Zesde hoofdstuk
DE TOUR
Het was heus nog niet zo gek bekeken van de
Fransen, toen ze in 1903 er wat mannetjesputters op uit stuurden om
de wegen van hun land af te fietsen. Ze schenen geroken te hebben
dat er nieuws in die kerels zat. Want daarom is de Tour
uiteindelijk begonnen? Niet om wie er het eerste arriveert in
Parijs. Niet om wie er de grootste prestaties levert. Zelfs niet om
de honderdduizenden die er langs de weg staan te kijken. De Tour de
France is ongetwijfeld een sportief gebeuren van de eerste orde en
heel wat sportlieden hebben onomwonden verklaard dat zij geen
wedstrijd kennen die zo zwaar is. Dat alles komt echter pas op de
tweede plaats. Waar het monsieur Henri Desgrange, de
initiatiefnemer, allereerst om ging was, dat er van zijn sportblad
ook in de slappe zomermaanden de nodige exemplaren werden verkocht.
Er viel in de zomertijd, wanneer de zon ongenadig aan de hemel
laaide, niet zoveel op sportgebied te beleven. De voetbalcompetitie
was ten einde en iedereen scheen ingedommeld. Met het gevolg dat
men geen nummers kocht van dat sportblad van monsieur Desgrange. En
dat zou hij toch wel heel erg graag willen, zoals te begrijpen
valt.
Hij is geslaagd in zijn opzet. Tegenwoordig is
het zo, dat er zo'n vijfentwintig redacteuren van de organiserende
bladen en verder nog honderdenvijftig verslaggevers uit de meeste
Europese landen meejakkeren met de Tour. Dit jaar zou de Ronde in
Reims starten. Op donderdag zouden de twaalf ploegen met ieder tien
renners vertrekken voor de tweeëntwintig etappen van de
vijfenveertighonderd kilometer lange koers. Drieënhalve week later
hoopten ze heelhuids in Parijs te arriveren. Alle honderdtwintig
koesterden ze die hoop, maar waarschijnlijk zouden er slechts zo'n
tachtig a negentig de tocht volbrengen.
Bas vond dat je bepaald niet hoefde te vragen
wat er in Reimsaan de hand was. Horen en
zien verging je van het lawaai dat de reclamewagens maakten die
voor de renners zouden uitrijden. Een negerband zat op een auto te
spelen om reclame te maken voor een bepaald merk schoensmeer.
Pillen werden luidkeels aanbevolen en bepaalde dranken. Harmonica's
speelden en zangers kweelden. Je kreeg folders in de handen gedrukt
en monsters. Luidsprekers schetterden en claxons
toeterden.
Alle hotels waren bezet en in de nabijheid van
de grote tentoonstellingshal was het een drukte van jewelste. Daar
werden de renners gekeurd, daar kregen ze hun aluminium koffers met
broekjes, shirts, petjes en plastic capes voor de regen. Iedere dag
moesten de renners een fris en schoon tenue aantrekken, daar stond
monsieur Jacques Goddet op, de leider van de Tour.
De Nederlandse ploeg zou dit jaar in oranje
truitjes rijden. Eén stapel kledingstukken bleef liggen. Het waren
zeventig gele truien. Op verzoek van de renners zelf had men
indertijd deze trui ingevoerd. Vroeger merkte men het soms niet dat
de leider in het algemeen klassement er vandoor was gegaan, omdat
hij eenzelfde shirt droeg als zijn ploeggenoten. In een trui van
een afwijkende kleur zou hij meer opvallen en zou men hem
gemakkelijker in het vizier kunnen houden. De trui werd meteen een
fel begeerd kledingstuk, het kenteken dat men tot dan toe de beste
prestaties had geleverd en de drager ervan werd door de duizenden
langs de weg het meest toegejuicht.
