12
Al een hele poos zat Konráð aan Vigga’s bed te wachten tot ze wakker zou worden. Hij dacht aan zijn jongensjaren in de Skuggahverfi. Zijn eerste herinneringen stamden uit de tijd van vlak na de oorlog, toen er van vooruitgang nog geen sprake was. Daarna kwamen de jaren van de in- en uitvoerbeperkingen. In zijn voorstelling was de Skuggahverfi een op zichzelf staande kleine wereld, met winkels en kleinere en grotere bedrijven. De Lindargata sneed dat wereldje in tweeën, van het westen naar het oosten. Voor kunst en cultuur moest je aan de ene kant van de buurt zijn, voedingswarenindustrie vond je aan de andere. Aan de westkant stond het Nationaal Theater met zijn achterste naar de straat gekeerd, alsof het zich te goed voelde voor deze buurt. In het oosten bevond zich de poort van de coöperatieve slachterij Slátturfélag Suðurlands. Daar hoorde je het geblaat van de lammeren verstommen. Verder had je er de Nationale Bibliotheek voor degenen die naar kennis dorstten, en de rechtbank voor hen die waren afgedwaald van het pad der deugd. En te midden daarvan stonden met golfplaat beklede houten huizen, of stenen huizen van twee of zelfs drie verdiepingen, sommige goed onderhouden, andere slecht gebouwd en in erbarmelijke staat. Sommige hadden een kleine achtertuin, op het zuiden, zodat de zon er kon komen. In een van de armzaligste kelderruimten was Konráð opgegroeid.
De mensen leefden tevreden samen, zonder dat dat noemenswaardige problemen opleverde: arbeiders, ambachtslui en rijke stinkers. Sommigen dronken, anderen waren geheelonthouder. De een ging ’s zondags naar de kerk om Gods woord te horen – wel een beetje schuldbewust en brak na de zaterdagavond – en stemde van harte in met de dominee als hij bad: ‘…en vergeef ons onze schulden.’ De ander zette een stijve hoed op en maakte een wandeling door de stad. Dan groette hij plechtig, waarbij hij telkens het hoofddeksel afnam. Hij werd vergezeld door zijn vrouw – zou die soms een nieuwe mantel gekocht hebben? De dames bekeken de etalages, bewonderden een mooie japon of een schattig hoedje, rechtstreeks geïmporteerd uit Kopenhagen of Londen. De mannen tuurden in de richting van de zee en hielden de binnenlopende schepen in de gaten. Of ze keken naar een gloednieuwe auto die als een prachtig glanzende Amerikaanse droom door de Austurstræti reed. Rond het middaguur drong een braadlucht door tot in alle hoeken en gaten. Om de maaltijd te verwerken deed men vervolgens een dutje, totdat het weer tijd was voor koffie. Zo verliepen de zondagen. Een enkele schlemiel stond in zijn hemd voor het raam en liet een jongen bij de kiosk een koud flesje pils halen. ‘Het wisselgeld mag je houden!’ riep hij hem na.
Het stond Konráð allemaal nog levendig voor de geest. Hij dacht vaak terug aan de tijd dat ze nog in deze buurt woonden. Zijn moeder was niet zomaar een huisvrouw: ze had een baan en liet haar loon het huishouden ten goede komen. Een grote kinderschare hoefde ze niet te onderhouden, alleen Konráð en zijn zus Elísabet. Zijn vader had meestal geen vast werk, maar hield zich met alle mogelijke, niet zelden illegale zaakjes bezig. Toen Konráð wat ouder werd kwam hij erachter dat kleine criminaliteit zijn dagelijks brood vormde. Hij herinnerde zich de gasten die kwamen en gingen: familie uit het Noorderland, vriendinnen van zijn moeder, de nogal louche vrienden van zijn vader. Het hoogtepunt van de oplichterij met de seances viel voor zijn geboorte, maar de verhalen van zijn vader over de bijeenkomsten die in hun kleine appartement waren gehouden kende hij nog heel goed. Zelf trad zijn vader nooit als medium op: daar was hij een te slechte toneelspeler voor, zei hij. Soms was het medium een man, soms een vrouw. De ziener of zieneres raakte in hoger sferen en begon vragen te stellen: of iemand van de aanwezigen Guðrún kende, of Sigurður, of iemand ooit een schilderij van de Esja had gezien of wel eens kamferdruppels had geroken, een geur die het medium opeens in de neus kreeg.
