15
Na het verhoor van Frank Ruddy ging Thorson met Flóvent naar Warm en Koud, een restaurant in de Hafnarstræti. Het was na het uitbreken van de oorlog geopend en onder militairen heel populair. Je kon er fish and chips krijgen, aangevuld met IJslandse specialiteiten: gepaneerde koteletten, gekonfijte rabarber en kwark met room, allemaal gerechten die er bij de mannen van de bezettingstroepen goed in gingen. Toen ze er binnenkwamen was de grootste drukte voorbij; de gerant was bezig de tafels schoon te maken.
Ze deden zich te goed aan klipvis met gezoete aardappelen en kaantjes. Ondertussen praatten ze over Frank Ruddy. Die zou door de militaire politie nog een tijdje worden vastgehouden. Intussen kon men dan zijn getuigenis natrekken en onderzoeken of hij in de Verenigde Staten met de politie in aanraking was geweest. Hij had de naam opgegeven van het andere IJslandse meisje met wie hij omging; Flóvent wilde later op de avond met haar spreken. Ook de man die Frank naar zijn zeggen op de hoek van de Skuggasund en de Lindargata had gezien kwam ter sprake. Allebei hadden ze het idee dat hij maar wat verzonnen had en hen op het verkeerde been zette om de aandacht van zichzelf af te leiden. Dat was waarschijnlijk van het begin af aan zijn bedoeling geweest.
‘John Carroll?’ zei Thorson. ‘Was dat niet die man die Zorro speelde?’
‘Ja,’ zei Flóvent. Hij blies op de hete kaantjes.
‘Die Frank houdt zichzelf zeker ook voor een soort Zorro,’ zei Thorson. ‘Een avonturier, een don juan.’
‘Ja, een enorme held, hè?’
‘Denk jij dat hij bij de dood van dat meisje betrokken is?’
‘Dat kan ik me niet voorstellen,’ zei Flóvent. ‘Het is een waardeloze vent, daar niet van, maar ik geloof toch niet dat hij dat meisje gekend heeft. Waarom zou hij uitgerekend met zijn vriendin naar de plek gaan waar ze lag? Dat lijkt me wel heel vergezocht.’
‘Als je haar ouders mag geloven had Rósamunda geen contact met Amerikaanse militairen,’ zei Thorson.
‘Dat zegt niet zoveel. Ingiborg hield haar relatie met Frank ook geheim voor haar ouders. Voor heel veel families is het een probleem: een relatie van hun dochter met een militair zien ze niet zitten. Heel wat meisjes houden er dan maar liever hun mond over. Vertel eens, bevalt het je in het leger?’
‘O ja, prima. Maar evengoed hoop ik wel dat de oorlog snel afgelopen is en dat ik weer naar huis kan.’
‘Wacht er iemand op je?’
Flóvent had nooit met Thorson over persoonlijke onderwerpen gepraat. Hij wilde niet opdringerig zijn, maar de vraag was hem al ontsnapt.
‘Nee,’ zei Thorson glimlachend. ‘Niemand.’
Flóvent zag dat hij het welwillend opnam en besloot door te vragen. Hij wist niet veel meer van Thorson dan dat er goed met hem viel samen te werken. Hij was scherp, actief en behulpzaam. En nog populair ook.
‘Hier soms?’ probeerde Flóvent.
‘Ook niet,’ zei Thorson.
‘Nou ja, je bent natuurlijk nog maar… wat is het? Twintig… vijfentwintig? Tijd genoeg om erover na te denken.’
‘Ik ben vierentwintig. Het komt wel goed. En jij?’
‘Vrijgezel,’ zei Flóvent. ‘Ik heb eigenlijk nooit tijd gevonden om eh… om er werk van te maken.’
‘Maar er is toch wel iemand die…’
‘Op het ogenblik niet,’ zei Flóvent. Hij bracht het gesprek op een ander onderwerp. ‘Dus jij wilt weer naar huis als de oorlog is afgelopen?’
‘Ja, terug naar Manitoba,’ zei Thorson. ‘Mijn studie weg- en waterbouw afmaken. Iets zinnigs doen.’
‘Weg- en waterbouw?’
‘Het bouwen van bruggen, dat is wat ik wil leren. Toen de oorlog uitbrak bestudeerde ik in alle rust het draagvermogen van constructies. En toen hebben ze me hierheen gestuurd.’
‘Maar wat is er mis met de politie? Daar kun je toch ook op een zinnige manier bezig zijn?’
‘Zo bedoelde ik het niet,’ zei Thorson. Hij keek op van de klipvis op zijn bord. ‘Het is beslist interessant werk, de misdaden, het onderzoek, maar om dit te blijven doen – nee, dat zie ik toch niet voor me. Als de oorlog voorbij is zeg ik met alle plezier het leger weer gedag.’
