45

Thorson liep met langzame passen over het pad, langs graven met kruisen en stenen, sommige weggezakt in de aarde, sommige scheef en verweerd. Het waren oude graven, met mos begroeid, de letters waren uitgewist en onleesbaar geworden. De jaartallen gingen terug tot het begin van de vorige eeuw. Thorson bekeek ze; het begon erop te lijken dat hij in leeftijd de meeste begravenen overtrof. Een aantal graven dateerde uit de Tweede Wereldoorlog. Sinds hij terug was in IJsland had hij het kerkhof al vaak bezocht en was hij over dit pad naar het graf gelopen. Vroeger deed hij dat sneller, tegenwoordig was het pad minder goed begaanbaar. De tijd was voorbijgegaan, het ene jaar lijkend op het andere, want in IJsland had hij de vrede en de rust teruggevonden die hij in de oorlog was kwijtgeraakt. Zijn lange leven was het enige waarover hij zich verwonderde. Thorson stopte bij het graf. Hij voelde zich lichter dan anders, alsof hij eindelijk goed nieuws te melden had, ook al wist hij dat het te laat kwam.

Hoewel de gebeurtenissen ver achter hem lagen had Thorson Jónatan en Rósamunda nooit kunnen vergeten. Op een dag zat hij aan zijn keukentafel de krant door te bladeren toen zijn oog op de in memoriams viel. Een aantal bijdragen was gewijd aan een vrouw die had gewerkt in het naaiatelier waar ook Rósamunda in dienst was geweest. Hij herinnerde zich haar naam en herkende de gelaatsuitdrukking van de vrouw op de foto die bij de stukjes was afgedrukt. Het was Rósamunda’s vriendin. Flóvent en hij hadden haar lang geleden bezocht; zij was het geweest die hun over de verkrachting had verteld. Hij wist dat er niet veel mensen meer leefden die zich de gebeurtenissen rond de moord op het meisje nog konden herinneren, en dat die groep snel kleiner werd. Zelf was hij nu hoogbejaard; binnen niet al te lange tijd zou niemand nog weet hebben van het lot dat Rósamunda had getroffen. Thorson besloot naar de uitvaart te gaan.

De kerk zat vol toen hij binnenkwam. Hij ging ergens achterin zitten. De dominee zong de liturgie, niet al te zuiver. Een gemengd koor zong de gezangen voor de uitvaart. Later was er een begrafenismaal in het parochiehuis. Daar ontmoette Thorson een oude kennis, een ingenieur, net als hij. Ze hadden samen bij de zandvlakten ten oosten van Vík í Mýrdal aan een brug gewerkt. Dat was in 1974, het jaar waarin de ringweg rond IJsland werd voltooid. Het gesprek kwam op de overledene, die op het bureau van de ingenieur had gewerkt. Thorson legde uit dat híj haar kende uit de tijd dat ze werkte op een naaiatelier dat een rol had gespeeld in een oude moordzaak. De collega was nu een en al interesse en Thorson vertelde hem in hoofdlijnen wat zich rond de zaak-Rósamunda had afgespeeld. Tijdens hun gesprek bleek dat de collega een vrouw kende – Geirlaug heette ze – die bevriend was geweest met de directrice van het naaiatelier en nog steeds een goede vriendin was van haar dochter. De naam van die dochter was hij vergeten.

‘O ja?’ zei Thorson. ‘Ze had dus een dochter?’

‘Ja, ik meen dat ze enig kind was,’ zei de ingenieur. ‘Maar zeg, die zaak van dat meisje bij het Nationaal Theater, was daar niet iets mee? Geirlaug heeft wel eens zoiets gezegd.’

‘Had het iets met die mevrouw van dat naaiatelier te maken?’ vroeg Thorson.

‘Dat denk ik. Of met haar dochter.’

