10

De dokter was ongeveer zestig jaar oud. Hij heette Baldur en was afkomstig uit Hornstrandir.

Alles aan hem was groot en hij had een diepe basstem. Hij stond over het lichaam van het meisje gebogen toen Flóvent de sectieruimte betrad. De dokter bediende zich royaal van snuiftabak. Hij strooide een mooi lijntje op de rug van zijn hand en snoof het op, eerst met zijn ene neusgat, daarna met het andere. Uit zijn witte jas haalde hij een rode zakdoek waarmee hij zijn neus afpoetste.

‘Hallo Flóvent,’ zei hij terwijl hij de zakdoek weer wegstopte. ‘Beroerde zaak waar je mee bezig bent. Zo’n jong meisje. Verdrietig allemaal.’

‘Heb je haar al kunnen onderzoeken?’

‘Zo’n beetje,’ zei de arts. ‘Het lijkt me dat ze met blote handen is gewurgd.’ Hij streek met zijn vinger over de lange, fijn gevormde hals van het meisje. De kneuzingen waren goed zichtbaar: een donkere strook die als een dikke vinger om haar nek lag. ‘Ik neem aan dat dit het werk is van een man. Dat maak ik op uit de afdrukken. Die zijn veroorzaakt door een paar sterke knuisten. Het kostte hem geen moeite haar luchtpijp dicht te drukken. Het meisje heeft zich wel verzet. Ze heeft tegengesparteld en geprobeerd zich te verdedigen. Hij heeft haar in het gezicht geslagen, kijk maar naar deze plek. En haar nagels zijn afgebroken, zie je wel?’ Baldur lichtte één hand van het meisje op om die aan Flóvent te laten zien.

‘Is ze bij het Nationaal Theater aangevallen?’

‘Nee, ik denk niet dat het in de openlucht gebeurd is. Dan zou je de sporen van hard steengruis hebben moeten vinden, en dat soort schrammen kan ik nergens bij haar ontdekken. Buiten aangevallen? Nee, geloof ik niks van.’

‘Dus ze is bij het Nationaal Theater neergelegd nadat ze vermoord was?’

‘Dat lijkt me aannemelijk. En ja, waarschijnlijk was ze toen al dood. Maar er is nog iets wat je moet weten; ik moet er alleen nog verder onderzoek naar doen. Het lijkt me dat ze een abortus heeft ondergaan, dat meisje.’

‘O ja?’

‘Ja, nog niet zo lang geleden. En het is niet bepaald vakkundig gebeurd. Zeg maar gerust dat het waardeloos geklungel was.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Ik kan moeilijk geloven dat er een medicus aan het werk is geweest,’ zei Baldur. ‘Hoewel ik het ook niet uitsluit. In mijn beroep heb je evengoed klungels als in elk ander vak. Had ze een vriend, dat meisje?’

‘We weten niet eens wie ze is,’ zei Flóvent. ‘Maar ze kan best een vriend gehad hebben, natuurlijk. We zijn op zoek naar een man die op de plek is geweest waar ze toen lag. Een Amerikaanse militair. Die is daar weggelopen, direct nadat hij had gezien wat er aan de hand was. Hij liep gearmd met een IJslands meisje. Haar hebben we gesproken, maar ze kon ons niet veel verder helpen. We houden rekening met de mogelijkheid dat die militair het vermoorde meisje gekend heeft. Weet jij wie ze kan hebben opgezocht voor haar… haar probleem?’

‘Voor een abortus, bedoel je? Nee, zulke adressen heb ik niet. Abortus is toegestaan onder strenge voorwaarden. Als het leven van de moeder in gevaar is of als de vrouw is verkracht. Dat soort omstandigheden. Of als er sprake was van incest. Pas in zo’n bijzondere situatie wil een arts een abortus verrichten. Verkering hebben met een soldaat is niet voldoende. Toch neem ik aan dat het onder de huidige omstandigheden niet zo moeilijk is om een abortus te regelen. Allemaal ondergronds natuurlijk. Daar borrelt en pruttelt het. Zoals zoveel in deze barre tijden.’