Zeventig gele truien lagen er. 's Avonds, na
afloop van de etappe, zou degene die die dag de leiding had
veroverd een exemplaar over zijn bezwete, vuile body getrokken
krijgen om zijn ereronde te kunnen rijden. Een tweede exemplaar
kreeg hij mee naar zijn hotel om de volgende dag in een
fonkelnieuwe trui aan de start te kunnen verschijnen. De renners
werden verwend als prinsen en ministers. Zij logeerden in
eersteklas hotels en hun menu's werden met de grootse zorg
behandeld.
Bas genoot die dag voor de start al volop. In
de tentoonstellingshal zag hij van nabij al de renners waarover nu
al dagen geschreven werd. Ze kwamen zich melden of hielden zich wat
onledig bij hun fietsen. Dat waren prachtige instrumenten,
vederlicht en fonkelend van nieuwigheid. Aan het frame, vlak bij
het stuur bevond zich reeds het bordje met het nummer dat de renner
droeg. Bas bekeek het ingewikkelde versnellingsapparaat, dat in
vele verschillende standen "geschakeld kon worden, de klemmen van
de bidons, de drankkruikjes, aan stuur en frame, de gonfleur, het
kleine apparaat met samengeperste lucht dat een renner op zijn band
zette wanneer vlak voor een finish zijn band begon leeg te lopen en
hij zo weinig mogelijk tijd wilde verliezen. Een enkele renner
maakte nog een proefrit. Hij nam plaats op het smalle zadel, dat zo
ongemakkelijk leek, en gespte de clips van de pedalen om zijn
raceschoentjes vast. Zijn handen omklemden het gebogen stuur dat
bij de lichtste aanraking bewoog. Hij gleed als het ware
weg.
Er kwamen steeds meer renners aan. Sommigen
arriveerden als zakenlieden die dik geld verdienden. Ze reden in
sleeën van wagens en droegen de meest modieuze kostuums. Het waren
jonge kerels, die al aardige kapitaaltjes bij elkaar gefietst
hadden. Ook in de komende weken zouden ze behoorlijk zaken kunnen
doen. Er was zes ton aan prijzen beschikbaar, zeshonderdduizend
gulden. Het merendeel daarvan zou niet in de wacht gesleept worden
door de renner, die bij voorbaat als de snelste was gedoodverfd,
maar door de ploeg die het verstandigst en met het meeste inzicht
reed. Elke renner zou overigens in ieder geval vijftig gulden per
dag ontvangen. Dat was de garantiesom waarvan elk zeker was. Viel
hij op een dag in de prijzen, dan werd die garantiesom daarop in
mindering gebracht.
Tot diep in de nacht gingen het lawaai en de
bedrijvigheid door. Het leek wel of er kermis was en of niemand
behoefte had aan slaap. Bas dacht dat hij nooit in slaap zou komen,
maar zijn moeheid won het tenslotte van al die herrie.
De volgende dag begon dan de Tour. De stad was
één brok zenuwen. Het leek of niemand naar zijn werk hoefde.
Iedereen rende, draafde of schreeuwde. Het radde Frans leek op
ratelend mitrailleurvuur. Bas ontmoette vlak voor het vertrekpunt
Jan Westers. De jonge renner tintelde bijna van nervositeit. Bas
vroeg hem hoe hij over zijn kansen dacht, maar kreeg nauwelijks
antwoord. Niemand van de Nederlandse renners bleek trouwens erg te
spreken en Huub van Santen die stond te dampen uit een enorme pijp,
die hij alleen gebruikte tijdens de Tour, was al even zwijgzaam.
Hij gaf zijn renners nog enkele opdrachten. Maar hij deed het zo
luid en zo opzettelijk in het Frans dat het duidelijk was dat die
aanwijzingen voor iedereen bedoeld waren behalve voor de
Nederlandse renners die hij natuurlijk al lang en breed had verteld
wat hij van hen verlangde. Een of andere machtige hand wist toch
orde te scheppen in de chaotische verwarring. Tegen tien uur waren
de renners aanwezig op het marktplein waar gestart zou worden. De
reclamekaravaan, die altijd ver voor de renners uit reed, was toen
al vertrokken.