Een paar dagen later besloot Thorson contact op te nemen met Geirlaug om de naam van de dochter te vragen. Die kreeg hij direct – ze heette Petra. Hij aarzelde of hij haar zou bellen, maar deed het uiteindelijk toch, en Petra reageerde heel positief. Ze nodigde hem thuis uit, en daar hoorde hij wat Flóvent en hijzelf destijds geen van beiden te weten waren gekomen: dat Rósamunda had geweigerd zich naar het huis van het parlementslid in Reykjavík te laten sturen. En dat parlementslid was dezelfde man die samen met zijn zoon Hólmbert zo’n belangrijke bijdrage aan het onderzoek geleverd had. Op hun aanwijzingen was Jónatan in verband gebracht met de moord en was Flóvents onderzoek stopgezet.

De zaak-Rósamunda was Thorson blijven achtervolgen vanaf het moment dat hij op een regenachtige dag aan de havenkant van Reykjavík afscheid had genomen van Flóvent. Toen de oorlog was afgelopen verliet Thorson het leger; hij ging terug naar Canada en behaalde zijn ingenieursdiploma. Zijn droom, bruggenbouwer te worden, kon nu in vervulling gaan en nadat zijn vader na een kort verblijf in het ziekenhuis was overleden, besloot hij dat het er maar van moest komen. Hij solliciteerde in IJsland, waar hij uiteindelijk een ingenieursbetrekking kreeg. Eerst was hij van plan geweest niet meer dan een paar jaar in IJsland te blijven: hij wilde proberen daar de innerlijke rust te hervinden die hij in de oorlog was kwijtgeraakt. Al direct toen hij was teruggekomen uit de oorlogshandelingen in Europa had zijn moeder gemerkt hoezeer hij was veranderd. Ze zag zijn zwaarmoedigheid, zijn angst, zijn gespannenheid, trekken die helemaal niet bij haar zoon pasten. Thorson was altijd zwijgzaam over zijn aandeel in de gevechten; daar hoefde je jezelf niet voor op de borst te kloppen, zei hij. Toch had hij wegens betoonde moed een Canadese legeronderscheiding gekregen, maar hij sprak tegen dat hij een held was. De makkers die hij had verloren, de makkers die hij zo miste, hadden veel meer recht op die titel, meende hij.

‘Wat wil je in IJsland gaan doen?’ had zijn moeder gevraagd. Ze had hem die reis nadrukkelijk afgeraden. ‘En kom je ooit nog terug, denk je?’

‘Dat zal wel. Maar nu wil ik erheen. Dat vind ik nodig. Ik wil terug naar de rust die daar heerste, weg uit de drukte. Ik denk dat dat goed voor me is.’

‘Zou je er niet nog eens over nadenken?’ vroeg zijn moeder. Ze keek toe hoe haar zoon zijn koffer pakte.

‘Nee,’ zei Thorson. ‘Vanaf het moment dat ik er wegging heb ik steeds aan IJsland moeten denken. Ik wil het zo graag terugzien.’

‘Is het om dat meisje over wie je me verteld hebt? Wil je daarom naar IJsland?’

Op een avond – hij zat erg in de put en wilde aan iets anders denken dan aan de oorlog – had Thorson zijn moeder over de zaak-Rósamunda verteld. Nadat hij IJsland had verlaten had hij vaak teruggedacht aan de oorlogsjaren in Reykjavík, toen hij bij de militaire politie diende en met Flóvent samenwerkte. Hij wist nog heel goed hoe hun laatste zaak was verlopen en had zich suf gepiekerd over het onderzoek, over de afloop ervan, en over de vraag of ze het anders en beter hadden kunnen doen. Nooit had hij de zaak helemaal naast zich neer kunnen leggen: hij gaf zichzelf de schuld van wat er was gebeurd. Hij had Jónatan beter in de gaten moeten houden. Hij had beter moeten begrijpen hoe de jongen eraan toe was. Hij wist dat Flóvent er nog meer onder leed dan hijzelf. Daar hadden ze niet veel woorden voor nodig gehad.