De zoektocht naar Frank Carroll, groepsinstructeur in het Amerikaanse leger, leverde niets op. Thorson was ervan overtuigd dat de man tegen Ingiborg had gelogen. Het was geen onbekend verschijnsel: militairen die het een tijdje gezellig wilden hebben en een veel mooier beeld van zichzelf tekenden dan de werkelijkheid. Gouden bergen beloofden ze. Na de oorlog zouden ze met hun vriendin aan de arm naar huis teruggaan en haar kennis laten maken met die Heerlijke Nieuwe Wereld aan de overkant van de Atlantische Oceaan.

Nog steeds was de identiteit niet bekend van de jonge vrouw die dood was gevonden onder de donkere muren van het Nationaal Theater. Voor zover de politie wist had niemand naar haar geïnformeerd, had niemand haar gemist. Maar het nieuws over de vondst van het lijk was het land door gegaan, het had in de ochtendbladen gestaan en ook de radio had er melding van gemaakt. Mensen die het meisje kenden en haar misten zouden na verloop van tijd wel contact opnemen, daar was Flóvent van overtuigd. Hij vertelde Thorson dat het meisje kort voor haar dood een abortus had ondergaan.

Samen gingen ze weer naar Ingiborg om haar nader te ondervragen over de man die zich Frank Carroll noemde. Zoals de zaken er nu voor stonden geloofden ze niet dat er reden was haar te arresteren en haar aan een officieel verhoor te onderwerpen.

Ingiborg was tamelijk rustig toen ze haar bezochten. Ze was alleen met haar moeder thuis. Haar vader was die ongelukkige avond als een razende tegen haar tekeergegaan, en nu hij afwezig was leek ze zich wat meer op haar gemak te voelen. Flóvent en Thorson stonden haar moeder niet toe bij het verhoor aanwezig te zijn, maar vroegen haar beleefd de kamer te verlaten.

‘De waarheid is, Ingiborg, dat we geen Frank Carroll in het Amerikaanse leger kunnen vinden,’ zei Flóvent.

‘Dat wil dus zeggen,’ zei Thorson, ‘dat een van jullie tweeën liegt. Jij tegen ons of hij tegen jou.’

‘Als we merken dat jij tegen ons gelogen hebt, Ingiborg,’ zei Flóvent, ‘ga je met ons naar het politiebureau en daarna naar de gevangenis aan de Skólavörðustígur. Tot nu toe zijn we vriendelijk tegen je geweest en hebben we begrip getoond. Als je ons zit voor te liegen is dat afgelopen.’

‘Ik lieg niet,’ zei Ingiborg. ‘Ik zou hier nooit over liegen, want ik heb niks gedaan. We hebben alleen maar dat meisje gevonden en…’

‘Ja, ga verder,’ zei Thorson.

‘Dan heeft hij tegen me gelogen,’ zei ze zachtjes. ‘Hij zei dat hij Frank Carroll heette. Ik weet niet beter.’

‘Heb je al eens eerder een militair zoals hij als vriend gehad?’ vroeg Flóvent.

‘Nee. Van dat soort ben ik niet.’

‘Heeft hij gezegd dat hij met je naar Amerika wou?’

Ingiborg zweeg.

‘Heeft hij gezegd dat hij met je wilde trouwen?’

‘Daar hebben we het over gehad, ja.’

‘En zouden jullie snel trouwen of pas na de oorlog?’

‘Na de oorlog. Hij is doodsbenauwd dat hij naar Europa wordt gestuurd om te vechten. Eerst moet de oorlog afgelopen zijn. Dat vond ik ook het verstandigst.’

‘Was hij van plan daarna naar jou terug te gaan?’ vroeg Thorson.

Ingiborg knikte.

‘Ik ben niet helemaal onnozel, als jullie dat soms denken. En ik ben ook geen soldatensletje. Frank heeft me altijd eerlijk behandeld. Hij wist dat mijn vader ertegen was dat we met elkaar omgingen en dat hij nooit door mijn familie zou worden geaccepteerd. Daar was hij bitter en verdrietig over. Dat we nooit samen zouden zijn.’

‘Heb jij je daarmee kunnen verzoenen?’

‘Je weet niet wat het is om met mijn vader onder één dak te moeten leven,’ zei ze koud.

‘Wat weet je verder over Frank?’ vroeg Flóvent. ‘Heb je ook onderscheidingstekens gezien op zijn uniform? Heeft hij gezegd bij welke legerafdeling hij hoorde? Heeft hij het wel eens over zijn vrienden gehad?’

