De Quechuas waren in een gestage stroom en met een gestage snelheid langs hem heen gedraafd. Sommigen droegen manden of kisten in hun eentje, of droegen in koppels van twee balen aan stokken. Drie mannen kwamen voorbij, achter elkaar, gebukt, onder verschillende hoeken, onder zware, uitvoerig gegraveerde zonneschijven van oplopende afmetingen. Eenmaal liep er een rij van zes mannen voorbij, die de schakels van een geweldige en stralende ketting vasthielden. Af en toe draaide een van de Quechuas met zijn ogen om naar hem te kijken vanuit de ooghoeken - een snelle, vreesachtige blik - dan waren ze al weer voorbij. En eenmaal was er een edelman in een prachtig staatsiegewaad langs gekomen, snel, in een draagkoets, met een bedaard gelaat en een uitdrukking bevroren in een bijna niet-geloven, en met de glazige ogen van een man die met een schok bemerkt dat zijn god is gevangen genomen.
'Doe geen moeite, doe toch geen moeite, verberg je schatten maar en vlucht naar de overwolkte rotsen of naar de schreeuwende jungle,' had Nate hen willen zeggen. 'Het haalt niets uit; die jullie denkt om te kopen, aanbidden een god die vermoord is en in wiens naam zij niettemin jullie god zullen vermoorden.'
Maar hij had het niet gezegd. Zij zouden hem niet verstaan hebben, zij zouden hem niet hebben geloofd. Met weloverwogen spoed, gebukt onder het goud en het verdriet, haastten zij zich om de onverzadigbare kamer te vullen waarin de Inca Atahualpa verbleef.
Gelukkig kwam hij geen Spanjaarden tegen. Hij volgde de kaarsrechte, geplaveide weg die omhoog ging en omhoog; toen sloeg hij af en volgde een kronkelend en waarschijnlijk pre-Inca pad dat zich verloor in nevels die zo koud waren dat hij blij was zijn overjas bij zich te hebben. Hij was op een bepaald moment hongerig geworden, maar dat was geen probleem: hij bleef staan bij het eerste banket dat hij tegenkwam, en wees. De mensen bogen diep en reikten hem de geroosterde ribstukken en gepofte aardappelen aan; al etend liep hij verder; achter hem mompelden zij: 'Viracocha... Viracocha...'
Langzaam liep hij de onderste treden op van de uitgestrekte en afgebrokkelde en verlaten tempel die hij tenslotte aantrof, en toen omlaag, omlaag en omlaag, de treden naar binnen af. Allengs werd het zo donker, dat hij pas toen hij toevallig met zijn ogen knipperde en de huid van zijn gezicht oplichtte in het para-optisch zien, besefte dat hij zich weer in het Web bevond. Hij sloot zijn ogen en liep rechtdoor, tussen de dansende minotaurussen door en opende zijn ogen en kwam weer bij een uitgang waar het donker, maar niet volslagen donker was. Vaag zag hij dat hij zich bevond in een nauwe ruimte, aan alle kanten door muren omgeven. Het stonk afgrijselijk naar urine en er was het akelige geluid van vele, vele boze of bange mensen niet ver van daar. Hij bleef staan om op zijn wacht te kijken.
Helemaal aan de buitenkant was een dunne lichtstreep die niettemin dikker was dan de andere. Hij had een lange tocht gemaakt, een lange tocht op een wijze die niet bepaald kon worden volgens enige bekende manier van meten; hij was vreselijk moe, vreselijk bang en bezwaard; maar eindelijk kwam het Centrum nu in zicht, en hij kon niet ophouden.
Hij ging door.
De grote open ruimte waar hij daarna in kwam was geplaveid met ongelijke en gladde moppen steen. Er was geen sterveling te zien. Hij keek omhoog en kon net een grote, pagode-achtige toren onderscheiden toen de nacht aan zijn linkerhand explodeerde in licht en geluid. Een boog van lichamen raasde door de vlakte, bij het licht van fakkels, een stroom van schreeuwende mannen wier donkere gezichten, glimmend van het zweet en van razende vervoering, werden omlijst door lang zwart haar, ternauwernood bijeengehouden door rode hoofdbanden. Nate Gordon wist niet hoe de stad heette, en evenmin bij benadering het jaartal; maar in die ene flits wist hij dat de Taipings de stad waren binnengedrongen; dat was genoeg. Hij rende, hij vluchtte.
