7

donderdag 12.00 - 20.00 uur

 

Leutnant Priem was al in Noord-Afrika, bij de invasie op Kreta en kort daarvoor in Joegoslavië geweest. Terwijl hij dicht langs de rand van het ravijn liep (ze hadden een hond kunnen gebruiken, maar de honden waren verdwenen), dacht hij: dit eiland zou een geweldige standplaats zijn als de bevelvoerende officier zijn hersens gebruikte. Een stomme Storch stort neer, de waarnemer heeft metaxa zitten drinken en over de radio geschreeuwd, Wolf raakt in paniek en nu zitten wij hier te doen alsof we berggeiten zijn, op weg naar die vervloekte plek op de kaart alsof we een minutieuze veiligheidscontrole moeten uitvoeren voor een bezoek van de Führer... Het pad kwam uit op de richel. Cicaden sjirpten in de middagzon en er hing een zware geur van tijm en wijnruit. Priem wierp een minachtende blik over de ruïnes van de gebouwen. Hoe kon je geloven in de glorie van de Griekse cultuur als de mensen in zulke bouwvallen woonden? Ontaard uitschot. Niet veel beter dan dieren. Natuurlijk was hier al jarenlang niemand geweest... 'Uitkammen!' blafte hij. Hij stak een sigaret op en ging in de schaduw zitten. Een hagedis lag op een rotsblok op temperatuur te komen voor de volgende jacht. Die vervloekte hagedis bofte maar. Niets anders te doen dan de hele dag in de zon zitten. Terwijl Priem moest doen alsof hij deze plekken doorzocht waar nog nooit iemand was geweest. Echt iets voor Wolf. Een woesteling, maar gründlich. 'Herr Leutnant!'' werd er geschreeuwd. Priem trapte zijn sigaret uit en ging kijken bij de sergeant. 'De gebouwen zijn leeg,' zei de sergeant. 'Dit gevonden, luitenant.' Met de punt van zijn laars wees hij naar een stapeltje goudkleurige cilinders. Patroonhulzen. Opeens was Priem niet meer ontspannen. 'Goed,' zei hij. Het waren Schmeisser-hulzen.'En het vliegtuig?' vroeg hij. 'Daarginds,' zei de sergeant. 'Honderdendrie meter lager.' 'Touw,' zei Priem. 'Touw aangebracht,' zei de sergeant. Het wrak van de Storch lag over een steile punt gedrapeerd. Priem klom eromheen, bekeek de verbrande overblijfselen van de piloot en de waarnemer en fronste licht. Even bleef hij staan om de rij kogelgaten die bij de vleugelaanzet begon en onder de buik verdween in ogenschouw te nemen. Zwijgend klom hij terug naar de richel. 'Sergeant,' zei hij.'We installeren hier een veldkwartier. Opnieuw alles afzoeken, vooral de rotswanden. En geef me die radio.'

***

Hoger op de berg, in de bovenste straat van het bandietendorp, lagen Clytemnestra en Wills in het donker. Het was een koele duisternis die licht naar schimmel rook, wat niet verbazingwekkend was, aangezien hun schuilplaats zich bevond onder de overblijfselen van het wasbekken in de hoek van de vier muren die ooit als washok dienst hadden gedaan. Dit bandietendorp was een dorp waarvoor speurtochten en razzia's niets nieuws waren. De kruisvaarders hadden het overhoop gehaald, daarna de Turken en daarna de Grieken. De Duitsers waren gewoon de laatsten van de rij. Zolang ze maar (zo dacht Clytemnestra, terwijl ze naar het verwarde gemompel van Wills luisterde) niet met hun honden kwamen.

***

Het was een keurige steengroeve. Een grote hoefijzervormige hap uit de rotswand met steenhopen aan de voet waar een paar graafmachines stofwolken achter zich opwerpend over de witte grond bewogen. Er was een steenmolen, een grote machine met een hopper en een zwarte rook uitbrakende trechter, die puffend en malend verbrijzelde stenen in een grotere hopper overlaadde. Onder de grotere hopper liep een spoorbaan. Terwijl de mannen op de rand van de groeve toekeken, kwam een trein achteruit aangereden en plaatste de eerste van zijn vier goederenwagons onder de hopper. De klep ging open. Een lading verbrijzelde steen kletterde in de wagon. De locomotief reed verder. Een volgende lading kletterde in de tweede wagon. Rijden. Gekletter. Rijden. Gekletter. De locomotief blies sissend stoom af, reed weg en meerderde vaart. 'En?' vroeg Carstairs. 'Wachten,' zei Mallory, op zijn horloge kijkend. De trein stormde de vlakte over, werd steeds kleiner op de spits toelopende railslijnen, raasde over een spoordijk door het moerasland en werd nog kleiner. Aan het andere eind steeg een witte stofwolk op, die door de wind werd verjaagd. De wind was opgestoken. Vanuit het noorden schoof een lange reep grijs langs de hemel. 'Twaalf minuten,' zei Mallory. 'We gaan naar beneden.' 'Waarom?' vroeg Carstairs. De andere mannen hingen hun rugzak om. Miller wees achter hen naar de rotswand, waar kleine figuurtjes aan touwen omlaag kwamen en alle richels en holten doorzochten. 'Ze zoeken nog steeds,' zei Mallory. 'Als we niet verdergaan, vinden ze ons.' Carstairs' mond werd droog. Hij krabbelde overeind en liep langs de zijwand van de steengroeve omlaag. Ver weg klonk een lange stoot van een stoomfluit. De steentrein had zijn wagons geleegd. Nu was hij op de terugweg. De vier mannen daalden af via de grote hoop puinbrokken aan de noordkant van de steengroeve. Terwijl de zonnehitte van de witte stenen straalde, sprongen ze van steen naar steen, lieten zich door het kleinere grind glijden en wierpen stofwolken achter zich op. Beneden keken sommige mannen op, hoofdzakelijk arbeiders in stoffige overalls die een schep meesjouwden en sigaretten rookten. Ze zagen vier mannen in camouflagekleding en met Wehrmacht-petten op hun hoofd van een stapel puin af glijden. Ze waren aan soldaten gewend. Te veel soldaten. Een wachtpost kwam op hen af, een Feldwebel van de Wehrmacht, verveeld en stoffig. Het Sonderkommando was pas drie dagen op het eiland. Mallory gokte dat er tussen de wachtposten van de Wehrmacht en die van het Sonderkommando weinig genegenheid heerste. 'Wat willen jullie?' vroeg de Feldwebel. Mallory zei: 'Bemoei je met je eigen zaken.' De Feldwebel knipperde met zijn ogen. 'Het zijn mijn zaken.' 'Misschien wil je dat even aan Hauptmann Wolf uitleggen.' Dat werkte niet. 'Ik heb mijn eigen superieuren,' zei de Feldwebel. 'Ik hoef helemaal niet met die engerd van een Hauptmann van jullie te praten.' 'Heel verstandig,' zei Mallory en hij zette zich in beweging om langs hem heen naar de steenmolen te lopen. 'Een ogenblikje,' zei de wachtpost. 'Papieren.' 'Doe niet zo stom,' zei Mallory. Nu liepen ze allen in de richting van de schaduw van de steenmolen. De wachtpost rende bijna in looppas langs hen heen. Een wolk had de zon bedekt. De lucht voelde zwaar en vochtig aan. De wachtpost ging voor hen staan en nam zijn geweer van zijn schouder. 'Papieren,' zei hij, en zijn ogen glommen overdreven consciëntieus. Dit was de legendarische halsstarrigheid van Duitse onderofficieren. Mallory's moed zonk hem in de schoenen. 'Goed,' zei Mallory. 'Zullen we naar je superieur gaan?' Andrea stond vlak achter hem. Boven hen uit torenden de stelten van de steenmolen als de poten van een reusachtig insect. Mallory kon Andrea voelen bewegen. Het leven van de wachtpost hing aan een zijden draadje. De man nam Mallory van top tot teen op... En zag zijn laarzen. Ze zaten onder het stof en waren kaal en gehavend. Het waren variaties op de bekende Britse parachutistenlaarzen, speciaal voor Mallory vervaardigd door Lobb in St. James Street in Londen, in samenwerking en overleg met de uitrustingsleverancier Black's in Holborn, op zijn maat gemaakt, beslagen met taps toelopende spijkers die Mallory persoonlijk scherp hield met de vijl die hij in zijn zak had. Het hadden de voorgeschreven Duitse legerlaarzen moeten zijn. Mallory kon niet weten wat er in het hoofd van de Feldwebel omging, maar hij kon het raden. De Feldwebel was een hogepriester van orde en regels en zulke laarzen waren ketterij en heiligschennis. Het geweer ging omhoog. De mond opende zich om te schreeuwen. Mallory greep de loop van het geweer, rukte het opzij en deed zelf ook een stap opzij. Iets heel groots schoof met enorme snelheid langs hem heen. De Feldwebel gaf een luide reutelende zucht en sloeg voorover over Andrea's vuist. Andrea tilde hem overeind. Hij rukte het mes los dat hij in de ribben en het hart van de man had gestoken en duwde in dezelfde beweging het lichaam achterover in de schaduw onder de steenmolen. De lucht was zwaar en roerloos. Een paar regendruppels maakten donkere vlekken in het stof. Mallory stak een sigaret op. Niemand zei iets. Mallory blies rook uit en zei: 'Luister.' Ze luisterden. Er klonk gerommel van de donder. De rails zoemden. Drie minuten later reed de trein binnen.

