Nieuwe jas
Janneke heeft een nieuw jasje. Het is erg mooi.
Kijk, zegt Janneke. Van binnen is het een regenjas. En van buiten is het een zomerjas. Ik kan het van binnen aan. En ik kan het ook van buiten aan.
Jip kijkt ernaar. Maar niet lang. Dan zegt hij: De buurman heeft een kruiwagen.
O ja? zegt Janneke.
Ja. En ik mag erin. Ga je mee? Dan mag jij er ook in.
Nee, zegt Janneke. Ik heb een nieuwe jas. Die mag niet vuil worden.
Dan ga ik alleen, zegt Jip.
En hij gaat naar de buurman.
De buurman tilt hem in de kruiwagen. En rijdt met hem over het pad. Het gaat heel leuk. En lekker hard.
Janneke staat opzij. Ze kijkt ernaar.
Kom er ook maar bij, zegt de buurman.
Nee, zegt Janneke. De kruiwagen is vies.
En ze blijft staan kijken.
Ze kijkt heel lang. En ze ziet hoe leuk Jip aan het rijden is.
En dan zegt ze: Wacht even! Ik kom er ook in.
Goed zo, zegt de buurman. En Janneke komt ook in de kruiwagen.
Daar zitten ze samen. En de buurman kruit. Ze gaan de hele tuin door. En dan het hek uit. En over de weg.
Fijn hè? gilt Jip.
Ja, zegt Janneke. Ze is haar jas vergeten.
Maar o wee! Na een poosje zegt de buurman: Nu ben ik zo moe. Nu moeten jullie eruit.
En dan gaan ze eruit.
Kijk nou toch! roept Janneke boos. Mijn jas is vies. Helemaal vies.
Ja, het is waar. Jannekes jasje is vol zwarte vegen. Van de vieze kruiwagen. En Janneke huilt. En ze gaat naar haar moeder. M’n nieuwe jas, snikt Janneke.
Ik heb het nog zo gezegd, zegt de moeder van Janneke. Je moet ook je mooie jas niet aandoen als je buiten speelt. Je had je oude jasje moeten aandoen.
Ja-a-a-a, snikt Janneke.
Nou, zegt haar moeder. Ik zal hem wel weer schoon krijgen. Hier is je oude regenjas. Doe die maar aan. En ga maar weer spelen.
Janneke gaat weer naar Jip. Die zit in de zandbak. En maakt hele fijne moddertaartjes.
En Janneke doet met hem mee. Ze maken er wel tien.
En ze worden heel vies. Maar dat hindert niets. Ze hebben allebei oude jasjes aan.