En de aanhangers van de Grote Vrede renden achter hem aan, hun vreugde en woede en heilig vuur en haat uitbrullend, en slechts begerig naar zijn hoofd, om het aan de voeten te leggen van de Hemelse Wang, de mogelijke Jongere Broer van Jezus de Zoon van God.
Nate rende kreunend over het plein en toen langs de eerste, de tweede en de derde hutungs; maar toen moest hij inhouden en om zich heen grijpen. Tegen de tijd dat de fakkels genaderd waren was hij verdwenen, maar het maakte geen verschil: je kunt op ieder punt beginnen als je een cirkel wilt doorzoeken, en de stad was hoe dan ook verdoemd. Vrouwen die jong waren en niet lelijk en die zich niet verraderlijk aan hun sjerp hadden verhangen, werden door de overwinnaars gespaard, echter, alleen opdat de Hemelse Wang zijn keuze zou maken uit hen en hen zou begenadigen door hen mee omhoog te nemen naar zijn aardse bed.
De weide was een en al bloeien van gouden lelies. Nate baande zich er een weg doorheen, met hangend hoofd en slepende voeten, en merkte de geur nauwelijks op.
'Daar komt Nathaniel,' zei de eerste blonde vrouw. 'Tevergeefs jaag je achter de horizon aan, Nathaniel. Als je te maken hebt met geweld, ga je geweld gebruiken. Er is geen weg door het slijk zonder ermee besmeurd te worden. Alles is illusie, nietwaar zusters? - alles behalve mijn huis, mijn paleis, dat Wijsheid heet. Er zijn zeven maal zeven poorten, en ik zal je in de juiste volgorde door al die poorten brengen, en zo zul je mettertijd wijs worden en de juiste loop der dingen kennen, zonder tijd en wezen te verspillen aan een ijdele achtervolging - Nietwaar zusters?'
Hij bracht de kleine, afgeknotte piramide van de dageraad-kleurige wachtsteen omhoog en tuurde in de warboel van lichtende gouden strepen, maar zijn ogen werden troebel en de strepen ook. Hij knipperde en keek scheel, maar het hielp niet.
'Het is niet waar,' zei de tweede blonde vrouw, en haar stem klonk als een kleine bronzen klok. 'Jij leert hem om in vrede te zijn; hij heeft het recht niet om vrede te hebben zolang er nog in oorlog zijn. Ga terug, Nathaniel! Ga terug! Darius heeft slechts zijn last op je geladen en je ermee de woestijn ingezonden, het doet hem niets als het gewicht ervan jou in stukken uiteen doet vallen. Vervolg deze aftocht niet, raak niet verwikkeld in een al even ijdele hoop, maar ga terug en vecht, Nathaniel! Ga terug en vecht! Ga terug - en ik ga met je mee en vecht aan je zijde - Zal ik dat niet, zusters?'
De zachte wind speelde over het veld, en al de gouden bloemen bogen even hun hoofd. Nate probeerde te spreken, maar zijn lippen waren droog en zijn keel was rauw. 'Nee, dat zul je niet,' zei de derde blonde vrouw. 'Je zou niet blijven, je blijft nooit. Bovendien, hij gaat niet met je mee. Nathaniel. Nathaniel. Er is altijd een bedreiging. Er is altijd een oorlog. Het is doelloos om erin betrokken te raken, even doelloos als om de onmogelijke ontsnapping van de wijsheid te beproeven. Laat hen gaan en ga met mij mee, Nathaniel, want ik kan je naar een plaats brengen buiten de cirkel, naar een tijd voor de tijd, een plaats die je alleen door mij kunt bereiken. Wij zullen een voortijdse Adam en Eva zijn, Nathaniel; god en godin, Nathaniel; Shelomo en Shulamith, Salomo en Sulamite. Bij mij, Nathaniel, zul je een nieuw ras verwekken dat nooit in de fouten zal hoeven te vervallen van alle oude...'