***

In de locomotief zat de machinist te gapen. Hij was Duitser, evenals zijn stoker. Als je dit werk door Grieken liet doen, kwam er niets van terecht. De militairen waren net zo erg. Ze moesten voor alle ladingen tekenen als de trein door het hek in de omheining langs het wachthuisje kwam. Maar ze waren Wehrmacht-soldaten, geen spoorweglieden. Ze hadden hem aan het begin van zijn dienst alles laten tekenen, dus kon hij komen en gaan wanneer hij wilde... De hopper ratelde. De machinist reed naar de tweede rode paal, remde en draaide zich om naar de stoker om te zeggen dat hij nog wat kolen in de vuurkist moest gooien. De stoker was blond en had blauwe ogen in een beroet gezicht. De mond van de machinist viel open. Dit was niet de stoker. Dit was een man met een mager bruin gezicht en de kilste grijze ogen die de machinist ooit had gezien. De machinist wilde net gaan schreeuwen toen hij iets tegen zijn leren jak voelde drukken. Iets scherps. Koud staal prikte in de vetlaag van zijn buik. Hij deed zijn mond dicht. 'Laden,' zei de man. 'En rijden.' De machinist vroeg niet wat er met zijn stoker was gebeurd. Hij zei: 'De druk is te laag.' Er waren nu twee mannen bij hem in de cabine: die met het magere gezicht en een andere met een dun snorretje. De man met het snorretje deed de vuurkist open en schepte er kolen in. 'Goed,' zei hij. 'Rijden dan maar. ?' De machinist stak zijn met olie besmeurde snor naar voren. 'Nee,' zei hij. Het ding in zijn buik bewoog een paar centimeter. De huid werd doorsneden. Er stroomde bloed. Het regende nu, een warme, dampende regen, maar de machinist baadde opeens in het koude zweet. 'Sorry,' zei hij. 'Ja. Natuurlijk. Goed.' Zijn hand ging naar de stoomtoevoerhendel. De poot van de hopper kwam in beweging. De trein meerderde vaart. De wand van de steengroeve verdween in een grijs regengordijn. De ingang doemde op met de wachtpost ernaast. Mallory dook in elkaar op de treeplank en Carstairs bukte zich met de kolenschep. De machinist staarde recht voor zich uit en reageerde niet op het zwaaien van de wachtpost die zonder helm op zijn kortgeknipte haar in het houten huisje koffie zat te drinken. En daar reed de trein op een dijk boven groene velden. Rechts lagen velden met jonge maïs en de regengrijze zee. Links lagen nog meer velden met jonge maïs, die abrupt ophielden bij een hoge omheining van ijzergaas en prikkeldraad met daarachter schuren en iets wat eruitzag als een brandstofdepot. Staartvlakken stonden als stompe haaienvinnen achter de schuren. Vóór de cilinder van de oude locomotief waren de akkers verdwenen. De trein ratelde door een rietkraag en ze werden omringd door met regen bespikkelde waterpoelen die er doods uitzagen en waarin ziekelijke plantenpollen dreven. Aan de randen van de poelen zaten witte korsten. Er hing een stank van huishoudsoda. Toen Mallory aan zijn lippen likte, was zijn tong droog van de kalk. Links lag een andere dijk met daarop een weg. Landinwaarts liep de weg tussen hoge hekken met rood-witte slagbomen door. Er stonden huisjes voor een peloton soldaten. Aan weerszijden van de weg waren wachtposten met mitrailleurs opgesteld, één om de omgeving onder schot te houden en de tweede om de weg zelf te bewaken. Mallory was blij dat hij besloten had de trein te nemen. Voor hen lag het andere uiteinde van de spoorbaan: eerst een laag nieuwe stenen en daarna een plat terrein dat eruitzag alsof het aan het moeras onttrokken was. Achter dat vlakke stuk verrees de basalten kolos van de Acropolis als een muur. Aan het andere eind van het platte terrein, op een met kettingen afgezet gedeelte, was een parkeerplaats. Terwijl Mallory toekeek, reed er een veldambulance naar binnen. De deuren gingen open. Een paar hospitaalsoldaten tilden er een brancard uit en renden ermee door de regen naar een stalen deur in de rotswand. Mallory wierp een blik op Carstairs. Carstairs keek ook naar de ambulance. De rails liepen over het platte terrein naar een viaduct dat eindigde in een stel stootblokken. Onder het viaduct lag een stapel vergruizelde stenen en daarnaast stonden twee reusachtige betonmolens te draaien. De trein minderde vaart tot kruiptempo. De machinist stak zijn hand uit naar een andere hendel en trok eraan. De trein schudde even. Toen hij over de tender heen omkeek zag Mallory de eerste wagon opzij kiepen en met een klap zijn lading naast het viaduct deponeren. Een explosie van stof vermengde zich met de regen en spreidde zich uit over de locomotief. 'Eruit,' zei Mallory in de mist. Toen het stof optrok was Carstairs verdwenen. De machinist zette de motor in zijn achteruit en gaf gas. De trein pendelde terug door de moerassen en de velden en langs de verveelde wachtpost de steengroeve weer in. Op de rotswand in de verte hielden mannen nog steeds hun zoektocht. Ze waren nu al verder beneden. Een kwestie van tijd, dacht Mallory. De klok tikte door. En binnenkort zou hij gaan slaan. De trein minderde vaart. De locomotief kwam bij de eerste rode paal tot stilstand. De machinist wees. Op de stalen steiger naast de locomotief bevond zich een hendel. Mallory stapte van de treeplank af en trok. De hopper ging met luid geraas open. De wagon werd gevuld. Miller en Andrea doken uit de schaduw op. 'Naar binnen,' zei Mallory. Verderop, in het wachthuisje, was opeens alles in beweging. De zwetende wachtpost kwam de regen in rennen terwijl hij met zijn ene hand een stalen helm op zijn kortgeknipte haar plantte en in de andere een geweer vasthield waarmee hij zwaaide. Hij schreeuwde, maar zijn woorden werden overstemd door het lawaai van de graafmachines en het oorverdovende gepuf en metalige gedreun van de steenmolen. Het was tijd om weg te gaan. De wachtpost had zijn geweer omgehangen en was bezig de hekken over de rails dicht te trekken. Zijn laarzen gleden uit in de grote plassen. De trein meerderde vaart. Mallory zag het gezicht van de man, zijn rode ogen. Met een klap sloeg de locomotief tegen de hekken, er knarste verwrongen metaal en de trein was erdoor. Toen Mallory omkeek zag hij een rookpluim uit het raam van het wachthuisje komen. Hij keek Miller aan. 'Ik denk dat hij in zijn asbak is gaan zitten,' zei Miller, die zijn blik met grote onschuldige ogen beantwoordde. De rookpluim veranderde in rookwolken die van onderen oranje kleurden, het gevolg van de Thermite-bom die Miller door het raampje had gegooid en die zich een weg baande door het bureau, langs de vloer en wat het belangrijkste was: in het bakeliet van het telefoonsysteem. 'Luister naar wat ik zeg,' zei Mallory. Ze luisterden. Zelfs de machinist luisterde. Hij verstond het niet, maar hij spitste zijn oren tot het uiterste om de onbegrijpelijke lettergrepen te horen die van de lippen van de Nieuw-Zeelander kwamen. Iedereen wist dat het de komende vijf minuten een zaak van leven of dood werd. Naar het idee van de machinist zou het wel de dood worden. Maar de machinist hoefde niets te verstaan, zoals zou blijken. De trein denderde door dichte regengordijnen de moerassen in. Terwijl de man stond te beven van angst, voelde hij dat hij door een paar sterke armen werd gegrepen en als een menselijke kanonskogel het moeras in werd geslingerd. Hij belandde in een poel met stinkend water dat in zijn ogen beet. Toen hij weer kon ademen, worstelde hij naar een modderbank en bleef daar hoestend liggen. Na een tijdje hoorde hij een verschrikkelijk geluid. De machinist was een spoorwegman, geen militair. Hij besloot dat voorzichtigheid het beste soort dapperheid was. Nog steeds kon hij niet erg goed zien. Maar het geluid kon hij wel lokaliseren. Zo snel hij kon, begon hij spartelend in de tegenovergestelde richting te zwemmen.

