Derde hoofdstuk
WIE WIL ER ZO'N BEROEP?
Hoe word je wielrenner? En vooral: waarom
word je renner? Die vragen hielden Bas nu al even bezig. Niet dat
hijzelf ook maar enig plan had ooit eens wielrenner te worden.
Verre van dat. Maar uit de verhalen die Jan Westers in de afgelopen
uren had verteld, was hem — zo hij het al niet had geweten — wel
afdoende duidelijk geworden dat je als renner helemaal geen
gemakkelijk leven had.
„Het is misschien wel het zwaarste beroep dat
je je kunt voorstellen, " had Westers op bijzonder ernstige toon
gezegd. „Denk je maar eens in dat je door een lekke band achterop
bent geraakt. Je hebt tegenwind en je bent ook niet meer zo fit,
omdat je er al een paar uur fietsen op hebt zitten. Je trapt en je
trapt maar. Soms zie je in de verte de staart van het peloton. Maar
dan verdwijnt het weer ergens tussen huizen en bomen en ben je weer
alleen. Je trapt maar en je trapt. Heel je lichaam zegt je dat je
er maar mee moet ophouden en van je fiets stappen. Dat is
natuurlijk wel de gemakkelijkste oplossing, maar op die manier word
je nooit een kampioen. Meter voor meter win je op het peloton. Je
hebt misschien wel een half uur gejaagd, maar nou ben je tenminste
weer bij. Je zit net zo'n beetje uit te hijgen en dan begint er
voor in het peloton een ontsnappingspoging. Wil je nog enige kans
hebben op een ereplaats, dan zul je mee moeten, want het zijn de
besten die proberen weg te komen. "
„Maar als je achter bent geraakt, word je toch opgewacht door je
ploegmakkers, " meende Bas, „Je hoeft toch niet in je eentje te
proberen bij te komen. "
„Je wordt alleen geholpen bij wedstrijden waar
ploegen aan deelnemen, zoals bijvoorbeeld de Tour de France of de
Ronde van Nederland of bij internationale wedstrijden, waar
landgenoten met elkaar samenwerken, " vertelde Westers. „Maar er
zijn heel wat wedstrijden waar iedere renner op zichzelf is
aangewezen. Maar neem nou eens zo'n Tour de France. Je komt te
vallen. Je haalt je arm op een gemene manier open en je bijt op je
tanden van de pijn. Als je weer op je fietsje zit, springen de
tranen je in de ogen, zo'n last krijg je van die wonde. In een
normale wedstrijd zou je er misschien niet lang over nadenken en
opgeven. Maar je hebt een goede plaats in het algemeen klassement
in de Tour en je mag eenvoudig niet opgeven, want morgen voel je
misschien minder pijn en kun je weer een behoorlijke prestatie
leveren voor je ploeg die nu haar best voor jou doet. En zo zet je
maar door, al doet elke beweging je nog zo ongenadig pijn. Wie wil
er zo'n beroep, vraag ik je?" zei Jan Westers. Ze zaten met zijn
drieën in de voortuin van Jan Westers' woning. Heiligers had zijn
foto's gemaakt van een van Nederlands beste renners, van wie men
heel wat verwachtte in de Tour. Toen de fotograaf klaar was met
zijn werk, waren ze in gesprek geraakt over de wielrensport en
Westers bleek een hartelijke kerel, die allerplezierigst kon
vertellen. „Hoe word je nu eigenlijk wielrenner?" vroeg de jongen
hem nieuwsgierig.
Jan Westers lachte eens. Hij had een open,
opgewekt gezicht. Als antwoord op Bas' vraag begon hij te vertellen
hoe hij renner was geworden.
„Ik heb, " zo ving Westers aan, „een broer die
goed vier jaar ouder is dan ik. Die kreeg indertijd zin in de
wielrennerij en hij wist mijn vader zelfs over te halen dat hij een
racefiets voor hem kocht. Op geleende karretjes had mijn broer toen
al het een en ander gepresteerd en mensen die van wanten wisten
voorspelden dat Wim, zo heet mijn broer, nog wel van zich zou laten
horen. Mijn vader voelde daar wel voor en zo kwam die
racefiets er, al was het een hele uitgaaf voor de goede man. Mijn
broer was er de koning te rijk mee, dat kun je begrijpen. Hij deed
natuurlijk zijn uiterste best. Hij won een wedstrijd, won nog een
keer, had daarna weer eens pech, maar trok steeds meer de aandacht.