Een voor een werden de twaalf ploegen aan het
publiek voorgesteld onder het spelen van de volksliederen. Als
fonkelnieuw stonden de honderdtwintig mannen daar naast hun
fietsen, trappelend als nerveuze paardjes voor de race. Precies op
tijd werd er gestart. In gesloten gelederen trokken de renners
onder de daverende toejuichingen van de duizenden omstanders weg.
De honderdtwintig mannen bleven nog bij elkaar en reden heel
rustig, als gold het een vakantie-uitstapje. Pas buiten de stad zou
namelijk de wedstrijd officieel beginnen.
En natuurlijk was er direct na de eigenlijke
start al weer een jonge vurigaard die schijnbaar in de
veronderstelling verkeerde dat de finish maar zo'n twintig
kilometer en niet bijna vier weken verder lag. Al na een halfuur
sprintte hij er tussenuit en wist enkele honderden meters op het
peloton vooruit te komen. Dat liet hem rustig gaan. Wat wou die
jongen?
Of was het hem alleen te doen om de
toejuichingen van het publiek dat hij nu uit de eerste hand
ontving. Na een kwartier liet hij zich weer terugzakken in het
peloton, dat nu overigens al met een behoorlijke snelheid reed. De
snelheidsmeter van Heiligers auto schommelde meest boven de veertig
kilometer.
De auto's van de verslaggevers mochten niet te
dicht bij de renners komen. Vóór de stoet auto's en motoren van de
journalisten en fotografen reed de slee van monsieur Goddet. Alle
volgauto's moesten achter hem blijven. Pas wanneer een of meer
renners ontsnapt waren, gaf hij het sein dat de volgwagens het
peloton mochten passeren om achter de vluchtelingen op te rijden en
hun strijd te volgen. Luxe-auto's en geblutste kale jeeps met
opschriften van de bladen, waarvan ze waren, reden door elkaar.
Enorme motorfietsen knalden langs met achterop een fotograaf of
cineast die maar knipte of filmde. Boven hen gonsde een helicopter
om luchtopnamen te maken.
En dan ging er een schok door de colonne
auto's. Wagens probeerden nijdig claxonnerend voor te komen.
Motoren schoten vlak langs de straatrand. Vijf renners waren
weggekomen. Hun voorsprong leek wel zo veilig dat het mijnheer
Goddet verantwoord leek de verslaggevers er achteraan te laten
gaan.
Tussen de vijf vluchtelingen bevond zich ook
een Nederlander, ontdekte Bas. Het was Jaap Hoogendoorn, waarover
alle kranten en sportbladen hadden geschreven omdat hij met zijn
eenentwintig jaren ditmaal de jongste deelnemer aan de Tour was.
Hij wilde kennelijk meteen al zijn krachten eens proberen en met
jeugdige voortvarendheid joeg hij zijn metgezellen op. Dat waren
twee Italianen en twee Fransen. Jaap riep ze in het Nederlands toe,
maar dat hinderde niet. Ze begrepen hem toch wel. Het hielp echter
weinig. Ze schenen niet in deze ontsnapping te geloven. Wanneer ze
omkeken, constateerden ze dat de voorsprong te langzaam groeide,
eerder gelijk bleef dan groter werd. Het peloton keek de
vluch-telingen nog altijd in de rug. Het
deed geen bijzondere moeite om het vijftal in te halen, want er
bevonden zich geen cracks bij.
Hoogendoorn probeerde dapper door te zetten,
maar de anderen lieten zich al afzakken en even later fietsten ze
alle vijf weer in het gesloten peloton van honderdentwintig
renners. Tweehonderdendertig kilometer was deze etappe lang en toen
er daar negentig van waren afgelegd op de weg naar Luik stonden er
ploegleiders en verzorgers gereed om de renners hun musettes met
hun lunch aan te geven. Dat waren lichtgele etenszakjes die net als
alles wat met de Tour te maken had van reclame-opschriften voorzien
waren. De verzorgers liepen met de renners op die in het
langsrijden de tasjes grepen en ze om hun schouders hingen. Het was
een riskant bedrijf. Renners, die een en al aandacht waren om hun
musette niet te missen, dreigden tegen elkaar op te rijden en
konden elkaar pas op het laatste moment na een waarschuwende kreet
ontwijken.