***

Andrea gooide de machinist er aan de rechterkant uit, de kant waar de minste spiedende ogen zouden zijn. Daarna pakte Mallory de hendel voor de stoomtoevoer en rukte die naar voren. Zelfs met een volledige lading zou de locomotief veel te veel vermogen hebben. En nu had hij slechts een halve lading. De stoom vloog in de cilinders, de locomotief sprong voorwaarts, braakte rook uit en raasde het laatste stuk dijk over. Tegen de tijd dat hij bij de stootblokken aankwam had hij een snelheid van zestig kilometer per uur, de volle vijfendertig ton. 'Eruit,' zei Mallory. Toen Miller sprong kon hij in de grijze regen wazig een graafmachine zien werken, maar hij hield zich niet met eventuele getuigen bezig, want hij had vijfentwintig kilo explosieven in zijn rugzak en bovendien zweefden Mallory en Andrea naast hem door de lucht. Ze smakten op een stapel verbrijzelde stenen en lieten zich in een brij van vallend water en nat steenstof verder rollen. De trein denderde door de stootblokken en wentelde met draaiende wielen door de lucht. Hij verloor vaart, stortte op de stenen van het platte terrein en schoof tegen de rotswand. Het basalt verkreukelde zijn neus als een kartonnen rol en drukte de stoomketel in de vuurkist. Er klonk een oorverdovend geraas en de knal van een explosie. Het platte terrein was opeens verdwenen in een kokendhete mist van ontsnappende stoom, regen en stofwolken. In die mist zei een stem bij Millers oor: 'Nu.' Mallory's stem. Op de achtergrond klonk geschreeuw, het knarsen van de betonmolens en een sirene. Miller stond op en rende achter Andrea aan in, naar hij aannam, de goede richting. Ergens was de sirene nog steeds aan het blèren. Andrea bloedde. Miller dacht dat hij zelf ook wel zou bloeden. Voor hen bevond zich een ingang, een gat in de rotswand. Het geloei van de sirene kwam uit de hoorn boven dat gat. Andrea zei in het Duits: 'Hinein.' Naar binnen. Ergens was een sergeant aan het schreeuwen, een Feldwebel die de mensen zei in dekking te gaan. Wacht even, dacht het rationele deel van Miller, dat is een Duitse geheime wapenfabriek, daar kun je niet in. Trouwens, waar is Mallory? Tegen die tijd was hij binnen in de berg en met een gestadig hydraulisch gesuis schoof de stalen deur... Was dicht.

***

In de kelder van het vervallen huis boven de richel schrok Clytemnestra op uit een onrustige slaap. Naast haar kon ze Wills regelmatig, maar oppervlakkig, horen ademen. Het ging hem wat beter, dacht ze. Mannen worden na een paar dagen beter, tenzij ze sterven... Haar gedachten dwaalden af naar Achilles, haar geliefde broer Achilles, lang en sterk en vrolijk met zijn valkensnavel van een neus boven zijn snor en zijn ogen die vriendelijk en geamuseerd glinsterden. Eerst hadden er geweerlopen op de deur gebonkt. Daarna was Achilles weggesleept en de daaropvolgende, de laatste keer dat ze hem had gezien, stond hij op de kar op het plein toen het nazi-zwijn de strop strak over zijn hoofd rukte en de blik in zijn arme ogen die zei: dit overkomt me echt... Clytemnestra bande de gedachten aan die gebeurtenis uit haar geest. Het was te verschrikkelijk om over na te denken. De heftige emotie in haar binnenste sloeg in golven van razernij stuk tegen de rand van haar bewustzijn. Ze stak haar hand uit naar haar pistool en legde haar vingers om het koele metaal. Dat had een ontnuchterend effect, bracht haar terug naar het hier en nu. Naar datgene waarvan ze wakker was geworden. Toen ze zich herinnerde wat dat was, hield ze haar adem in. En in die stilte klonk hetzelfde geluid weer, iets tussen huilen en blaffen, het verre geluid van een hond. Niet de herdershonden die ze in de bergen gebruikten, maar iets dat vastberadener klonk. Het geluid van een hond die op jacht is. Een van die zwartbruine honden die het Sonderkommando gebruikte om mensen te zoeken. Ze stak haar hand uit en kneep in Wills hand. Het voelen van zijn warme huid gaf haar nieuwe moed. 'Wat is er?' vroeg hij. Ze vertelde het hem. 'Zo,' zei hij. 'Dan moeten we er iets aan doen, hè?' Terwijl hij dat zei, voelde hij verwondering. Zijn hoofd was helder, zijn gedachten waren duidelijk. Hij herinnerde zich heel weinig van de afgelopen vierentwintig uur, alleen een wazige reeks beelden, voeten die over rotsen stapten, Nelson, verschrikkelijke dromen... Maar dat was nu allemaal voorbij. Hij greep zijn Schmeisser en klikte er een nieuw magazijn in. Clytemnestra stond met haar oog tegen het kijkgat in de muur. 'Hoeveel?' vroeg hij. 'Vier. En de hond.' 'Dat zou wel eens een schok voor ze kunnen worden.' Clytemnestra zei: 'Een uiterst heftige schok.' Ze deed niet mee aan zijn Engelse understatement. Tenslotte was er geen heftiger schok dan de dood.