Op het hoogtepunt van de seance begonnen de tafels te bewegen. Soms wiebelden de stoelen alsof ze behekst waren en was er gerommel te horen. Ineens kwamen er dan de wonderlijkste bijzonderheden van vroeger naar boven, kleinigheden die de aanwezigen zich herinnerden uit het leven van de gestorvenen. Dan was iedereen blij: hier had je nou eens duidelijke tekenen van de waarheid en van het leven, vonden ze – het leven dat de dood had overwonnen; de dood die slechts een poort was naar een ander, beter bestaan. Het was puur bedrog waar zijn vader en diens makkers zich mee bezighielden. Alleen om er een paar kronen aan te verdienen speelden ze een spelletje met de gevoelens van mensen die in sommige gevallen een groot verlies hadden geleden. Maar als er later over deze onbeschaamde oplichterij gepraat werd, was er bij Konráðs vader geen spoortje berouw te bekennen. In de jaren rond de oorlog, toen de Society for Psychical Research het toppunt van zijn groei had bereikt, had hij zijn kans waargenomen, zei hij. In die periode was dit genootschap zeer prominent in het stadsleven aanwezig. Het was de tijd van de herbegrafenis van Solveig uit Miklabær, de zelfmoordenares die nu eindelijk rust vond in gewijde grond. Het was de tijd waarin het gebeente van de dichter Jónas Hallgrímsson een wonderlijke zwerftocht maakte, eerst van Kopenhagen naar Hraun in het Öxnadal, en uiteindelijk naar Þingvellir. Hun geest had zich op seances van de Society gemanifesteerd en men zag maar één mogelijkheid: instemmen met hun verzoek herbegraven te worden. In dat klimaat bloeiden de kwalijke praktijken van Konráðs vader, en hij was niet de enige die hier kansen zag liggen. Sommige mensen dachten dat ze over mediamieke gaven beschikten en slechts een beetje hulp nodig hadden om de zaken op te starten. Anderen waren alleen maar goede toneelspelers; ze hadden een gevoelig orgaan voor gelaatsuitdrukking en gedrag van het goedgelovige publiek en waren er buitengewoon handig in de mensen informatie te ontfutselen.
Konráð hoorde Vigga een beetje kreunen en lichtte wat aarzelend het dekbed van haar hoofd op. Daar lag ze met haar ingevallen gezicht, haar tandeloze mond, haar huid, dor als woestijnzand, haar grauwe haarslierten, die wel op het hoofd geplakt leken. Ze deed de ogen op een kiertje open.
‘Vigga?’ fluisterde Konráð. ‘Kan je me horen?’
Er kwam geen reactie.
‘Vigga?’ herhaalde hij, luider deze keer.
De oude vrouw bleef doodstil liggen, keek met haar bijna blinde ogen in een wazige verte en scheen totaal niets te horen.
‘Ik weet niet of je je mij nog herinnert. Ik heet Konráð, en ik heb vroeger in de Skuggahverfi gewoond, niet zo ver bij jou vandaan.’
Ze bewoog zich niet en hij bleef zwijgend aan het bed zitten. Van het meisje dat haar verzorgde had hij gehoord dat ze maar af en toe helder was. Ze had niet zo lang meer te leven, dacht het meisje – maar dat had ze een jaar of wat geleden ook al beweerd, voegde ze eraan toe. Het was verbazingwekkend hoe taai het oude mensje was.
‘Ik wou graag weten of er pasgeleden een man bij je is geweest, een zekere Stefán,’ zei Konráð. ‘Stefán Þórðarson.’
Vigga knipperde met haar ogen.
‘Weet je dat nog?’
Konráð wachtte op een reactie, maar die kwam niet.
‘Het kan zijn dat hij zich Thorson noemde,’ zei hij op goed geluk, in de hoop dat de oude vrouw hem toch zou horen. Het leek succes te hebben. Vigga draaide haar hoofd langzaam in zijn richting en keek hem met haar kleurloze ogen aan.
‘Thorson?’ zei Konráð. ‘Ken je die?’
De oude vrouw staarde hem zwijgend aan.
‘Is hij een paar dagen geleden bij je geweest?’
Vigga reageerde niet, maar hield haar ogen op Konráð gevestigd.
‘Thorson is overleden,’ zei hij. ‘Ik dacht dat je dat wel zou willen weten. Tenminste, als je hem gekend hebt. Of had je het al gehoord? Ik begreep dat hij kortgeleden hier is geweest om je een bezoekje te brengen.’
Vigga bleef hem aanstaren.
‘Misschien herinner je je mij? Ik ben in de Skuggahverfi opgegroeid, niet ver van waar jij woonde. Konráð heet ik.’
‘Hoe…?’
Vigga probeerde iets te fluisteren, maar het was zo zacht dat Konráð haar niet kon verstaan.
‘Wat zeg je?’
‘Hoe…?’
‘Bedoel je hoe hij stierf? Niet zo mooi. Hij is gewurgd. Waarschijnlijk is hij vermoord.’
Vigga’s gezicht vertrok in een grimas.
‘Mo… moord?’ fluisterde ze heel zacht, bijna stemloos.
‘We weten niet wie het gedaan heeft,’ zei Konráð. ‘Hij woonde alleen, en hij is dood in zijn huis aangetroffen. Ik heb begrepen dat hij kort voor zijn dood hier is geweest en daarom wou ik je vragen of je hem kende.’
‘Hij… kwam…’
Vigga sloot haar ogen.
‘Ik heb knipsels bij hem gevonden,’ ging Konráð verder. ‘Krantenberichten over een meisje dat in de Tweede Wereldoorlog dood bij de schouwburg is gevonden. Dat meisje was vermoord. Weet jij waarom hij die knipsels bewaarde? Wou hij iets met je bespreken wat ermee te maken had? Of kwam hij voor iets anders? En hoe kenden jullie elkaar? Hoe kende jij Stefán Þórðarson?’