‘Heb je je familie nog gezien nadat je hier bent gekomen?’
‘Nee, veel familie heb ik hier niet meer. Maar nu jij. Waarom ben jij bij de recherche gegaan?’
‘Toen die een aantal jaren geleden op poten werd gezet kwamen ze mensen tekort,’ zei Flóvent. ‘En kennis. Ik was toen al een paar jaar bij de politie, en toen hebben ze me naar Schotland en Denemarken gestuurd om het recherchewerk te leren. Het beviel me prima en ik wou altijd graag naar het buitenland. Daar heb ik een heleboel geleerd. We zijn nu bezig de boel van de grond af op te bouwen. We verzamelen vingerafdrukken, foto’s van criminelen – allemaal nieuw voor ons. Maar met het uitbreken van de oorlog is het recherchewerk voor een groot deel stil komen liggen. Feitelijk loop ik hier nu in mijn eentje rond.’
Flóvent benutte elk vrij uurtje om aan het vingerafdrukkenarchief te werken. De politie zag het belang ervan in, maar gunde zich nauwelijks tijd om het bij te houden. Het archief werd in 1935 opgezet, toen men begon met het afnemen van vingerafdrukken. Vanuit dezelfde overwegingen begon men met het fotograferen van criminelen. Daarvoor had men in de Pósthússtræti, waar het hoofdbureau van politie zich toen bevond, een enorme stereoscopische camera staan. Zo waren de archieven voor vingerafdrukken en foto’s tot stand gekomen, en Flóvent vond het belangrijk dat die bijgehouden werden. Toch was het allemaal erg kleinschalig. Zo’n tien jaar eerder was er in Reykjavík pas een afzonderlijke rechercheafdeling opgericht, waar toen maar een handjevol politiemensen werkte; een van hen hield zich met het technische werk bezig. Ze droegen een speciaal embleem: een schotelvormig zilveren schildje met een ster en het opschrift recherche, in plaats van met wetten zal men het land opbouwen, dat op het gewone politie-embleem stond. Het schildje zat aan een zilveren ketting en werd in een broekzak meegedragen. Flóvent had nooit reden gehad het tevoorschijn te halen.
‘En wat… wat vind je er leuk aan?’ vroeg Thorson.
‘Leuk? Ik weet niet of dat het goede woord is,’ zei Flóvent. ‘Het moet je interesseren. En je moet erop vertrouwen dat je de zaken kunt oplossen.’
‘Dat moet toch niet zo moeilijk zijn in een overzichtelijke maatschappij als deze?’
‘Die wordt per dag ingewikkelder,’ zei Flóvent glimlachend. ‘Ik weet niet waar het op uitdraait als een arme boerensamenleving van haar wortels wordt losgescheurd en in de maalstroom van de wereldgebeurtenissen wordt gegooid, maar ik hou mijn hart vast.’
Ze hadden hun maaltijd inmiddels beëindigd.
‘En wat doe je in je vrije tijd?’ vroeg Flóvent.
‘Ik ga wel eens de bergen in,’ zei Thorson. ‘Ik hou ervan alleen door de natuur te dwalen. Ik ben een paar keer de Esja op geweest, en de Keilir. Het is zo’n prachtig land. Als je de natuur in gaat kom je vanzelf tot rust. Je ademt de pure lucht in. Je ligt in het gras en kijkt naar de blauwe hemel.’
Flóvent glimlachte. Vanaf het moment dat ze kennis hadden gemaakt had hij goed met Thorson overweg gekund.
‘Wat denk je: als Frank Ruddy de waarheid sprak en er bij de Skuggasund inderdaad een man op de hoek stond, kon die dan zien dat er iemand met dat meisje aankwam? Of was die man zelf de moordenaar?’
‘Allebei is mogelijk.’
‘En het is ook mogelijk dat hij helemaal niet bestaat,’ zei Flóvent. ‘Die Frank Ruddy kan glashard liegen.’
‘Zeg dat wel. Ik denk dat we niet moeten uitsluiten dat er militairen bij de zaak betrokken zijn,’ zei Thorson.
‘Ik heb ergens over lopen piekeren,’ zei Flóvent na een poosje gezwegen te hebben. ‘Of het van belang is weet ik niet.’
‘Vertel.’
‘Die verdwijning van Rósamunda, drie maanden geleden. Zou die iets te maken hebben met het feit dat ze abortus heeft laten plegen? Dat had ik aan haar ouders moeten vragen.’
‘Bedoel je dat Rósamunda toen bij de vader van haar kind is geweest?’