***

'Brave hond,Mutzi,' zei Tietmeyer, de man die de hond aan de lijn had. Marsdorff was het niet met hem eens. Dat vervloekte beest had Schmidt, Kohl en hem een bergwand op gesleept terwijl de zon op zijn hoogste punt stond, een keer gepist op een steunpunt waar hij daarna zijn hand op had gelegd en natuurlijk had iedereen dat hoogst vermakelijk gevonden. Marsdorff was een korte, dikke bleke man die zijn plaats in het Sonderkommando eerder te danken had aan een gebrek aan scrupules dan aan enig positief militair talent. Marsdorff was voornamelijk erg goed in het ophangen van mensen, hij kon uitstekend overweg met een gloeiend stuk ijzer en een tang en hij was geen beginneling waar het groepsverkrachting betrof - een onderwerp dat in Marsdorffs ogen vaak grof en ondoordacht werd benaderd. Een redelijk behandelde vrouw kon een peloton soldaten een paar dagen leuk bezighouden... 'Brave hond,' zei de man met de hond. De dobermann aan de wurgband gromde en kwijlde en zijn poten krasten over de kale rotsen terwijl hij Tietmeyer het pad naar het vervallen huis op trok. Er was enige overredingskracht voor nodig geweest om hem terug te lokken uit de rotsen bij de grafkelder, waarin hij na de dood van zijn vorige leider was gevlucht. Maar nu was hij weer aan het werk en zo te zien enthousiast, waarschijnlijk om het goed te maken. 'Er heeft daar inderdaad iemand gezeten, maar die is nu weg.' 'O, prima,' zei Marsdorff sarcastisch. 'Zeker adelaars, hè? Of berggeiten?' 'Laten we hopen dat het geiten zijn,' zei Kohl, die een hekel had aan Marsdorff. 'Ik vind het niet erg om een geit te naaien, maar adelaars: uitgesloten.' 'Je moet je grenzen érgens trekken,' zei Marsdorff serieus. Hij maakte geen grapje. 'Een stukje verder.' Achteloos naderden de vier mannen de volgende groep ruïnes. Ze geloofden niet dat er iemand op dit eiland zat die er niet hoorde. Kennelijk was er geschoten. Nou, dat zouden ze geloven als ze het zagen. Het pad kwam uit bij een engte die tussen een rotsblok en de wand was uitgehouwen. De engte eindigde in een soort sleuf tot schouderhoogte en die leidde naar een andere groep ruïnes. De eerste was een massief stenen gebouw met kijkgaten die blind naar de engte en de sleuf staarden. Met Tietmeyer voorop stapten ze de sleuf in. In een van de kijkgaten bewoog iets, een korte smalle pijp. De loop van een machinepistool. Tietmeyer zei nerveus: 'Ik denk niet...' Er klonk een hevig en verschrikkelijk lawaai, en de sleuf vulde zich met kogels. Ze sprongen alle vier op. Geen van hen leefde nog toen ze de grond raakten. Wills liep op de lichamen af. Hij zag weer bleek. 'Jezus.' zei hij. Clytemnestra ging op haar hurken bij Tietmeyers lichaam zitten en pakte diens Schmeisser, een stuk of vijf magazijnen en een stel handgranaten. Daarna spuugde ze in het dode gezicht en ging naar het volgende lijk. Wills hield de plaats in de gaten waar het pad een bocht maakte. 'Ze komen terug," zei hij. 'Als ze niet doof zijn.' Clytemnestra trok minachtend haar wenkbrauwen op. 'Laat maar komen,' zei ze. Ze wees naar boven, naar het punt waar de rotswand een overhangende uitstulping vormde als het voorhoofd van een stenen genie. 'Als ze daar komen, meppen we ze neer als spinnen.' Ze wees over de rand van het pad. 'Daar zullen ze niet komen, tenzij ze kunnen vliegen. Van deze kant' - ze wees naar het eind van het pad tussen de huizen - 'moet je ook kunnen vliegen. En verderop moeten ze stuk voor stuk tussen de nauwe rotsen door. Het is net het pad bij Thermopylae. Maar je hebt nog nooit van Thermopylae gehoord, neem ik aan.' 'Slag in het oude Griekenland,' zei Wills. 'Speelde zich af in een bergpas. Driehonderd Spartanen tegen honderdduizend Perzen. Thuisploeg gewonnen. Leonidas speelde midvoor.' 'Help me nu even met die lichamen, dan kunnen we terug naar de huizen.' 'Juist,' zei Wills. Het zou van slechte smaak getuigen als hij erop zou wijzen dat de helden van Thermopylae tijdens het behalen van hun overwinning allen de dood hadden gevonden. Hij hielp Clytemnestra de lichamen in de afgrond te gooien. Daarna verzamelde hij een armvol wapens en granaten en klauterde achter Clytemnestra terug naar het Zwaluwnest. Ze waren niet de eerste mensen die dit hoge bolwerk verdedigden. Het Zwaluwnest was een soort vesting die uitkeek over de uitstulping, een toren die boven de afgrond hing als een zwaluwnest onder de dakgoot van een huis. Wills' laarzen klonken hol tussen de dikke muren. Hij stak zijn hoofd in iets wat een waterspuit of een pijp voor kokende olie geweest kon zijn. De vallei was vol regen en er klonk gerommel van de donder. Ver beneden zigzagde het pad vaag omhoog naar de voet van de rotswand. En over dat pad kropen kleine wezentjes: Duitse soldaten. Wills bedacht dat het Zwaluwnest weliswaar een onneembare verschansing was, maar dat je er op een eiland waar het krioelde van de Duitse soldaten ook in de val zat.