'Ga met mij mee, Nathaniel -'
'Ga met mij mee -'
'Ga met mij mee -'
'Ga... mee...'
Hij ging op de welriekende grond zitten en liet de wind met zijn haar spelen. Toen hij weer opkeek, waren zij verdwenen. Hij kwam overeind en sjokte verder en spoedig ontwaarde hij de Leeuwenpoort en hij liep onder het uitgehouwen, stenen kalf door.
De volgende plaats was helemaal zwart en wit en voor hem snoof en snuffelde en schuifelde iets dat een geluid maakte van een slepende vacht en krabbende klauwen. Iets heel groots. Iets schimmigs.
Nate draaide zich om en ging zacht terug en verder langs de weg die hij gekomen was; toen draaide hij zich weer om. Hij keek niet achterom.
Nu schoten de armen van het Web heen en weer en naar binnen en naar buiten, als grote lichtflitsen. Hij bleef staan en luisterde gespannen, zijn adem ingehouden. Alles hield op. Hij bewoog zich niet. Zes stappen voor hem, waar hij geweest zou zijn als hij verdergegaan was, kwamen twee oppervlakken tegen elkaar in een vernietigende botsing. Toen bewoog hij zich. En kwam er behouden langs. Achter hem ging de vernieling verder. Voor hem was alles kalm.
De man met de voddige tulband sprak hem aan in een Frans zo vreemd en buitenissig dat geen Fransman het verstaan zou hebben. 'Keer terug,' zei hij met klem. 'Keer terug, O Ferenghi. Het feit dat ge Al-Islam hebt omarmd ten spijt, anders zoudt ge u hier niet gewaagd hebben, wat baat het u? De hele weg naar Mekka is een en al cholera, hadji en ulema kruipen als honden op hun buik in de hoop te sterven in de Heilige Stad. Keer terug, O Ferenghi. Ge zult nog tijd genoeg hebben om de haj opnieuw te beproeven. Heeft niet de capidan-pasja van de sultan de giaours te Lepanto verslagen? Keer terug! Keer terug!'
De verschrikkelijke zon sloeg op hen neer. Nate schudde zijn hoofd, en strompelde verder. Zijn overjas over zijn arm trok naar beneden alsof hij gevuld was met stenen.
De man met de voddige tulband drentelde met hem mee. 'Laat niet worden gezegd dat uw dood op mijn hoofd neerkwam,' pleitte hij. 'Keer dan tenminste terug naar Jiddah, waar andere buitenlanders zijn, en wacht daar tot de pest is stilgestaan.' Nate zei: 'Nee...'
'De roversstammen zwermen om de pelgrims heen als wolven. Die in de karavanen zijn niet veilig; welke hoop heeft een man alleen om te ontkomen?'
Nate zei niets. Hij bracht zijn hand naar zijn voorhoofd. Hij liep door.
'Wellah!' riep de man. 'Er is water, het laatste water in mijlen en mijlen. Wilt ge dan tenminste niet rusten en drinken, en op krachten komen?'
'Nee,' zei Nate.
De man die gids wilde zijn gooide zijn handen omhoog. 'Dit is een drieledige waarschuwing,' kreunde hij. 'Vreest ge dat de cholera in die kleine bron gekomen is? Dat kan zo zijn. Wacht - Wacht even.' Hij zocht in zijn gewaad, en haalde een leren waterzak te voorschijn. 'Dit is water zo zuiver als het zuiverste water. Ik heb hem gevuld bij de Heilige Bron van Zam-Zam nabij de Kaaba, voordat ik Mekka verliet. De pest was daar nog niet gekomen. Terwille van de goede werken, zal ik het met u delen. Drink, mijn broeder. Drink, of ge zult sterven.'
Nate schudde zijn hoofd. De man met de kapotte tulband pakte hem vast en stak de vochtige, koele opening van de waterzak bij Nate's verdroogde en vies smakende mond. Nate duwde hem van zich weg, de man struikelde, de zak viel neer, zo langzaam dat hij op ieder moment zijn hand kon uitsteken en hem grijpen en overeind houden. Hij liep door. De waterzak viel met een bons in het zand. Water spatte, gorgelde, en was verdwenen. Naast hem keek de man, ziek en ongelovig. De huid van zijn gezicht was uitgespannen over een lege schedel waarin de twee spookachtige heldere ogen gloeiden van Shaitan de Verdoemde. En toen was hij weg, en het woestijnzand blies door zijn voddig gewaad. Halverwege de horizon werd het vuur van de zon weerkaatst op de muren van het lang verborgen Iram, de Koperen Stad. Die kant ging Nate uit, op zijn brandende voeten.