‘Vrienden van hem heb ik alleen in hotel Borg ontmoet. Op die tekens heb ik niet gelet.’

‘Herinner je je nog namen van die vrienden?’

‘Nee.’

‘Heb je brieven van hem? Of foto’s?’

‘Nee.’

‘Jullie hebben dat lichaam gevonden,’ zei Thorson, ‘en nu blijkt dat alles wat hij je over zichzelf heeft verteld gelogen is. Heb je daar al eens over nagedacht?’

Daar had ze zeer zeker over nagedacht, steeds weer, wanneer ze met gespannen zenuwen wakker lag. Frank had nooit veel over zijn omstandigheden losgelaten, en door de taalproblemen verliepen hun gesprekken in telegramstijl. Ze wist dat hij belangstelling had voor auto’s. Ook had ze wel eens wat over zijn familie gehoord. Ze gingen nog maar een paar maanden met elkaar om en ze stelde zich voor dat ze elkaar later wel beter zouden leren kennen. Hij was niet van plan IJslands te leren, dus eerst moest haar Engels vooruitgaan. Dan zou ze meer over hem te weten komen.

‘Ik weet in elk geval zeker dat hij Frank heet,’ zei ze. ‘Zo noemden ze hem in Borg als hij anderen tegenkwam. Vrienden van hem.’

‘Nou, ik geloof dat we het hier voor nu maar bij moesten laten,’ zei Flóvent. ‘Als je nog iets te binnen schiet, neem je dan contact met ons op?’

‘Weten jullie al wat van dat meisje?’ vroeg Ingiborg.

‘Nee, nog niet,’ zei Thorson.

‘Ging ze ook met een soldaat, net als ik?’

‘Dat is niet uitgesloten.’

‘Iemand als Frank, die haar meenam naar die hoek achter de schouwburg?’

‘Daar zijn we nog niet achter,’ zei Thorson – hij wilde haar geen pijn doen. ‘Hadden jullie een speciale reden om die plek uit te kiezen?’

‘Dat was zijn idee,’ zei Ingiborg. ‘Hij zei dat ze die plaats wel vaker gebruikten. De soldaten.’

‘Met hun vriendinnetjes?’

‘Ja.’

De mannen die bij het muurtje van zandzakken voor het Nationaal Theater op wacht stonden, hadden het meisje niet voorbij zien lopen en konden de politie niet helpen. Ongetwijfeld was de lerares die avond niet als enige door de Skuggahverfi gewandeld, maar er meldden zich geen andere mensen met inlichtingen bij de politie. Niemand scheen te hebben gezien hoe en wanneer het meisje daar achter het gebouw terecht was gekomen. Men had de omgeving van de schouwburg afgezocht om iets te vinden wat licht kon werpen op haar tragische einde. Maar er was niets ontdekt wat nader onderzoek verdiende.

Thorson zorgde ervoor dat de manschappen die in het legerdepot in het Nationaal Theater werkten konden worden verhoord. Het gebouw had inwendig niets, maar dan ook niets van een schouwburg weg. Een toneel was er nog niet en de grote zaal lag tot aan het plafond vol met legergoederen. In het magazijn heerste enorme drukte: men was aan het verhuizen. Met de aannemers was overeengekomen dat de schouwburg zou worden afgebouwd. Flóvent opperde dat ze de stookruimte beneden wel als verhoorruimte konden gebruiken. Oorspronkelijk moest daar de ketel van de centrale verwarming komen, maar men had besloten er een feestzaal van te maken, omdat de warmte zou worden geleverd door de kolencentrale in de stad.

Geen van de militairen met wie ze spraken zei het meisje te kennen. Er waren twee soldaten die vertelden dat ze vriendschapsbanden met een IJslands meisje hadden aangeknoopt.

‘Het lijkt wel alsof iedere militair in Reykjavík en omstreken Frank heet,’ zei Thorson toen hij met Flóvent in de richting van de Fríkirkjuvegur liep. ‘Hij heeft stomweg tegen zijn vriendin gelogen. Nou ja, dat is niks nieuws.’