***

Nadat de stalen deur dicht was gezoefd bleven Miller en Andrea heel even roerloos staan luisteren. En er was bepaald veel te horen. Ze stonden in een gang die in het basalt was uitgehouwen. Aan weerszijden waren deuren. Stemmen weerkaatsten tegen de harde rotswand, de staalplaat van de deur en de steunbalken onder de trappen. De gang was vol: met licht, met dwangarbeiders en met luidsprekers die op dat moment door het geloei van sirenes heen blèrden. Overal waren mannen. Zo te zien veel Wehrmacht, een paar SS'ers in camouflagepak, in blauwe overall geklede arbeiders waarvan sommigen er robotachtig uitzagen, en een man in een witte jas met pennen in zijn borstzak en een bril zonder montuur onder een hoofd als een pompoen. Een groep Grieken, gekleed in sjofele boerenkleren, marcheerde langs onder bewaking van vier mannen van de Waffen-SS. Voor het moment had iedereen het te druk met heen en weer rennen om naar een stel smerige, met bloed bevlekte mannen in gescheurde camouflagepakken te kijken. Voor het moment. Het moment duurde niet lang. Een onderofficier van de Wehrmacht kwam langs marcheren. Hij bleef staan, staarde omhoog naar Andrea en zei: 'Wat denk je wel dat je hebt gedaan, moordenaar?' Andrea ging in de houding staan, blik recht voor zich uit, kin naar voren. 'Hoe lang ben je?' blafte de onderofficier. De ogen van de man waren klein en boosaardig. Nog even, dacht Miller, en dan zou zijn blik langs Andrea's lichaam omlaagglijden naar zijn laarzen, zijn Britse legerlaarzen, en dat was het dan... 'Twee meter, Feldwebel,' zei Andrea. 'Nog nooit zo'n grote hoop stront gezien,' zei de sergeant. Andrea liet intussen zijn blik door de gang glijden. Een deur was opengegaan. Een sliert damp dreef de gang in. Een man kwam friemelend aan de knopen van zijn jasje naar buiten met een badtas in zijn handen. 'Jullie Sonderkommando-moordenaars denken dat jullie hier met je smerige kont kunnen rondlopen, jullie...' 'Verlof om te douchen, Feldwebel!' brulde Andrea. 'Verlof om te douchen, Feldwebel!' brulde Miller. Andrea draaide linksom en liep met krakende laarzen over het beton naar de deur. De Feldwebel wendde zich af. Als die nazi-beesten een douche wilden nemen tijdens een algemeen alarm, dan moesten ze dat maar doen, Herr Gott. Ze stonden boven de wet, die bruten. Het beste dat je kon hopen was dat ze het uit hun hoofd zouden laten je manschappen te koken en op te eten en de doden te beroven. God wist wat er van het leger ging worden. Het moest zich afgeven met dat Sonderkommando, arbeiders en wetenschappers en de duivel mocht weten wat voor tuig nog meer. Kennelijk had de een of andere stommeling een trein in de steengroeve laten verongelukken. Bier, dacht de Feldwebel. Dat was wat je nodig had in een klimaat als dit, op een tijdstip als dit. Met zware stappen liep hij in de richting van de mess voor de onderofficieren. De sirenes waren opgehouden.'ALLES KLAR,' zei de luide metalen stem door de gang. 'ALLES VEILIG, INGERUKT.' Andrea schoof de deur van de doucheruimte open. Het was een grote doucheruimte, vol damp en het gevloek van mannen die met douchen waren gestopt en hun uniform over hun lichaam vol zeepsop hadden aangetrokken, om daarna te horen dat het loos alarm was geweest. Dus nu stonden ze met hun bruine hoofd en bruine armen en benen en melkwitte Duitse bovenlichaam onder de douches om zich af te spoelen. Miller en Andrea vonden een hoek vol damp, trokken de laarzen uit die hen zouden verraden en verstopten die samen met hun gevechtspak onder de camouflagepakken. Ze stapten onder de waterstralen. 'Hoogst verfrissend,' zei Miller. 'Precies,' zei Andrea. 'Moordenaars,' zei een kleine man, waarschijnlijk van de Wehrmacht, onder de volgende sproeikop. Andrea stak een reusachtige hand uit, pakte hem bij zijn kin en zei: 'Wat bedoel je precies?' De Wehrmacht-man was erg klein en erg bang, maar ook erg dapper. 'Precies wat ik zei.' Andrea staarde hem aan. Uiteindelijk zei hij: 'Gelijk heb je.' Hij grijnsde onaangenaam. Het mannetje rende weg. 'Mogen elkaar niet, hè?' zei Miller in het Duits. 'Soms,' zei Andrea grimmig, 'kan het leven heel erg mooi zijn.' Fronsend keek hij de dampige ruimte rond: een harige reus met de handdoek van een vreemde om zijn middel. Miller zag in gedachten hoe de doucheruimte er over een paar uur zou uitzien: rode steekvlammen die door de deuren schoten, het plafond dat omlaag kwam, stof en geschreeuw waar nu de damp hing... Als alles volgens plan verliep. Intussen wist hij waar Andrea naar uitkeek. Andrea zocht iemand met dezelfde schoenmaat als hij.