Zodra de renners de tasjes in hun bezit hadden
grepen ze gretig naar de gepelde sinaasappelen en bananen, de
gebraden kippepootjes en alle andere spijzen die zich — zo gereed
om gegeten te worden — daarin bevonden, en borgen ze in hun borst-
en rugzakken.
Enkele geroutineerde renners hadden van de
verwarring bij de verzorging gebruik gemaakt. Ze hadden gezorgd de
eersten te zijn. Zodra ze hun lunch te pakken hadden, waren ze als
razenden doorgefietst, wel wetende dat hun volgelingen allereerst
aandacht zouden hebben voor hun musette en dan pas voor de
vluchtelingen. Zouden ze hun lunch missen, dan zou zich dat verder
op de dag zeker wreken. Hoogendoorn was echter nog al te jeugdig
onbedreven. Hij liet de lunch de lunch en reed onmiddellijk achter
de vier cracks aan, die hij daar zag wegschieten. Hij lette niet op
van Santen die hem toeriep en met zijn musette stond te
zwaaien.
Het kostte Hoogendoorn de nodige moeite, maar
hij wist bijde vluchtelingen te komen.
Eerst bleef hij daar bij het viertal van de inspanning uitblazen.
Tenslotte was het al de tweede keer dat hij zo in de weer was. Maar
hij kreeg niet veel kans om te rusten. De anderen maakten hem
duidelijk dat ze geen renteniers nodig hadden en dat het zijn beurt
was om kop te doen. Hij werkte zich dus naar voren en ving daar nu
de volle kracht van de tegenwind op, terwijl de anderen schuin
achter hem gingen rijden om zo weinig mogelijk hinder te
ondervinden van de wind, die door de Nederlander gebroken
werd.
Een auto reed langs met een bord om de
vluchtelingen mee te delen dat zij vier minuten voorsprong hadden
op het peloton. Niet gek, dacht Hoogendoorn, helemaal niet gek voor
een jongen die voor de eerste keer meedoet. Maar was het nu
inbeelding van hem of lieten de anderen hem werkelijk langer kop
doen dan zijzelf? Hij vergeleek de tijden op zijn horloge. Nee, hij
reed zeker niet langer voorop dan de anderen, eerder korter. Maar
het viel hem steeds zwaarder. Wanneer hij zich liet afzakken, als
hij zijn beurt om kop te doen achter de rug had, ontstond er soms
een gaping tussen hem en de overige vier en dan moest hij vechten
om bij te komen. Hij keek al eens achterom of hij niet de witte
auto van van Santen, de ploegleider zag. Hij lag toch op kop, dan
moest de ploegleider hem helpen... De honger begon zich nu ook te
wreken. Hij zou graag wat eten, maar hij had niets... Hij reed weer
op kop, maar kennelijk ging het de anderen niet snel genoeg, want
een van hen kwam al naar voren om over te nemen. Hoogendoorn liet
zich afzakken en toen had hij ineens de kracht niet meer om bij te
blijven. Zijn benen draaiden nog wel, maar ze konden het tempo niet
bijhouden. Ze waren de Belgische grens al gepasseerd. Natuurlijk
hadden zij de douane zonder meer kunnen passeren. Die stond al even
hard te juichen als de anderen voor hun favorieten en straks zou
ook de karavaan ongehinderd de grens kunnen
overschrijden.
Het publiek moedigde Hoogendoorn aan, maar hij
zag geenkans meer om bij het viertal
daar vooraan te komen. De afstand werd steeds groter. Twee, drie
renners gingen langs hem heen. Nieuwe vluchtelingen, maar ook deze
kon hij niet bijhouden.
Heel zijn voorsprong slonk. Hij werd opgeslokt
door het grote peloton en bleef tenslotte in de staart ervan
hangen. Daar kwam Piet Snijders, een renner die al voor de vierde
keer meedeed, naast hem rijden. „Honger?" grijnsde hij.