‘Dat idee heb ik. Ik geloof niet dat het vergezocht is om die twee dingen met elkaar in verband te brengen.’
‘Je denkt dat ze een paar nachten bij iemand geslapen heeft, maar niet wilde zeggen bij wie?’
‘Het zou toch kunnen?’
‘Maar waarom zei ze dan niks? Wat voor reden kan ze daarvoor gehad hebben?’
‘Misschien een avontuurtje dat niet zo best is afgelopen,’ zei Flóvent. ‘Met een militair. Of met een IJslander.’
‘Waarom wilde ze dat kind niet?’ zei Thorson.
‘Daar kunnen heel wat redenen voor zijn. Ze was ongetrouwd. Ze wou een opleiding volgen. Grond onder de voeten hebben.’
‘Een moderne vrouw dus?’
‘Ja, een moderne vrouw.’
Na de maaltijd bezochten ze Rósamunda’s ouders, die toestemming gaven haar slaapkamer te bekijken. Ze vroegen of Rósamunda wel eens over het Nationaal Theater had gepraat. Of ze daar belangstelling voor had. De ouders konden zich dat niet herinneren.
‘We wilden een naaimachine voor haar kopen,’ zei de vrouw toen ze in Rósamunda’s kamer stonden, te midden van naaiwerk, buitenlandse modebladen, tekeningen van rokken en bloesjes en losse delen van japonnen.
‘Een tweedehands,’ zei de man. ‘Die dingen zijn duur.’
‘Ze zei altijd dat een goeie naaimachine zichzelf gauw genoeg terugbetaalde,’ zei de vrouw. ‘De kamer is nog precies zoals ze hem heeft achtergelaten. Let maar niet op de rommel, ze was nou eenmaal niet zo opruimerig. De lieverd.’ Na die woorden begon ze te huilen.
‘Veel jonge mensen houden een dagboek bij,’ zei Flóvent. ‘Weten jullie of zij dat ook deed?’
‘Ik heb geen idee,’ zei de man. Hij probeerde zijn vrouw te troosten.
‘Hebben jullie er geen bezwaar tegen dat we haar spullen doorzoeken?’
‘Nee, ga je gang,’ zei de vrouw. ‘Jullie zien dat ze bezig was met een japon van spiegelfluweel, ze had het garneersel er al aan gezet. Dit was haar Lana Turner-japon. Zoiets had ze eens gezien in een film met Lana Turner.’
De slaapkamer leek wel een naaiatelier in miniatuur. Rósamunda gebruikte een kleine tafel als naaitafel. Een eenpersoonsbed stond tegen de ene muur en een kledingkast tegen de andere. In een van de hoeken lag een open koffer met stoffen erin. Daarnaast een doos met knopen, linten en stroken. Ze keken de kamer door: het verblijf van een meisje dat wist wat ze wilde en er serieus werk van maakte.
Flóvent schraapte zijn keel.
‘Toen Rósamunda terugkwam, drie maanden geleden, hoe was ze toen? Leek ze gezond? Was ze in haar gewone doen?’
‘Ik heb niks aan haar gemerkt,’ zei de vrouw. ‘Maar ze werkte heel veel en was zelden thuis. Ze ging ’s morgens vroeg weg en pas laat in de avond kwam ze terug, eigenlijk alleen om te slapen.’
Flóvent keek de kamer door. Een dagboek waarin Rósamunda haar dagelijks leven, haar dromen, wensen en verlangens had opgeschreven, vonden ze niet. Niets wat kon verklaren waarom haar leven zo triest moest eindigen.
Later op de avond had Flóvent een kort gesprek met Frank Ruddy’s andere vriendin. Ze was nogal verbaasd dat Frank in Boston was getrouwd, maar keek er niet van op dat ze niet zijn enige vriendinnetje was in Reykjavík.
Het meisje was negentien jaar oud. Ze zat met haar ouders en haar jongere broer in de huiskamer van een kelderappartement niet ver van de Skerjafjord. Frank had haar naam en adres opgegeven. Hij had haar een keer thuisgebracht. Haar vader en moeder hadden vanuit het raam stiekem gevolgd hoe hij haar kuste. Hij had naar hen gewuifd en ze wuifden terug.
Het meisje kon weinig hulp bieden. Over Frank wist ze niet veel te vertellen. Hij was ontzettend galant en hij had altijd meer dan genoeg sigaretten en kauwgom bij zich. Hij was met haar gaan dansen. En al was haar Engels niet zo goed, ze geloofde echt dat hij op een keer in alle ernst over een huwelijk had gepraat. Hij wilde met haar trouwen en zou haar meenemen naar de overkant van de grote plas.