***

Driehonderd meter verderop dacht Mallory ook aan laarzen. Toen hij uit de trein was gesprongen, was hij met zijn Schmeisser in de hand op zijn voeten terechtgekomen. Hij had een parachutistenrol uitgevoerd, was als een kat op zijn voeten terechtgekomen en door regen, stoom en stof maar de rotswand gerend. Er werd geschreeuwd. Hij had er geen aandacht aan besteed. Carstairs hing tegen de rotswand, op weg naar de antennes. Hij vertrouwde Carstairs niet. Carstairs moest in de gaten worden gehouden. Dus ging Mallory de rotswand naar de antennes beklimmen om een oogje op hem te houden. Hij kende die rotswand, had die in gedachten bestudeerd zoals een zeezeiler een zeekaart bestudeert of een visser een stuk rivier. Hij kwam bij de locomotief, een verkreukelde cilinder die kokendhete stoom uitstootte. Die geisers ontwijkend, rende hij het ijzer op. Daar was de witte mist heel dik. Opeens was hij bij de rotswand. Vroeger moest die in het moeras uitgekomen zijn. Nu er een stuk terrein was volgestort, liep de wand regelrecht naar het platform waarop de spoorbaan en de weg bij de Acropolis uitkwamen. Maar in de rotswand was gebouwd en drie meter boven het platform was een afvoerpijp gemetseld. Mallory rende over de ketel van de locomotief, sprong, sloot zijn vingers rond de afvoerpijp, trok zijn knieën op, plantte de spijkers van zijn laarzen in de rots en rechtte zijn knieën. Het lukte hem een voet op de afvoerpijp te krijgen en hij bleef een ogenblik volmaakt in evenwicht staan. De regen en de stoom waren hierboven zo dicht als melkpap. Ergens rommelde de donder of misschien was het de ketel van de locomotief gemengd met het geluid van de grote betonmolens. Hij stak zijn hand uit. Ter hoogte van zijn vingertoppen liep een elektriciteitskabel over de loodrechte wand. Hij boog zijn knieën en sprong. Zijn hand sloot zich om de dikke solide kabel die met goed Duits staal in de wand was verankerd. Hij plantte zijn laarzen in de rots en deed een paar stappen naar boven. Voorzichtig, om de isolatie niet te doorboren, zette hij een zool op de kabel. Hij verplaatste zijn gewicht en boog zijn knie. Binnen een paar seconden stond hij op de kabel en liep zes meter boven de grond naar rechts, in noordelijke richting. Vanaf zijn hoge post zag hij de grijze regen zich verdichten tot een ondoorzichtig tapijt van stoom, waaruit een verward lawaai opklonk. Het sissen van de ontsnappende stoom nam af. Het geluid van stemmen werd luider, rauwe stemmen die bevelen schreeuwden. En hij hoorde de grote betonmolens draaien. Hij had niet veel tijd. Zijn ene voet voorzichtig voor de andere zettend liep hij over de kabel. Links van hem stroomde water langs de rotswand. Hij concentreerde zich op zijn evenwicht en liep op zijn tenen door het regengordijn. Onder hem stonden de betonmolens nog steeds te draaien. Betonmolens werden nooit stilgezet. Die liet je draaien, anders werd het beton hard. Van hoog boven hem daalde een reddende engel neer in de vorm van een grote ijzeren emmer aan een kabel. Nu begon een van de langste minuten van Mallory's leven. Hij schoof over de kabel tot hij op een betonnen lijst recht boven de betonmolen stond. De lijst was ruim veertig centimeter breed. Daar ging hij op liggen met zijn gezicht naar de rotswand. Beneden waren mannen schreeuwend aan het rondrennen. De regen viel in stromen neer en doorweekte Mallory tot op zijn huid. De emmer dook anderhalve meter van zijn rechteroor rammelend omlaag naar de ruimte vóór de betonmolen. Hij hoorde het beton ploffen dat de bouwvakker via de pijp in de emmer liet lopen en het kreunen van de stalen kabel die straktrok. Toen ging de emmer weer omhoog. Mallory kwam weer overeind. Hij zag de vettige zwarte kabel opstijgen. Geen handsteun. Hij zag de gehavende stalen rand van de grote emmer en hij wist: nu of nooit. Toen de rand op ooghoogte kwam, nam hij een sprong. Zijn klauwende vingers raakten het staal vol cementspatten en ze grepen zich vast. Zijn tenen vonden de opstaande rand boven aan de emmer. Beneden begon iemand te schreeuwen. Een nieuw soort geschreeuw. Dat kon maar één ding betekenen: problemen. Hij keek omlaag. Op het platte terrein krioelde het van de mannen die als werkbijen rond een koningin om het wrak van de steentrein zwermden. Mallory klauterde op de emmer. Het laatste wat hij zag, zou hem bijblijven. Hoofden, bedekt met een helm, met een pet of gewoon met haar, van mensen die heen en weer liepen. En te midden van al die hoofden wendde één gezicht zich omhoog naar de regen, met wijd open ogen en wijd open mond. Wehrmacht-grijze schouders. Een uitdrukking van totale verbijstering. Mallory ging op het handvat van de emmer zitten, buiten het zicht van de mensen beneden, en hoopte dat niemand aandacht zou schenken aan één man die had ontdekt dat er iets fout was met de hijsinstallatie van het beton. Op vijf meter afstand schoof de rotswand langs. Carstairs was ergens boven, of anders dood. Mallory zou eigenlijk liever klimmen. De emmer was een val. Er was geen uitweg... De emmer stopte met een ruk en bleef schommelend hangen. Tweehonderdvijftig meter eronder liepen kleine figuurtjes rond. Tweehonderdvijftig meter is vijfentwintigduizend centimeter. Op een afstand van tweehonderdvijftig meter is een menselijk gezicht niet te onderscheiden, zelfs niet als je het aanstaart of er door een verrekijker naar kijkt of er een geweer op richt. Mallory trok zijn hoofd met een ruk terug en keek omhoog. Een stuk verder boven hem - het was onmogelijk precies te zeggen hoeveel hoger, maar het had dertig meter kunnen zijn - bevond zich een uitsteeksel in de rotswand. Een steiger of platform, zo te zien bedekt met gemorst beton, waarop een kraan stond. Of misschien geen kraan, maar een lier. Hoe je het ook wilde noemen, er bevonden zich daar mensen. En de kans was groot dat