Hij ging verder, van buitenkant naar buitenkant, door eindeloze gangen weergalmend van het wezenloos gefluit der hersenloze minotaurussen, poort na poort. Hij zag niet langer plaatsen. Hij ondervond omstandigheden en toestanden. Misselijkheid die hem zonder ophouden uitmergelde. Honger die hem pijnigde in ieder zintuig, iedere cel. Draaien, duizeligheid die spotte met illusies als boven en beneden. Koude die stellig nog nooit een mens zo had verkleumd, zonder hem te doden. Hij kon de wachtsteen ternauwernood vasthouden, kon nauwelijks zien met zijn bevroren oogleden. Maar uit het warrelige weefsel van trillende lijnen lichtte de kleine, bijna ronde schijf van het Centrum op. Hij was er niet echt vlakbij. Maar hij was duidelijk minder ver.
De wacht zag er goed uit op zijn tafel. De kamer was warm. Hij had uitstekend gegeten, er stond drank onder handbereik, het manuscript in zijn schrijfmachine ging lekker. Hij zou het misschien wat moeten afvlakken, maar in het algemeen was zijn beschrijving van de hasjishdroom geschikt om iedere redacteur of lezer die nooit hasjish gerookt of gegeten had te overtuigen. Het was in feite zo levensecht dat hij Nate bijna zelf even overtuigd had. Uitgestrekte gebieden ervan, die in de geest van zijn verbeelding tierden als een kwaadaardige bloem, waren nog niet eens op het papier gekomen. Zouden dat ook wel nooit. Er was geen ruimte.
Hij onderbrak zijn aanval op het toetsenbord, en strekte zich behaaglijk uit. Als sommige details verloren gingen terwijl hij bezig was, dan gaf dat niet. Er waren er genoeg. Hij moest nog maar een paar bladzijden. Trouwens, hij moest nog maar een paar zogenaamd waar-gebeurde artikelen maken. En dan kon hij, met zijn $4.000 in cheques, reischeques en gewone ouwe vieze bankbiljetten de omgeving hier vaarwel kussen en op weg gaan naar Coimbra, Calabria, Carpathia, Carnolia, en de rest, en even ophouden om de bloemetjes buiten te zetten in Vallimbrosa. Een afzonderlijk detail - zoals zo vaak het geval was - zeurde en trok om niet vergeten te worden. Schijt eraan. Een schrijver moest zich, als de geest op zo'n manier over hem gekomen was, niet laten tegenhouden, niet toestaan dat dit gebeurde, anders zou hij de kluts kwijt raken. Toch, het kon vervelend zijn. Hij moest stand houden. Al standhoudend kwam hij overeind om naar de w.c. te gaan. Hij had in het verleden vaak gemerkt dat dit meer hielp om te vergeten dan hem lief was. Hij wist ook dat hij als hij uit het raam keek, belangrijke delen van zijn verhaal zou vergeten.
Dus keek hij uit het raam en herkende, door zich buitengewoon ingespannen te concentreren, de twee mannen die op hun gemak op straat aan kwamen lopen. Jack Pace en majoor Flint.
De flat en de straat bestonden niet langer. Hij stond, als een van zijn eigen personages, op de helling van een rots. Hij draaide zich om en begon tegen de rotswand op te klauteren. Het ping van een kogel klonk. Rotsgruis spoot in zijn gezicht. Hij duwde zich weg in een spleet. Buiten viel iets, iets met leerachtige vleugels, aan; en blies zijn woede naar hem uit een enorme driehoek van een tandenrijke, stinkende bek. Hij duwde zijn rug tegen de rotswand achter hem, zette zich af en kroop naar boven. En naar boven. En naar boven. Al gauw was er niets meer om zich tegen af te zetten. Hij moest naar houvast zoeken, en klimmen. Een opdoemende schaduw waarschuwde hem nog tijdig genoeg om zich te kunnen omdraaien en te trappen. De klauwen aan het vleugeleind haakten naar hem. Het ding viel naar beneden, wentelde even rond, en fladderde weg. Hij twijfelde er niet aan dat het terug zou komen. Sping-ping!