Twee dagen na Jónatans ongelukkige dood hadden ze elkaar aan de haven nog een keer gesproken. Thorson stond op het punt het land te verlaten en Flóvent kwam afscheid nemen. Hij had Thorson uitvoerig op de hoogte gebracht van zijn bezoek aan het parlementslid en gezegd dat de zaak waarschijnlijk niet zou worden voortgezet. Thorson had er weinig aan toe te voegen. Hij merkte hoe terneergeslagen Flóvent was om wat er was gebeurd – hij was niet eens erg opgelucht dat hij niet zou worden bestraft voor de fout die hij in zijn werk gemaakt had. Het parlementslid had met de politieleiding over de zaak gesproken en de verzekering gegeven dat Jónatans familie geen verdere stappen zou ondernemen om wat er aan diens dood was voorafgegaan.

Een ijskoude IJslandse regenvlaag kletterde op hen neer. Ze schudden elkaar de hand en beloofden elkaar na de oorlog weer te zullen opzoeken. Praten was nauwelijks mogelijk. Het was een en al militaire bedrijvigheid in de haven; soldaten marcheerden stram in het gelid voorbij. Het gesprek ging ten onder in het gedreun van de voetstappen.

‘Nee,’ zei Thorson tegen zijn moeder, terwijl hij zijn koffer sloot. ‘Ik moet erheen. Ik heb behoefte aan een andere omgeving. Hier heb ik geen rust. Ik kan het niet goed uitleggen, maar onder de ergste omstandigheden, als er om het hardst gevochten werd en je overal de dood om je heen zag, dacht ik aan IJsland. Vreemd was dat… Die rust… Je hebt zo’n wonderbaarlijk heldere lucht in dat land, zo’n stilte. Ik heb er altijd naar terugverlangd.’

Een van Thorsons eerste daden na zijn terugkeer naar IJsland was een poging Flóvent te vinden. Hij wist nog waar zijn vroegere collega gewoond had, zocht het huis in West-Reykjavík op en klopte aan. Direct herkende hij Flóvents vader, die aan de deur kwam. Ooit hadden ze bij de Skuggasund samen op een hoek gestaan. Na hun begroeting nodigde de oude man hem binnen. Hij herinnerde zich zijn bezoeker: iemand die met Flóvent had samengewerkt. Zelf was hij inmiddels geheel arbeidsongeschikt. Hij had zijn werk bij de haven moeten opgeven en probeerde zich met een uitkerinkje van de gemeente door het leven te slaan.

‘Heb je geen contact meer gehad met Flóvent?’ vroeg de man toen Thorson ter zake kwam.

‘Nee, helaas. We zouden elkaar na de oorlog weer opzoeken, maar dat moest ik uitstellen. Ik wou hem schrijven, maar het is er nooit van gekomen.’

‘Weet je het dan niet?’

‘Wat niet?’

‘Het is naar dat je het op deze manier moet horen, maar Flóvent is overleden. Ongeveer twee jaar geleden.’

‘Overleden!’

‘Hij is na die zaak van jullie weggegaan bij de politie. Toen heeft hij een kantoorbaan gekregen, als ambtenaar bij de belastingen. Daar heeft hij gewerkt totdat hij in het ziekenhuis terechtkwam.’

‘Wat vertel je me nou? Hoe…’

‘Hij had een maagkwaal en daar is hij heel lang mee blijven lopen. Zonder er aandacht aan te besteden. En toen bleek het maagkanker te zijn.’

De oude man streek met de hand over zijn ogen.

‘Hij heeft erg geleden voor hij stierf, heel erg. Mijn beste jongen. Je kunt hem vinden op het kerkhof aan de Suðurgata. Hij ligt niet zo ver van zijn moeder en zijn zusje.’

‘Daar wist ik niks van,’ zei Thorson. ‘Mijn deelneming.’

‘Dank je. Ja, zo is het gegaan. Mijn beste kerel.’

‘Ik… Dit is wel het laatste wat ik verwacht had, om de waarheid te zeggen.’

‘Niemand kent zijn tijd, dat is zeker.’

Thorson wist niet wat hij nog moest zeggen; Flóvents vader was in gedachten verzonken. Zo zaten ze een tijdje zwijgend bij elkaar. De keukenkraan druppelde, het enige wat je hoorde was een zacht tikje, elke keer als er een druppel in de gootsteen viel.