Flóvent had zijn lange winterjas aan, de enige die hij had, en droeg een hoed. Thorson droeg zijn legerjas over het uniform van de militaire politie en had een officierspet op. Het was koud. Met de handen in de zakken liepen ze haastig over de Hverfisgata. Ze hoorden de klok van de Domkerk twee keer slaan.

‘Als hij niet over zijn voornaam heeft gelogen zouden we hem toch moeten vinden,’ zei Thorson.

‘Als je nou eens alle figuren bij elkaar zet die duidelijk beantwoorden aan Ingiborgs beschrijving,’ zei Flóvent. ‘Als daar ook nog lui bij zijn die uit Illinois komen is dat mooi meegenomen. En dan kijken we of dat meisje haar vriend herkent.’

‘Er is in elk geval geen enkele sergeant bij.’

‘Nee, daar was ik al bang voor.’

Ze namen afscheid. Thorson ging naar het hoofdkwartier van de militaire politie in het barakkenkamp op Laugarnes, Flóvent liep met grote stappen naar het bureau aan de Fríkirkjuvegur. Toen hij daar aankwam wachtte een ouder echtpaar hem op. Ze zaten op een bank in de hal, maar hij stapte zonder aandacht aan hen te besteden langs hen heen. De twee stonden op en zagen hoe hij zijn kantoor binnenging. Een jonge medewerkster greep hem bij de arm en hield hem staande.

‘Die twee willen je spreken,’ zei ze, met een knik in de richting van het echtpaar.

‘Wie?’

‘Die mensen daar,’ zei het meisje. ‘Het gaat over hun dochter.’

De twee laatste woorden zei ze zo dat Flóvent direct begreep wie ze bedoelde. Hij keek de gang door. Daar stonden de man en de vrouw nog steeds, dicht bij elkaar. Hij staarde naar hen.

‘Maar ze zijn zo oud,’ fluisterde hij.

‘Het was hun pleegkind,’ zei het kantoormeisje zacht. ‘Ze hopen dat zij niet het meisje is over wie ze op het nieuws gehoord hebben, maar ze hebben hun dochter al een paar dagen niet gezien en weten niet waar ze is.’

Flóvent liep naar de hal en begroette het echtpaar. Allebei droegen ze een dikke jas. De man gaf hem een hand en stelde zichzelf en zijn vrouw voor. Het waren rustige mensen, de vrouw met sympathieke gelaatstrekken, de magere man met een smal gezicht, maar het was hun aan te zien dat ze zich zorgen maakten. Flóvent schatte hen tegen de zeventig. De handen van de man toonden dat hij gewend was zwaar werk te doen.

‘We wilden jullie niet onnodig lastigvallen,’ zei hij. ‘Maar we hoorden van dat meisje bij het Nationaal Theater. Ze zou ongeveer twintig jaar zijn, en dat…’

‘Ik heb tegen hem gezegd dat hij naar de politie moest gaan, maar hij wou nog wachten,’ zei de vrouw. ‘Weten jullie wie het is, het meisje dat jullie hebben gevonden?’

‘Nee,’ zei Flóvent. ‘Er heeft nog niemand aangifte van vermissing gedaan.’

‘Het is niet de eerste keer dat ze verdwenen is,’ zei de vrouw. ‘Maar toen is ze teruggekomen.’

‘Als jullie denken dat je het aankunt breng ik jullie naar het mortuarium,’ zei Flóvent.

De man en de vrouw keken elkaar aan.

‘Jullie zouden haar kunnen identificeren,’ zei Flóvent. ‘Dat is de enige manier om zekerheid te krijgen.’

Hij belde de arts in het Rijksziekenhuis en vroeg hem of hij zich gereed wilde houden. Hij reed het echtpaar naar het ziekenhuis, een van de grootste gebouwen van het land. Baldur wachtte hen op bij de ingang van het mortuarium en groette hen. Hij had het lijk van het meisje opgehaald. Ze lag onder een dun, wit laken op een operatietafel. De man en de vrouw stonden dicht bij elkaar. Ze hielden elkaars hand vast toen de dokter het laken van het hoofd van het meisje afnam en hun gelegenheid gaf naar haar te kijken.

Flóvent zag dat ze haar meteen herkenden. Hij zag hoe de hoop uit hun ogen verdween. Het was hun dochter naar wie ze keken.