Hij keerde zijn onbeschermde rug naar beneden en klom verder, met bloedende, stukke vingertoppen. De kleine pterodactylussen in hun walgelijk nest beten en klauwden naar hem. Hij trapte ze opzij en groef door de vuile, smerige, ongelooflijk smerige massa van mestklonters en botten en vuil. Een hand kwam los, kwam er doorheen. In staat om zijn ogen te sluiten, en terwijl hij probeerde om door zijn mond te ademen, hoorde hij het ouderlijk ding op de richel landen. Hij gooide zich met een grote, wanhopige sprong naar voren. Achter hem klapte de tunnel in de guano met een stoffige smak in elkaar. De pterodactylus klokte van ontroostbare ontzetting.
Nate keek naar zijn geleide. De streep roze was zwakker, de violette sterker. Hij had de schijf van het Centrum natuurlijk nog niet een keer vol gezien, of ook maar bij benadering. Maar hij had hem zien wassen van een streep tot een dunne spoel. En nu, terwijl hij nu keek, kon er geen twijfel bestaan. De spoel was dunner geworden.
Hij was ergens verkeerd afgeslagen. Hij bewoog zich weg van, niet naar het Centrum.
Hij keerde op zijn schreden terug. En bleef staan. Als hij zijn kleren binnenstebuiten keerde, trouwens, al deed hij dat niet, de stank hinderde niet - zouden ze dienen als kussen. Hij kon een beetje rusten. Een beetje was genoeg. Het had geen zin om te denken aan 'tijd die verloren ging'. Daar kon geen sprake van zijn, als tijd niet meer dan ruimte betekende.
Zulke constanten waren er niet. De enige constanten waren de behoeften van zijn eigen lichaam. Het vroeg om voedsel, het vroeg om rust. Als hij verderging, kon hij niet verder. Dit was de allereenvoudigste vergelijking. Maar hij moest verdergaan!
Hij pakte zijn voeten op, keek nog eens in de steen en begaf zich weer op weg. Toen hield hij op. Voor hem uit, heel ver voor hem uit, stak een rij van de kleine wezens die hij in de grot in het Land van de Rode Vis had gezien zijn gang over, in een rechte hoek, en in een gestage enkelvoudige rij. Dat wilde zeggen... nee, natuurlijk: het kwam alleen door de grote afstand dat ze zo klein leken. Als ze inderdaad zo klein waren zou hij ze helemaal niet kunnen zien. Daarom moesten ze van volwassen grootte zijn.
Chulpex.
Een stuk van een oud spreekwoord diende zich aan. Als je niet rechtuit kunt, ga je er omheen...
Moe, doodmoe, keerde hij om en liep weer weg, de verkeerde kant uit die nu voor het ogenblik van het te voorziene heden-toekomst de goede kant was.
Alle kostuums waren vreemd in zijn pijnlijke ogen, maar het was duidelijk dat er een grote verscheidenheid van soorten was, zowel in kostuums, als in mensen. Sommigen keken even naar hem, maar niemand leek meer dan een geringe belangstelling te hebben. Onder die laatste categorie was een vrouw met wit haar en een rechte gestalte. Zij keek hem onderzoekend aan. 'Hoe dierbaar zijn de beelden uit mijn jeugd,' zei zij; en voegde eraan toe: 'Maar niet heus... Niettemin, kan ik iets doen? Ik kom uit jouw toekomst, als je het zo wilt zeggen. Je stinkt wel,' zei ze, niet beledigend.
Het pad van het Web leek zwakjes te glanzen onder de grote steenmoppen. Warme zon, blauwe lucht.
'Ik doe mee, citaat voor citaat,' zei hij vermoeid. 'Er zijn beloften die ik moet houden...' En ook, niet dat het belangrijk is: 'waar ben ik?'
