Zijn
benen leken wel van stopverf, zo slap waren ze. De trein was
voorbij en in de verte schoof het rode achterlicht weg. Schichtig
keekBas links en rechts of er niet weer
een trein in aantocht was. £)e schrik had hem te pakken, zelfs zo
dat hij de nis niet meer durfde verlaten. Hij waagde zich niet
verder en hij waagde zich niet terug, doodsbenauwd als hij was dat
hij weer zo verraderlijk zou overvallen worden door een
trein.
Hoe lang Bas zich daar nu al ophield in de
tunnel wist hij niet. Alle begrip van tijd had hij verloren. Hij
wachtte maar. Waarop, dat zou hij werkelijk niet hebben kunnen
zeggen. Misschien op het moment dat hij weer zoveel moed zou hebben
dat hij zijn tocht door de tunnel durfde vervolgen. Misschien op de
komst van iemand die hem hier uit deze vrijwillige gevangenis zou
verlossen.
Vergeefs had hij zich intussen afgevraagd wat
de bedoeling geweest kon zijn van de kerels die hem hadden willen
ontroeren. Had het iets te maken met dat kokertje dat Westers hem
had gegeven? Maar dan hadden ze moeten zien dat de renner het aan
hem overhandigde. En wat had dat kokertje te betekenen? Wat was er
de waarde van? Westers had hem bezworen dat niemand het in handen
mocht krijgen. Speelde de renner niet helemaal eerlijk spel? In
gedachten ging Bas alles na wat hij zich van de renner herinnerde.
En toen schoot hem iets te binnen waaraan hij tot nog toe geen
aandacht had geschonken. Toen de conducteur in de trein naar Parijs
de kaartjes had gecontroleerd, had hij tegen alle renners gezegd
waar ze moesten overstappen voor de trein naar Reims. Alleen
Westers had hij dat niet gezegd... Had deze een kaartje tot Parijs
gehad? Bas had een schim van het kaartje gezien. Of er Parijs op
had gestaan, zou hij niet met zekerheid hebben durven zeggen, maar
het kaartje was anders dan van zijn ploeggenoten geweest, dat wist
Bas wel. Het zou erop kunnen wijzen dat Westers uit eigen vrije wil
naar Parijs was gegaan. Die veronderstelling was werkelijk niet zo
vreemd, lang zo vreemd niet — achteraf beschouwd — als het wel heel
onwaarschijnlijke verhaal dat de renner had opgedist. Want het was
toch eigenlijk wel onmogelijk dat die twee mannen hem rustig enkele
uren lang in de trein hadden kunnen verbergen, als hijzelf niet had
meegewerkt. En waarom zouden ze hem 's nachts zo rustig hebben
laten gaan? En wat was de opzet van heel die zogenaamde ontvoering
geweest? Westers had iets gezegd dat er misschien mensen uit
Warnegem achter zaten. Maar was dat wel zo? Leek het niet een
beetje onwaarschijnlijk?
Bas had wel erg graag antwoord op die vragen
gehad. Want het beroerde was dat Westers, die hij toch eigenlijk
wel erg graag mocht, nu in een lelijk daglicht kwam te staan. Maar
was dat Bas' schuld? Was de renner er trouwens ook niet de oorzaak
van dat hij, Bas, weer in nesten was geraakt? Niemand mocht dat
rolletje in handen krijgen, had de renner gezegd. Ja, hij moest
toch wel aannemen dat daarom die overval op hem te doen was
geweest. Nou, dan hadden die kerels het heerlijk mis gehad, want
dat rolletje lag rustig op de kamer van Heiligers, verborgen in een
van diens camera's. Zo gauw was het daar niet gevonden. Maar dat
was nou allemaal wel aardig, hij zat hier nog in die tunnel en voor
geen geld van de wereld begon hij de terugtocht. Van zijn
achtervolger had hij niets meer bespeurd, maar van treinen wel. Er
was er nog een gepasseerd en met vrees keek hij al weer uit naar de
volgende. Het was een verschrikking wanneer de trein zich als een
alles vernielend projectiel door de nauwe gang voortsleurde.
Krampachtig klemde hij zich dan aan de muur vast om maar niet
meegezogen te worden. Hij was doornat van het neerdruilende water
en hij had hoofdpijn gekregen van de bedorven lucht die in de
tunnel hing. Als willoos hing hij daar tegen de wand, benauwd
wachtend op de volgende trein waarnaar hij schichtig bleef
uitkijken. Daar naderde er een. Hij zag het lichtje glinsteren in
de verte. Hij maakte alweer aanstalten om zich te verzekeren tegen
die razende stormwind. Minuten gingen voorbij en nog was de trein
er niet. Weer keek hij eens. Het lichtje was wel dichterbij
gekomen, maar lang niet zo snel als met een trein het geval geweest
zou zijn. Het danste wat op en neer.
Het was een mens die daar naderde. Een mens die
uit de richting van het dorp kwam. Was het zijn achtervolger die
met een zaklamp gewapend op zoek was gegaan naar Bas? Of was het
iemand die hem te hulp kwam?
Bas was anders heus niet iemand die zich gauw
gewonnen gaf. Hij bleef zich meestal verzetten tot het uiterste.