Wim Westers was een renner waarvan men heel wat begon te
verwachten. Vanbeginneling was hij
intussen al amateur geworden en hij had het er wel eens over dat
hij over een, twee jaar de sprong naar de beroepsklasse zou willen
wagen. Weer nam hij eens deel aan een wedstrijd. Het was de race
van het seizoen voor amateurs. Er reden ook heel wat Belgen mee en
Wim zou nu in internationaal milieu kunnen laten zien wat hij waard
was.
Hij zette zijn beste beentje voor en ze waren
al ver over de helft, toen Wim nog steeds uitstekende kansen had.
Hij zat in een groepje van vijf, dat zeker zes minuten voorsprong
had op het peloton. En van dat vijftal was Wim verreweg de beste
sprinter. Hij voerde de snelheid op om de voorsprong nog te
vergroten. Telkens weer reed hij op kop om maar te zorgen dat het
tempo niet minder werd. In volle vaart kwam hij zo een bocht van de
weg omzeilen. En daar stak onverwachts een hond over. Wim kon het
dier niet meer ontwijken. De racefiets was goed voor de lorreman,
maar dat was nog zo erg niet, ook al had mijn vader zich heel wat
moeite getroost om dat karretje te kunnen kopen. De goede man
praatte er niet eens over. Wat hij veel en veel erger vond was dat
ze Wim voor dood naar het ziekenhuis moesten brengen. Hij bleef in
leven, maar het duurde meer dan een half jaar voor hij eindelijk
weer een beetje opgekalefaterd was. En nog altijd loopt hij
enigszins mank van dat ongeluk. Wielrennen was er natuurlijk niet
meer bij. Mijn vader bezwoer zijn zonen dat niemand meer op zo'n
ongeluksfiets zou komen, of hij zou ze er hoogstpersoonlijk van
afhalen en dan op een manier waarvan we niet terug zouden hebben.
Maar het kwaad was bij mij al gebeurd. Ik had verscheidene
wedstrijden gezien waaraan mijn broer had deelgenomen. Ik had hem
daar zien voortdansen op zo'n glinsterend, licht fietsje dat je met
één hand kunt optillen. Ik had hem in volle sprint op de finish
zien afstuiven. Zijn lichaam leek dan een machtige gespannen veer,
die de trappers weg duwde. En dan het triomfantelijk gebaar, als
hij inderdaad als eerste over de streep was gegaan. Het luide
gejuich van het publiek.
De triomf als hij met zijn krans zijn ereronde
reed. Heb je dat al wel eens gezien, als er zo'n honderd,
honderdenvijftig renners aan een wedstrijd beginnen? Al die
kleurige shirts, al die karretjes in hun felle kleuren en met
spaken die fonkelen in de zon. Als een kleurig lint komen ze aan
over de weg, één sliert die zich rekt en rekt. Je ruikt de olie
waarmee ze gemasseerd zijn. Je voelt de grond onder je voeten
trillen, als die honderden wieltjes passeren. Dat is iets
geweldigs. Ik had dat alles meegemaakt en kon het niet meer missen.
Ik wilde er zelf deel aan hebben. En nu was ik het die 's avonds op
een oude fiets rondjes reed. Natuurlijk ver genoeg van huis zodat
mijn vader er niets van zou merken. Mijn fiets was oud, maar ik won
altijd. Er was echt geen moeite aan. Ik hoefde me niet eens zo
bijzonder in te spannen om mijn vriendjes achter me te laten. Mijn
broer ontdekte wat ik deed. Hij gaf me adviezen. Hij wilde mij
leren wat hijzelf niet meer had kunnen bereiken. Hij was het ook
die een oud racekarretje voor me op de kop wist te tikken. Zelf had
ik daar het geld niet voor. Ik zat toen namelijk op school. Ja, ja,
in de laatste klas van de Mulo. Als ik dat vertel, kijkt iedereen
me aan of ik iets geks heb gezegd, maar het is echt waar: ik heb
mijn Mulo-diploma. Maar goed, Wim schoot mij het geld voor die
racefiets voor. We besloten er niet om heen te draaien en ik kwam
naar huis met dat karretje.
Had je mijn vader moeten zien. De goede man
werd zo woedend dat ik dacht dat hij erin zou blijven. Toevallig
was hij net buiten toen ik eraan kwam. Hij stoof op me af en tilde
me uit het zadel of ik een ventje van vijf was. Dan greep hij zijn
zakmes en sneed de banden aan flinters. Het was hem nog niet
genoeg. Hij keek naar het fietsje dat daar op de grond lag en tilde
zijn voet op om het in elkaar te trappen. „Kijk uit, pa. Daar kun
je je lelijk bij bezeren, " zei Wim nog. Even dacht ik dat dit nou
precies de verkeerde opmerking zou zijn. Maar dan draaide mijn
vader zich om en liep het huis in om een zware hamer te halen. Hij
was in twee minu-ten terug. Maar dat was
voor mij net voldoende geweest. Ik had het karretje op mijn
schouders genomen en was ermee weggerend. Bij een vriend van Wim
bracht ik het in veiligheid.