Zij knikte en haalde de plooien van haar rijke robe omhoog. 'Je bent in een van de vele steden die Tarshish heten. Atlantis is niet lang geleden gezonken. Maar bijna iedereen is gered. Proto-Basken, voor het merendeel. Daarom ben ik hier terechtgekomen. Taalkundige, weet je. Glotto-chronologie, om precies te zijn. Mijn studie zou de spreekwoordelijke furore maken in de academische kringen, alleen ga ik natuurlijk nooit terug om het te schrijven. Ik ben niet van plan om naast je te blijven lopen,' zei ze, inhoudend. 'Jouw beloften zijn de mijne niet. Maar als je ooit terug komt, jongeman, en mij wilt spreken, vraag dan naar het huis van de Gulden Stier. Het is de grootste hoerenkast aan de kust, en ik ben er de baas. Een gave voor talen en stevig vasthouden aan dubbel boekhouden, dat zijn de geheimen van mijn succes. Tot ziens.'
De goudgloeiende lijnen van de Webweg voerden hem recht op een met gras begroeide hoop stenen aan, bij een paar oude tinsmelterijen. Hij ging verder en op een eiland in de gladde zee, waar de lucht rook naar jodium en zwavel en waar de hemel besmeurd was met de staart van een geweldige komeet, dook er iemand voor hem op.
Vreemd genoeg, voelde hij zich veel minder moe.
'Kwezel,' zei de ander. 'Chauvinist.'
'Hoe dat?' vroeg Nate.
'Je komt van een wereld die wordt voortgedreven door nationale en godsdienstige rasse- en klassehaat. Je kunt niet menen dat dat goede dingen zijn.'
'Dat doe ik niet,' zei Nate. 'Dus waarom scheld je me zo uit?'
'Je hebt bijna zonder enige kennis of ervaring een vorm van leven die afwijkt van de jouwe veroordeeld, en om geen betere reden dan dat het een vorm van leven is die afwijkt van de jouwe. Daarom: Kwezel. Daarom: Chauvinist.'
De rossige hemel brandde en smeulde. Er lag iets half in, half uit de gladde zee, iets dat zijn opengewerkte pseudo-podia op het zilveren grind van het strand sloeg. De ander die voor hem stond en hem toesprak was naar voorkomen en stemgeluid oneindig veel onmenselijker dan de Chulpex - kort, gedrongen en grof van cellen, met uitwendige wallen als honinggraatdarmen - met een barse, smakkende stem - maar hij stond stil en dacht na over zijn woorden. 'Dit is niet helemaal waar, weet je dat,' zei Nate. 'Ik... 'veroordeel'... hen evenals ik hun bondgenoten van mijn eigen soort veroordeel.'
De gestalte smakte verachtelijk om dit verweer. 'Het is waar dat je veroordeelt op het getuigenis van leden, nee: van een enkel lid van je eigen soort: degene die Flint heet: die je ook veroordeelt. Is dit logica? Is dit redelijk denken?'
'Je hebt wel een beetje gelijk,' gaf Nate toe. 'Maar vergeet niet dat er ook nog het getuigenis is van Et-dir-Mor en zijn familie -'
'Dat is niet genoeg!' Vochtig en bars veegde de ander dit verweer terzijde. 'Heeft Et-dir-Mor en zijn familie het gehele ras ontmoet? Hebben zij de meesten van dat ras ontmoet? Zouden zij, volgens de aard der dingen, meer dan een fractie van welk geheel ras ook hebben kunnen ontmoeten? Dat zouden ze niet en dat zou jij moeten weten! Toch veroordeel jij hen allemaal. Is het niet mogelijk dat zij alleen diegenen van dat ras hebben ontmoet die, om hun eigen redenen, verkozen te liegen? Dat is mogelijk, en voorwaar, bij ontbreken van ieder bewijs van het tegendeel, zou jij moeten aannemen dat het zo is.'