Maar nu was dat niet het geval. Kwam het van de verschrikkelijke
hoofdpijn, waarbij het leek of ze aan de binnenkant van zijn
schedel met zware hamers stonden te beuken. Kwam het door het
angstige besef dat zich daarboven hem een rots bevond, dat een
ontzagwekkend gewicht daar op deze tunnel drukte? Of was het de
angst voor de passerende treinen die steeds weer als een
nachtmerrie hem overvielen. Weer keek Bas. Het lichtje ging opzij.
Meteen was het hem duidelijk waarom. Er kwam weer een trein. Die
haalde het nu stilstaande lichtje in en sprong uit het duister op
Bas toe. Het licht van de koplampen schampte langs hem heen. Er
leek aan deze trein, die ook langzamer reed, geen einde te komen.
Nergens viel een verlicht raampje te bespeuren en het moest dus wel
een zeer lange goederentrein zijn. Het lichtje daarginds kwam weer
dichterbij. Roerloos bleef Bas afwachten. Hij deed geen moeite het
te ontlopen. Hij ging er ook niet naartoe. Stil bleef hij staan en
hij reageerde ook nauwelijks toen het licht van de zaklantaren hem
trof. Even keek hij op, maar het schijnsel verblindde zijn ogen,
die zich nu al geruime tijd in absolute duisternis bevonden. Hij
had er geen vermoeden van wie daar was. Dan was het desnoods maar
zijn achtervolger. Hij zou zich niet verzetten. Het
allerbelangrijkste immers op dit moment was dat hij de tunnel uit
kwam.
Het bleek een spoorman te zijn. Hij kwam naar
Bas toe, liet nog even het licht van zijn zaklamp over hem spelen
en knikte dan begrijpend.
Hij was de controleur van de rails, vertelde
hij Bas. Iedere dag ging hij door de tunnel om de rails te
inspecteren. Hij was opgebeld dat er iemand de tunnel in was
gegaan.
„Bang?" vroeg hij
Bas. De jongen knikte alleen maar. „Zo'n trein is iets
afschuwelijks, " zei de spoorman. „Er gaat soms wel eens iemand met
me mee. Als ze een kwartier hier binnen zijn en er is één trein
gepasseerd, willen ze zo gauw mogelijk terug. "
De jongen bleef nog altijd staan of het hem
weinig aanging. Die hoofdpijn was iets verschrikkelijks. De
spoorman gaf hem wat te drinken.
„We zullen eens zorgen dat we je weer zo gauw
mogelijk in de bewoonde wereld hebben, " zei hij dan. Hij liet zijn
zaklamp door de nis gaan en daar bevond zich een telefoontoestel,
zwaar geïsoleerd om niet door het vocht aangetast te worden. De
spoorman draaide een nummer en sprak dan in een voor Bas
onverstaanbaar Frans.
„Over vijf minuten komt er een trein, "
vertelde hij Bas. „Die zal ons oppikken. Ik zal maatregelen treffen
dat de machinist hier stopt. " Hij haalde uit de tas die hij over
zijn schouder had hangen enkele dingen die nog het meest weg hadden
van patronen. „Klappers, " noemde de spoorman ze. Hij bevestigde ze
op de spoorbaan op enige afstand van elkaar. Bas voelde zich
helemaal niet op zijn gemak toen de spoorman hem in de steek had
gelaten en hij was opgelucht toen die er weer was.
„Zo, de patronen liggen er. Als de trein erover
rijdt maken ze zo'n lawaai dat de machinist het hoort en dan weet
hij dat hij moet stoppen. "
Het leek vijf minuten later of de berg in
elkaar stortte. Als een verschrikkelijke donder rolde het gedaver
van de ontploffingen door de tunnel. Het lawaai leek Bas' lichaam
te beuken. Maar ook de machinist had het geluid gehoord en de trein
kwam tot stilstand.
De spoorman en Bas stapten in de trein. Die
trok weer op en enkele minuten later waren ze buiten de tunnel. De
maan was weer zichtbaar en het leek Bas wel of het volop dag was,
zo licht was het nu overal vergeleken met de ondoordringbare
duisternis van de tunnel. Opgelucht haalde Bas
diepadem. De lucht leek wel helder, koel
water dat zijn longen binnenstroomde.
De trein stopte op het stationnetje, dat bij
het dorpje hoorde waar het hotel stond. Bas bedankte de spoorman
die hem uit de tunnel had verlost en ging naar de uitgang van het
station. Daar zag hij de auto van Heiligers staan. Die zou ook wel
ontzaglijk in de war hebben gezeten, dacht hij. Snel liep hij naar
de auto toe. Het portier werd van binnenuit geopend en Bas stapte
in.
Meteen schoot de auto vooruit. Bas viel
achterover. Een hand greep hem.
„Rustig blijven, hè!" Bas schrok niet eens. Hij
was nog zo murw van de ervaringen in de tunnel dat dit nieuwe
gevaar niet eens goed tot hem doordrong. Nee, het was Heiligers
niet die daar aan het stuur zat. Dom van hem. Hij had toch wel
kunnen begrijpen dat Heiligers hem op het station zelf opgewacht
zou hebben. Maar nou was het te laat. „Je ziet dat we je toch wel
in handen krijgen, " siste de man achter hem.
De auto reed snel door de maanlichte
nacht.