Mijn vader zei daar niets van. Toen ik thuis
kwam vroeg hij alleen maar: „Duidelijk geweest?" en ik knikte. Ik
heb toen de moeilijkste strijd van mijn leven moeten voeren. Aan de
ene kant was er een racefiets, de liefde van mijn leven. Ik zou er
iets mee kunnen presteren, dat was me al wel gebleken. Aan de
andere kant was er mijn vader die een hartgrond ge afkeer had
gekregen van alles wat met wielrennen te maken had en dat alleen
uit bezorgdheid voor zijn kinderen. Ik kwam er niet uit. Ik wilde
niet dwars tegen de wensen van mijn vader in gaan, maar als ik dan
dacht aan het racekarretje weifelde ik weer. Het was Wim, die de
knoop voor me doorhakte.
„Moet je eens luisteren, Jan, " zei hij. „Die
fiets zelf is een stom ding. Die kan niet denken en dus ook niet
van gedachten veranderen. Maar vader wel, nietwaar? Ik wed dat hij
bij zal draaien, als hij tot de ontdekking komt dat je heel wat
presteert op je racefiets. Maar dan zul je ook hard moeten trainen
en je zult op een heel bijzondere manier voor de dag moeten komen.
Jij mag niet een renner worden zoals er dertien in een dozijn gaan,
want dan win je het pleit niet bij vader. En je zult ook pas aan
wedstrijden moeten gaan deelnemen, als je werkelijk wat in je mars
hebt. " Het was een kromme redenering, maar ze paste in mijn
plannen en daarmee was de zaak beslist. Wim werd mijn trainer. Hij
is de meest veeleisende geweest die ooit een renner heeft opgeleid.
Nooit was het hem genoeg, hoe ik me ook inspande. Avond na avond
waren we in de weer — helemaal aan de buitenkant van de stad, waar
in geen geval een bekende ons zou zien.
Eindelijk was het zover dat ik naar Wims mening
wel een kans zou kunnen wagen. Hij schreef me in voor een wedstrijd
voor nieuwelingen in een andere stad. 's Morgens gingen we met ons
tweeën zogenaamd voor een fietstocht op stap. Ik reed naar de
kennis waar ik mijn racefietsje had staan en daarmee legde ik de
vijftig kilometer naar de plaats van de wedstrijd af. Wim nam de
trein.
Ik won met vlag en wimpel. Ik hoefde er niet
eens zo bijzonder veel moeite voor te doen. Trainingstochten, die
Wim me had laten rijden, waren zwaarder geweest. Maar die
overwinning was toch wel zo daverend geweest dat er de volgende dag
iets over in de krant stond. We hadden niet eens aan die
mogelijkheid gedacht, 's Avonds zat vader de krant te lezen.
Niemand van ons had die nog in handen gehad. Ineens zag ik hoe hij
abrupt de krant neerlegde. Even ging hij met de hand over zijn
ogen. Dan pakte hij met trillende handen het blad weer op en begon
met een vreemde klank in zijn stem voor te lezen.
„De heden te Ammerland gehouden
wielerwedstrijden voor nieuwelingen over dertig kilometer werd met
ruime voorsprong gewonnen door onze stadgenoot Jan Westers. " Het
was doodstil geworden in de kamer. Ik durfde niet op te
kijken.
„Zouden er hier twee jongens in de stad wonen
die Jan Westers heten, moeder?" vroeg vader.
„Het was een pracht van een overwinning, vader.
Drie minuten voor op de anderen en hij had niet eens het uiterste
gegeven. Tjonge, wat kan die knaap rijden. Beter dan ik het ooit
heb gedaan. " Dat was Wim, die dat zei. Wim, mijn oudste broer.
Vader knikte. Er kwam een beetje een droevige glimlach om zijn
mond.
„Dat is goed, Wim, dat is heel goed. Als die
jongen dan per se zo graag fietsen wil, blijf jij dan bij
hem. Jij zult wel zorgen dat hij voorzichtig is... "
Jan Westers zweeg even, terwijl hij in de verte
tuurde. „Zo is mijn vader, " zei hij dan. „Hij heeft er zich bij
neergelegd en hij komt zelfs, wanneer hij gelegenheid heeft, naar
wedstrijden kijken. Maar in zijn hart blijft hij altijd bang dat
mij nog eens net zoals Wim een ongeluk zal overkomen.
Geluk-kig is me dat bespaard gebleven.