Konráð bleef vragen stellen, maar Vigga scheen niet langer naar hem te luisteren.
‘Waarom kwam hij bij je op bezoek, Vigga? Waarom heeft hij je opgezocht, net voor hij stierf?’
De oude vrouw was in slaap gevallen. Konráð onderdrukte een poging haar te wekken en bleef stil en geduldig aan haar bed zitten. Niet altijd had Vigga in een slecht humeur de kinderen uit de buurt naar de hel gewenst. Op een keer – Konráð was toen zeven jaar oud – had hij het aangedurfd ’s zondagsmorgens vroeg bij haar aan de deur te komen. Hij verkocht toen sluitzegels voor de padvinderij en had bij nagenoeg iedereen in de buurt aangeklopt, behalve bij haar. De belangstelling was niet groot geweest: hij had er maar één verkocht. Misschien was hij ook wel wat vroeg op pad gegaan, gespannen als hij was, want overal had hij mensen uit hun slaap gehaald. Ze waren nijdig omdat hij hen zo vroeg kwam storen en wilden hem niet te woord staan. Hij was niet van plan geweest het bij Vigga te proberen; die had hij altijd gemeden als de pest. Maar op de een of andere manier was hij zijn gebrek aan moed vergeten en voor hij het wist had hij bij haar op de deur geklopt. Het duurde een hele tijd en hij stond op het punt weg te hollen voor het te laat was. Maar daar ging de deur open en Vigga keek op hem neer.
‘Wat moet je, joh?’ vroeg ze. Ze spiedde de omgeving af of er niet ergens van die satanskinderen op de loer lagen om een geintje met haar uit te halen. Ze zag niemand.
‘Ik… ik… ik verkoop sluitzegels voor de padvinderij,’ stamelde Konráð.
‘Sluitzegels? Wat is dat nou weer voor onzin.’
‘Sluit… sluitzegels van de padvinderij.’
‘Wou jij geld van me hebben? Zo’n snotneus als jij? Of wou je soms binnen komen neuzen?’
Konráð aarzelde en zei naar waarheid: ‘Nee.’
Vigga keek hem een hele tijd boos aan en Konráð dacht dat hij misschien ‘Nee, dank je’ had moeten zeggen. Hij wilde juist een beter antwoord geven toen hij haar een beetje hoorde brommen. Daarna klonk er ineens een bulderend gelach. Vigga schaterde zo hard dat ze zich aan de deur moest vasthouden.
Konráð draaide zich al om en wilde de stoep weer afstappen toen het gelach verstomde.
‘Hè hè, was dat lachen!’ zei Vigga. ‘Nou joh, ik wil wel wat sluitzegels van je kopen, hoor. Wacht maar even, dan ga ik geld halen.’
Ze kocht drie zegels en hij moest haar beloven nooit meer bij haar aan te kloppen, voor welke boodschap dan ook, en zich nooit meer te laten zien.
Konráð keek naar de oude vrouw onder het dekbed; nog hoorde hij haar lachen op die zondagochtend, lang geleden.
‘Th… Thorson?’
Haar gefluister was nauwelijks te horen.
‘Herinner je je hem nog?’
‘Ben jij… ben jij dat… Thorson?’
Konráð wist niet wat hij moest zeggen. Dacht ze dat híj Thorson was?
‘Nee, ik ben Thorson niet, als je dat…’
Vigga sloot haar ogen weer.
‘Weet je of hij zich bezighield met de moord op dat meisje dat ze in de oorlog achter het Nationaal Theater hebben gevonden?’
Geen reactie.
‘Weet je waarom Thorson al die jaren krantenknipsels over die zaak heeft bewaard?’
Het had geen enkele zin verder te vragen. Vigga was weer in slaap gevallen. Konráð bleef nog een tijd bij haar zitten, maar stond uiteindelijk op om te vertrekken. Hij streelde de oude vrouw zachtjes over haar wang. Ze zag er vredig uit. Hij was al op weg naar de deur toen hij achter zich iets meende te horen.
Konráð draaide zich om.
‘Zei je iets?’
Vigga opende haar mond, maar het was duidelijk dat ze nauwelijks in staat was iets uit te brengen.
‘Thorson… Ben… ben jij… dat weer?’
‘Is alles wel goed met je, Vigga?’
‘Ben je… hier… om naar dat… meisje… te vragen?’
‘Ja,’ zei Konráð, om toch iets te zeggen.
‘Ze was niet... de enige…’
‘Wat zeg je?’
‘Er was nog… een ander,’ fluisterde Vigga van onder het dekbed. Ze was nauwelijks te verstaan. ‘Er is ook… een ander… verdwenen… en het ver… het verborgen volk…’
‘Nog een meisje?’ Konráð boog zich naar haar toe om haar beter te kunnen verstaan. ‘Over wie heb je het?’
‘… ze hebben… haar nooit… hebben haar botten… nooit gevonden…’