ze per telefoon waren gewaarschuwd dat er iemand in de betonemmer zat. Dus waarom zouden ze de emmer halverwege laten stilhangen? Er waren een heleboel antwoorden. Het antwoord dat naar Mallory's idee het meest voor de hand lag, was dat ze op versterking wachtten. Mallory keek naar de rotswand. De helling week geleidelijk terug, verder van de emmer af. Nu bevond de rotswand zich op ruim acht meter afstand, een wand van zwart basalt, maar op dit punt verweerd, minder glad, vol putjes... Slechts acht meter. Te ver om te springen. Even bekeek Mallory de wand met de intensiteit van een valk die een duif beloert. Toen haalde hij het lichtgewicht touw van zijn rugzak, haalde diep adem en ging aan de slag. Hij sloeg een uiteinde van het touw om het handvat van de emmer en trok het door tot de twee uiteinden op dezelfde hoogte waren. Hij greep het dubbele touw, spuugde in zijn handen en klom over de rand van de emmer. Het was dun spul, dit zijden touw, een maatje groter dan parachutekoord. Moeilijker vast te houden dan het versterkte henneptouw dat ze voor Navarone en in de Pyreneeën hadden gebruikt, maar lichter, oneindig veel lichter. Voor hetzelfde gewicht had je twee, drie keer zoveel lengte... Geruststellend, dat soort technische bijzonderheden. Intussen was hij met schrijnende handen afgedaald tot hij als een spin aan een draad langzaam draaiend vijfentwintig meter onder de emmer hing. Hij wikkelde het touw om zijn linkerhand boven zijn hoofd en liet los met zijn rechter-. De horizon draaide om hem heen: wolken, de bergen aan het andere eind van de vallei, de zee, een straal zonlicht die door de wolken viel en opeens een verblindend pad vormde. Daarna de hellingen en wanden van de Acropolis, de rotswand die acht meter verder was, helemaal niet ver. Zijn linkerhand deed nu ondraaglijk pijn. Het touw sneed als een kaasmes. Zijn rechterhand friemelde aan het touw en knoopte een dubbele acht, terwijl de wereld nog eens vijfenveertig graden draaide, negentig, naar de langer wordende schaduwen van de vliegtuigen en de brandstofdepots op de vage vlakte van het vliegveld. En recht onder hem, draaiend met schitterende traagheid, het kleine kadaver van de vernielde trein. De knoop was klaar. De twee touweinden waren samengebonden. Mallory stak zijn rechterlaars in de lus, liet zijn gewicht erop rusten en bewoog zijn linkerhand om de bloedsomloop op gang te krijgen. Daar hing hij en hij liet de wereld nog eens tweehonderdzeventig graden draaien. Zo te horen was er niemand tegen hem aan het schreeuwen. Toen hij weer met zijn gezicht naar de rotswand was gedraaid, liet hij zijn gewicht achterover zakken. Tweehonderdvijfentwintig meter boven de verwoeste trein, vijfentwintig meter onder de emmer en zestig meter onder de kraan begon hij te schommelen. Hij schommelde als een kind dat in een touw aan een boomtak hangt, alleen was hij militair en hing een kwart kilometer boven de grond. De boog werd groter. Hij kon de lucht voor zijn gezicht voelen wijken en bij het naderen van de rotswand rook hij die vreemde geur van warme natte steen, half klam, half aangenaam. Hij begon te analyseren op welke plek hij zou landen. Deze boog zou hem op een te glad stuk brengen. Meer naar rechts was door erosie een kleine haak gevormd, een uitstekend stuk rots met een pluk dor gras dat uit de spleet erboven groeide. Hij stak zijn hand uit om te meten. Heel even. Bij de volgende zwaai veranderde hij van richting, gaf het touw een extra aanzet en won daarmee dat extra onsje snelheid, waardoor hij bij de volgende zwaai op het hoogste punt van de boog een fractie van een seconde gewichtloos stil hing. Hij stak zijn hand uit, greep het uitsteeksel en plantte zijn vingers in de spleet erachter. Zijn gewicht kwam aan het uitsteeksel te hangen. Hij hoorde de gewrichten van zijn vingers kraken. Zijn laars raakte de rots. De spijkers vonden houvast. Een seconde lang hing hij daar als een zeester. Zijn rechterhand en rechterlaars hielden zich aan de rotswand vast en zijn linkerarm en linkerlaars zaten in het dubbele touw. Hij verzette de voet. Nu had hij twee laarzen op de rotswand, zijn rechterhand om het uitsteeksel en zijn linker- om het touw. Dat touw zou hij weer nodig hebben... De rotssteen onder zijn rechterhand schoot los. Zonder enige waarschuwing. De ene seconde hing hij tegen de muur en probeerde zijn evenwicht te vinden, de volgende hing hij in de lucht en viel, zonder enig houvast behalve aan zijn linkerhand waar het dunne touw door zijn handpalm gleed. De grond in de diepte kwam op hem af. Hij klemde zijn tanden op elkaar en kneep op hetzelfde moment zijn vuist dicht die doorgleed door naar de knoop die hij in het uiteinde van het touw had gelegd, de dikke dubbele acht. Met een krakend geluid en een kracht die probeerde zijn arm uit de kom te rukken bleef hij stil hangen. Elke zwaai dreigde hem af te schudden. Grimmig klampte hij zich vast. Toen het geslinger minder werd, was de middelpuntvliedende kracht niet zo kwellend meer. Het lukte hem zijn rechterhand om het touw te krijgen en daarna zijn voet. Hij manoeuvreerde zich in een staande positie. Hij dwong zijn knieën niet te trillen. Toen begon hij opnieuw. Deze keer liet hij niets aan het toeval over. Hij vond een nieuw steunpunt en zwaaide erheen. Maar deze keer verplaatste hij zijn gewicht pas toen hij er helemaal zeker van was. Hij vond een plek waar hij kon staan, ontknoopte methodisch de dubbele acht, trok het touw los, rolde het op en klom links hogerop in een soort ondiepe geul of couloir, waar hij van boven noch van beneden zichtbaar zou zijn. Hij steeg snel en gestadig, vanuit de heupen klimmend, zijn aandacht gericht op het volgende steunpunt; de top kwam later. De top was gewoon een volgend rustpunt, dat kwam vanzelf. Pas toen hij in de couloir aankwam, begon hij te beven.