Jaap Hoogendoorn knikte en greep graag toe,
toen Piet hem wat fruit aanreikte.
„Waarom kwam van Santen niet?" vroeg hij. „Moet
je net denken, " zei Snijders. „Jongen, jij wou dat eten niet
aanpakken terwijl hij je toeriep dat wel te doen. Neem nou één ding
van mij aan: doe wat van Santen je zegt, want jij trekt altijd aan
het kortste eind. Bovendien was het nu jouw taak niet om mee te
gaan. Jij was al een keer weggeweest en je weet dat van Santen had
gezegd dat het daarna Sjef zijn beurt was. "
Hoogendoorn fietste verder. Hij probeerde zich
wat schuil te houden, toen hij ineens de witte auto van de
ploegleider zag. Die keek Jaap alleen eens aan. Dan reed hij verder
om Jan Westers en Sjef Laroux, die de vluchtelingen achterna waren,
te helpen.
Jaap Hoogendoorn probeerde ook door te rijden,
maar de moeheid begon steeds meer te tellen. Het leek wel of zijn
gewrichten nodig geolied moesten worden, zo stroef gingen ze. Hoe
ver zou het nog zijn?
„Uurtje fietsen, " zei Snijders. „Ja, jongen,
zo'n eerste dag valt helemaal niet mee. Blijf nou maar bij me. "
Een uur, hoe hield hij het vol? Maar het lukte. En hij kon zelfs
nog hulp verlenen. Bij een valpartij raakte Gijs Kooimans
betrokken. Samen met Snijders hielp Hoogendoorn hem weer bij het
peloton te komen, waarmee hij het contact verloren had. Overigens
was het eigenlijk niet Gijs die getrokken werd. Zijn voorbeeld
hielp Jaap volhouden.
„We komen anders te ver achter en het is zo
fnuikend als je meteen al de eerste dag tegen een fikse achterstand
komt op te kijken' zei hij.
Het werd nu overal drukker langs de weg. De
mensen stonden rijen dik. De renners naderden de finish. Het
peloton, waarbij zich nu ook weer de drie achtergeraakte
Nederlanders bevonden, bestond nog wel uit honderd man. De
sprinters in deze grote groep probeerden naar de kop te komen 'om
daar een zo gunstig mogelijke positie in te nemen. De groep
waaierde uiteen over heel de breedte van de weg. De renners
beloerden elkaar. Niemand wilde helemaal voorop gaan. Het was de
ongunstigste positie, want renners na hem zouden hem als het ware
als richtpunt nemen en over hem heen gaan.
Luider werd het gejuich. Duizenden bevonden
zich op de tribunes bij de eindstreep. Met het laatste restje
energie trok Jaap Hoogendoorn zijn fiets over de finish. Hij werd
zo nog de eerste van het groepje waarin hij zich ophield. Nummer
vierenzestig was hij in het algemeen klassement geworden. Maar wat
belangrijker was, hij had maar twee minuten achterstand op nummer
een, de Fransman Larogne, die zich in het groepje van vier had
bevonden en daarvan de sprint had gewonnen.
Een minuut na de winnaar was Jan Westers
binnengestoven als nummer acht en Sjef Laroux volgde als nummer
vijftien. De overige Nederlanders zaten in het grote peloton. Het
was een resultaat waarover ze niet ontevreden hoefden te zijn. Ze
hadden de derde plaats in het ploegenklassement veroverd en niemand
had een achterstand van belang. Zelfs van Santen was tevreden en
dat was een geluk voor Hoogendoorn, want nu zei de ploegleider maar
weinig over het feit dat hij zich niet aan zijn consignes had
gehouden. „Het is zo wel duidelijk geweest, hè?" vroeg hij alleen
maar. Jaap knikte. Van Santen hoefde echt niets meer te zeggen en
in de komende dagen zou niemand zo nauwkeurig de opdrachten van de
ploegleider opvolgen als Jaap Hoogendoorn.