De eerste tijd na die bewuste wedstrijd nam ik overigens niet aan
veel wedstrijden deel. Ik moest blokken voor mijn eindexamen. Mijn
vader stond daar op. „Je weet immers niet of die rennerij je wel
ooit een behoorlijke boterham zal opleveren. Of er kan je iets
gebeuren. Dan heb je tenminste wat achter de hand en heb je de
mogelijkheid een behoorlijke betrekking te vinden, " zei hij
telkens weer.
Ik haalde mijn diploma. Ik was tot alles in
staat, als ik maar mocht rijden. Toen ik het papier eenmaal had,
ging ik erop uit. Wielrennen... Ik vertrok wel eens op
maandagmorgen van huis met alleen een pakje boterhammen voor 's
middags bij me. Het eten voor de rest van de week zou ik dan wel
bij elkaar rijden. Ik had een lijstje bij me van alle wedstrijden
die er die week in het land en in België gereden zouden worden. Ik
fietste van de een naar de andere, al lagen ze honderd en meer
kilometers uit elkaar. En ik moest wel proberen wat te winnen, want
anders had ik 's avonds niet te eten. Het was een harde leerschool,
ongelooflijk hard. Je kunt het met geen Mulo-examen vergelijken.
Maar ik vorderde. Het jaar daarop werd ik kampioen op de weg bij de
amateurs en tweede bij de wegwedstrijd op de olympische spelen.
Toen ben ik prof geworden. Ik had er lang over nagedacht. Hier of
daar lokte het me eerst niet aan: geld te verdienen met je sport.
Maar van de andere kant: wilde ik werkelijk iets presteren, dan
moest ik dag in, dag uit in de weer zijn. Ik wilde immers alles of
niets. Zo maar eens voor plezier een wedstrijd meerijden, dat lag
niet in mijn lijn. Ik probeerde dan ook te winnen, omdat ik wist
dat ik die mogelijkheid bezat. Maar dan moest ik er alles voor over
hebben. Dat zou alleen mogelijk zijn als ik geen betrekking had.
Maar dat was thuis niet mogelijk. Ik moest financieel bijspringen.
Toen was het mijn vader die de beslissing nam: „Doe het maar,
jongen, " zei hij. „Mislukt het, dan is er nog geen kind overboord,
want je hebt je diploma. In een, twee jaar heb je wel bekeken of er
iets voor je weggelegd is bij de beroepsrenners. Dan ben je
eenentwintig en kun je nog van alles beginnen. Maar jou kennende,
geloof ik wel dat je het redden zult. " U weet hoe het verder is
gegaan. Ik mag tevreden zijn, meer dan tevreden. Weinig renners
hebben zoveel succes behaald of het zou Hein van der Made moeten
zijn. "
„Waarom gaat hij eigenlijk niet mee?" vroeg Bas heel
nieuwsgierig.
Het gezicht van de renner betrok
even.
„Huub van Santen, de ploegleider, heeft deze
beslissing genomen. Hij wil dit jaar een bepaalde tactiek volgen en
volgens zijn zeggen past Hein daar niet in. Dat blijft natuurlijk
altijd een puzzel bij dit soort wedstrijden waar ploegen aan
deelnemen. In eerste instantie wordt de wedstrijd uitgevochten door
de ploegleiders. Zij zoeken daarom vóór alles renners die in hun
tactiek passen en ook bereid zijn zich aan de plannen van de leider
te onderwerpen. Ik moet eerlijk zeggen dat het me erg spijt dat
Hein niet meegaat. Het zou de derde keer zijn geweest dat we samen
meededen en wie weet wat we met ons tweeën toch nog weer hadden
kunnen klaar spelen. Maar van Santen heeft anders beslist, dus...
Misschien ben ik het 't volgend jaar die thuis wordt gelaten. "
„Maar is het wel juist dat een ploegleider zo kan beslissen?"
informeerde Heiligers.
Westers maakte een afwerend gebaar. „Iemand
moet de leiding hebben. De renners zelf kunnen dat nooit zo goed,
omdat zij niet precies kunnen overzien wat er zich vooraan en
achteraan en bij de uitlopers afspeelt. Van Santen heeft
uitstekende dingen gedaan. Zonder hem waren we nooit tot dergelijke
prestaties gekomen, waren we misschien niet eens in tel in de
Tour... Nee, ik geloof wel dat we de beslissingen aan hem moeten
overlaten. Ik zal dat ook zeggen, als ik een volgende maal
gepasseerd zou worden. Trouwens, van Hein van der Made zult u ook
geen woord van protest gehoord hebben. Die zijn gekomen van zijn
dorpsgenoten en supporters en ik geloof niet dat ze er hem een
dienst mee bewijzen... "