***

In het Zwaluwnest werd Wills' hoofd met de minuut helderder. Een van de dingen die heel duidelijk werden, was dat hij in een benarde positie verkeerde, in gezelschap van een vrouw. Hij maakte een blikje sardines open en keek naar Clytemnestra, naar de olijfkleurige welving van haar wang tegen de zwarte franje van haar sjaal. Hard als een stalen bladveer, lichtvoetig als een donsveertje. Het andere feit dat hij had opgemerkt nu zijn hersens weer werkten, was dat ze buitengewoon mooi was. Naar Wills' ervaring met vrouwen - die beperkt was tot een paar uur de golfclubs van zijn nicht Cynthia dragen - kon je in een benarde positie een vrouw niet meetellen. Nou ja, dat nou ook weer niet precies, maar hun plaats was niet in de vuurlinie, die was aan het... nou ja... thuisfront. Clytemnestra leek heel anders te zijn. Dat was een schok voor Wills geweest, hoewel geen onaangename. Hij at nog een sardine. Clytemnestra tuurde door een van de gaten van het Zwaluwnest. Terwijl Wills toekeek, pakte ze een Duitse handgranaat, trok aan de pin en liet de granaat door het gat vallen. Tja, dacht Wills, in een poging haar in een categorie onder te brengen. Voor Clytemnestra en de bewoners van Kynthos was dit het thuisfront. Hij keek toe hoe de granaat door de lucht schommelde. De kleine figuurtjes op het zigzagpad waren nu groter, honderdzestig meter lager. Ze keken niet omhoog. Het was een keurig berekende worp. De granaat ontplofte in de lucht, ongeveer op buikhoogte. Wills hoorde geen geluid dat hij als explosie kon klasseren. Een flits en een rookpluim en een fractie van een seconde later een zachte, ineffectief klinkende plof. Drie van de figuurtjes op het pad bevonden zich niet meer op het pad. De rest stopte en ging liggen, hooguit vijftien man. Maar er kwamen er meer achteraan. Een heleboel meer. Iedereen aarzelde. Het moest zenuwslopend zijn te beseffen dat je onder vuur werd genomen vanaf een plaats die je niet kon zien op een eiland dat je meende onder controle te hebben. Na een tijdje kwamen er van beneden stemmen aanzweven, gemengd met vogelgefluit. De mannen beneden renden telkens een stukje. Als ze op een vlakte of een helling waren geweest, zouden ze zich ongetwijfeld hebben verspreid. Maar dit was een rotswand en het pad was de enige toegang. Weer bevond zich een groepje recht onder het Zwaluwnest... 'Thermopylae!' schreeuwde Wills. Hij trok de pin uit twee granaten en liet ze vallen. Weer zo'n flits en de rook en de plof. Weer die figuurtjes die van het pad werden geblazen en over de horizon verdwenen. Weer die stilte. Maar in die stilte klonk één woord. Hinauf. Omhoog. En in die drom figuurtjes beneden was opeens een serie bleke schijven te zien: gezichten. En daarna het flikkeren van vuurflitsen uit geweerlopen en het knallen en fluiten van kogels achter de muren van het Zwaluwnest. Clytemnestra ging achterover zitten met haar benen voor zich uit, nam een slok water, glimlachte tegen Wills met haar witte tanden en vurige ogen en sloeg op de vuile vloerplaten zoals je een paard een klopje geeft. Ze zei dat er een twee meter dikke muur tussen hen en die kogels stond. Die was door niets van zijn plaats te krijgen, hooguit door artillerievuur. Wills grijnsde tegen haar en voelde de verbrande huid op zijn gezicht trekken. Een sombere gedachte schoot door zijn hoofd. Er waren daarbuiten een hoop Duitsers. Hier in het Zwaluwnest waren proviand en munitie voor een paar dagen, niet langer. Misschien werden ze ontzet. De mannen in de Acropolis waren bekwame mannen, dat hadden ze al bewezen. Vier mannen, zei het kleine donkere stemmetje in Wills hoofd. Tegen een stuk of duizend. Hij hoorde het schrapen van granaatlonten, het plok van de explosies en Clytemnestra die een vloek siste. Een rij soldaten rende het laatste stuk van het zigzagpad op naar de beschutting van de rotswand. De granaten schakelden drie van hen uit, maar er bleef nog een twaalftal over. Clytemnestra greep naar haar Schmeisser. Het Zwaluwnest vulde zich met geratel. Opnieuw vloekte ze en hield op met schieten. De afstand was te groot. Wills vond een kijkgat dat de ingang van het pad dekte, tuurde naar de sleuf in de steen en wachtte af. Clytemnestra had het eerste stel neergeschoten. Nu was het Wills' beurt. Twintig minuten lang bewoog er niets buiten, op een hagedis na die vliegen najoeg op de rotsblokken bij het overhangende stuk. Opeens bleef de hagedis roerloos zitten, alsof hij luisterde. Een vlieg streek op vijftien centimeter van hem neer, maar de hagedis schonk er geen aandacht aan. In een oogwenk was hij verdwenen. Er verscheen eerst een laars. Wills hield de korrel stil op de plek waar de knie zou komen en schoof de v van het vizier omhoog. Een man sprong met gebogen hoofd, als een konijn dat door een fret wordt nagejaagd, in het vizier. Wills vuurde vier keer. De man richtte zich op en viel achterover tegen een soldaat die achter hem liep en hem opving. Terwijl die man stopte schoot Wills hem door zijn hoofd. Ook die man sloeg achterover. Achter hem was een andere man en daarachter nog een. Wills vuurde een langer salvo af. Handen vlogen in de lucht en benen klapten dubbel en ergens begon iemand te schreeuwen, van de pijn of van de schok, dat was niet te zeggen. Het belangrijkste was dat er niemand anders door het gat kwam. Als fazanten, dacht hij. Als fazanten die je één, twee, neerlegt, alleen kon je met een machinepistool ook nog drie, vier en vijf doen. Zijn hoofd voelde licht aan en hij had het idee dat hij ging lachen of huilen, hij wist niet goed wat. Als fazanten,' zei hij. Als nazi-zwijnen,' zei Clytemnestra. Opeens stond Wills te beven. Clytemnestra legde haar hand op zijn schouder en maakte zachte, sussende geluidjes. 'Het spijt me,' zei hij, toen hij weer kon spreken. 'Ik zat bij de marine. Dit is een nieuwe manier van... mensen zien sterven.' Ze glimlachte en knikte. Maar ze begreep het niet. Ze had toegezien hoe haar broer werd opgehangen om de eenvoudige reden dat hij op de verkeerde tijd op de verkeerde plaats was geweest. Ze dacht niet aan haar eigen gevoelens, maar aan de vijand, en hoopte dat een van die mannen zich zou laten zien zodat ze de kans zou hebben hem te doden. Doden of gedood worden, dacht Wills ietwat ongerijmd, dat is de wet... Buiten begon een mitrailleur te hameren. De kogels ketsten tegen de stenen af. Geen van de kogels vond een weg door de kijkgaten. Clytemnestra was nu aan het schieten, korte salvo's. Ze moet het van iemand geleerd hebben, dacht Wills. Korte salvo's oververhitten het geweer niet en geweren die niet te heet worden blokkeren niet. Andrea had het haar misschien geleerd... 'Nog vier,' zei ze, het magazijn uit de Schmeisser klikkend. Het ging daarbuiten om levens, wist Wills. Niet om wapentraining. Zeven man getroffen op die helling. Nog vijf over. De mitrailleur opende weer het vuur. Clytemnestra was nog steeds aan het laden. Nu vloog Wills omhoog, zag nog twee mannen door de sleuf rennen, haalde de trekker over, legde de eerste neer als een konijn en hakte de knieën van de tweede onder zijn lijf vandaan. Doe het niet, stomme idioten, dacht hij. Jezus, waarom zeg ik dat? Ik wil leven. Maar nu hij die mannen kon zien, wilde hij dat ook zij bleven leven, dat ze ophielden uit die sleuf tevoorschijn te komen en in die kogelregen te rennen... Zijn wens werd vervuld. Ze hielden op. Beneden was het zigzagpad leeg. Wills bood Clytemnestra een sigaret aan. Die sloeg ze af. Hij stak er zelf een op. Hij voelde de druk van de stilte: vijftig man die onzichtbaar lagen te wachten op wat er ging gebeuren. Wat dat ook mocht zijn. 'Ze maken zich op voor de aanval,' zei hij. Clytemnestra liet haar tanden zien. 'Binnenkort doden we ze allemaal,' zei ze. Helena, Medea, het hele wraakzuchtige regiment van de Griekse mythologie was tot één vrouw versmolten en had een machinepistool in haar handen. Ze wachtten. Er gebeurde niets. Beiden keken naar de sleuf in de rotsen, de dingen die in de doorgang lagen en die ooit mensen waren geweest, maar nu bundels vodden leken die in een lange streep schaduw verdronken. De zon was aan het zakken. 'Wat doen we als het donker wordt?' vroeg Wills. 'Vertrekken,' zei Clytemnestra. 'Er is een weg. Een manier om eruit te komen.' 'En wat gebeurt er als de Duitsers die vinden?' vroeg Wills. 'Iemand die niet op Kynthos is geboren, zal die nooit vinden,' zei ze met zo'n prachtige minachting dat Wills' angsten verdwenen en hij echt geloofde dat er hier dingen bestonden die voor normale ogen onzichtbaar waren.  'Eersteklas,' zei Wills. Er dreunde iets als een sneltrein boven hun hoofd. Er volgde een enorme explosie. De vloer van het Zwaluwnest schudde alsof er een aardbeving plaatsvond.'Christos!' zei Clytemnestra. 'Wat was dat?' 'Kanon,' zei Wills. 'Achtentachtig waarschijnlijk.' Nu zijn geest zich kon bezighouden met een militair probleem, voelde hij zich merkwaardig genoeg beter. 'Die staat op het vliegveld. Luchtafweer. Ze spotten hem in, denk ik. Die jongens hier om de hoek hebben vast een radio.' Zijn gedachten vlogen verder. Er zou geen radioverbinding zijn met de kanonnen van het vliegveld. Alleen telefoon. Dus moesten die jongens om de hoek het doorseinen via de grote antennes boven op de Acropolis en daarboven zou iemand het doorgeven aan de jongens bij het kanon. Omslachtig, maar het scheen te functioneren... Een volgende sneltrein kwam over, meer naar rechts. Een nieuwe explosie daverde in hun oren. Een volgende aardbeving deed de vloer schudden. Geraakt. Het enige dat de schutters nog hoefden te doen, was het puntje op de i zetten... De zon was nu een stuk achter de bergen. Ver weg, aan de andere kant van de vallei, kroop een streep schaduw op de zonverlichte rotsmassa's van de Acropolis. Een grote vuist smeet Wills tegen de grond. Voor hij het wist lag hij met zijn hoofd op Clytemnestra's buik en hoorde klokgelui in zijn oren. Stukjes cement en steenschilfers regenden op hen neer. Boven hun hoofd, waar het dak had moeten zijn, kon hij een stukje blauwe lucht zien, dooraderd met gouden wolkslierten in het licht van de zonsondergang. Er hing een sterke lucht van gebrande steen en explosieven. 'Wacht maar tot ze dat hebben gehoord,' zei Wills met een stem die net niet beefde. 'Wat?' Clytemnestra's hand lag in zijn haar, dat ze verstrooid aaide, alsof hij een hond was. 'Recht in de roos,' zei Wills. 'Zet je schrap.'