‘Heeft hij nog wel eens met je gepraat over de zaak van dat meisje dat achter de schouwburg werd gevonden?’ vroeg Thorson ten slotte.

‘Nee. Heel weinig tenminste. Volgens mij vermeed hij het, wou hij er niet aan denken. Ik kon aan hem merken dat die zaak nooit behoorlijk afgesloten is. Hij was niet tevreden met de afloop, dat zag ik wel. Ik neem aan dat dat kwam door dat ongeluk met die gevangene van jullie.’

‘Dat was ook geen best slot, natuurlijk.’

‘Het heeft hem vreselijk aangegrepen. Ik denk dat het resultaat van jullie onderzoek hem nooit helemaal heeft bevredigd. Volgens mij had hij ermee willen doorgaan, zelfs nog kort voor zijn overlijden. Hij heeft geprobeerd je een brief te schrijven, maar die kwam retour.’

‘Wat voor brief was dat dan?’

‘Hij wist niet hoe hij hem moest adresseren, dus heeft hij hem naar je legeronderdeel gestuurd, maar daar wisten ze je blijkbaar ook niet te vinden. Hij moet hier nog ergens liggen. Na zijn overlijden heb ik hem tussen zijn spullen gevonden.’

De oude man liep naar zijn slaapkamer en kwam terug met een envelop met Thorsons naam erop. Hij gaf hem aan zijn bezoeker, die hem voorzichtig openmaakte en begon te lezen.

 

Reykjavík, 13 december 1947

 

Beste Thorson,

 

Ik hoop dat dit briefje bij je terechtkomt. Ik weet niet eens of je levend en wel de oorlog bent doorgekomen, maar ik wil een poging doen daarachter te komen.

De afgelopen jaren heb ik vaak aan jou en aan onze samenwerking moeten denken. Ik weet niet eens of ik je wel behoorlijk bedankt heb voor je hulp. Dat doe ik dan hierbij. Je stond altijd voor me klaar.

Ik kan alleen maar proberen me de ellende voor te stellen die je in de oorlog hebt moeten doormaken. Ik heb veel over de invasie in Normandië gelezen, en al is het maar oppervlakkig, ik geloof dat ik toch een indruk heb van wat zich voor jouw ogen aan oorlogstaferelen heeft afgespeeld.

De zaak waar we die laatste weken met z’n tweeën aan hebben gewerkt heeft me nooit losgelaten. Ik denk dat we tot de juiste conclusie waren gekomen, en toch heb ik soms het gevoel dat we beter hadden gekund. Dat we de zaak misschien uit een ander gezichtspunt hadden moeten bekijken. Maar waarschijnlijk is het vooral mijn geweten dat hier spreekt, omdat het met die jongen zo is afgelopen. Ik kan me maar moeilijk bij de afloop neerleggen. Zijn familie in het Noorderland was natuurlijk helemaal van streek toen ze hoorden wat er met Jónatan gebeurd was, en nadat ze het hele verhaal hadden gehoord gaven ze ons de schuld.

Onze belangrijkste getuige en helper in deze hele kwestie was Hólmbert, de zoon van dat parlementslid. Hij heeft al onze vermoedens over Jónatan bevestigd. Dat had een opluchting voor me moeten zijn, en toch voelt het niet goed, waarom weet ik niet.

Nou, beste kerel, ik zou het fijn vinden als je me laat weten hoe het met je is, al zijn het maar een paar regels. Dan zou het al beter met me gaan.

 

Je Flóvent

Thorson keek naar het graf van zijn oude vriend, maakte er een kruisteken over en deed een kort gebed. Flóvents vader stond vlak bij hem. Aan de andere kant was een gemeenschappelijk graf dat was ingericht toen de Spaanse griep over het land ging. Daarin, wist Thorson, rustten Flóvents moeder en zijn zusje, zij aan zij, naast andere slachtoffers van die ramp.

‘Rust in vrede’ stond er op Flóvents steen, en Thorson besefte: als die bede érgens gepast was, dan was het wel op dit graf.