Nate dacht hier een tijdje over na. Toen knikte hij en zei: 'Heel goed. Ik neem aan dat het zo is. Dan zou ik dus kunnen zeggen dat ik alleen diegenen veroordeel wier handelingen bij slechts een tussenstap veroordelenswaard blijken. En indien het veroordelen nooit behoorde plaats te vinden bij ook maar een tussenstap - en ik ben nu bereid om dat toe te geven -, dan zeg ik dat ik geen enkele veroordeel. Ik verwerp iedere afkeer die ik gehad heb welke gebaseerd geweest kan zijn op ongelijkheid van lichaam of op manieren en handelingen die mogelijk berustten op zaken die ik niet kende, en welke ik niet zonder veel uitgebreider onderzoek zou moeten verwerpen.'
De ander zei: 'Dit is goed, de man. Dan geef je dus je vijandige werk op en keer je terug naar je eigen tijd en verblijfplaats, bereid om ieder lid van een andere soort dat onder jullie verschijnt eerlijk te beschouwen.'
Nate zei: 'Nee.'
Hij zei: 'Mijn werk kan niet langer vijandig genoemd worden. Het gaat nu alleen om een onderzoek. Jij kunt gelijk hebben in al je gevolgtrekkingen, en ook in alles wat je zegt. Dat wil zeggen, op het vlak van de abstracte logica kun je gelijk hebben. Maar op dat vlak kunnen en zullen levensvormen niet langer dan een ogenblik bestaan; zij moeten bestaan - in en op het vlak van het leven, en leven en logica zijn niet hetzelfde. Als jij werkelijk gelijk hebt, dan behoor ik verder te gaan teneinde er door hen die in kennis en wijsheid mijn meerdere zijn van te worden overtuigd dat jij gelijk hebt. Als je het verkeerd hebt... dan hoop ik dat zij mij zullen zeggen wat goed is.'
De ander gromde en gorgelde afkeurend. 'Je hoopt!' Stel dat je hoop ijdel is? Stel dat je bedrogen wordt? Is ooit iemand die deze zelfde tocht gemaakt heeft behouden teruggekeerd? Ja, kan niet dit hele Web niet meer zijn dan het web van een megamorfe spin, om zo te zeggen?'
Nate zuchtte, en keek naar de grote, brandende komeet die zijn staart als een soort hemelse pauw over de hele, vreemde lucht uitspreidde, de lucht waarin meteoren als gloeiende kolen uit de vreemde hemel kwamen vallen. 'Ik weet het niet,' zei hij. 'Ik word omringd door onzekerheden. Er zijn totaal geen zekerheden meer die mij enig nut lijken te hebben. Maar om op mijn schreden terug te keren na een zo lange en zo gevaarvolle reis, dat lijkt mij minder verstandig dan om verder te gaan. En nu zeg ik u vaarwel.'
En de gloeiende schrijf was intussen driekwart vol.
De levende kristallen van de Manen van Lor riepen en zongen hem benieuwd toe. Grote, gestreepte buidelhonden op een wereld zonder naam en zonder mensen kwamen hem huilend en blaffend na op zijn smalle, gouden engte. Hij kwam boven, langzaam en bekranst met bellen, in het warme, niet-zoute water van een binnenzee vol eilanden. Trilobieten zwermden rond hem en snuffelden aan zijn spoor. De beschilderde mannen van Morner sisten en stootten elkaar aan terwijl hij hen voorbijging, en stuurden hun gewapende en geharnaste handlangers achter hem aan, de geparfumeerde straten door. Maar zelfs die schreeuwden van afgrijzen toen hij, het steeds helderder gouden spoor volgend, dat onder zijn voeten gloeide voor hem alleen, ontkwam, door op de brug boven de slachtofferskuilen te springen en in de ondiepe holen te duiken waar de paragryphons zich opdoften en rondlummelden. De geharnaste mannen keken scheel, even bevreesd voor hun meesters als voor de schreeuwen, de doodskreten die - tot hun eeuwige verbijstering - niet kwamen.
Hij kwam uit op een uitgestrekte vlakte met een horizon die verder lag dan hij ooit had gezien, waarvan het gras glad als fluweel gemaaid werd door grote kudden dikke rode vogels, gehoed door dwergen met een staf. Deze klokten en mompelden van plezier toen zij hem plotseling zagen stilhouden en achter hen kijken; toen floten zij schril en joegen hun kudden bijeen en brachten zich daarmee in veiligheid in de grote ronde hokken van stom steen waarmee de vlakte bezaaid was.
Achter hem, en rechts en links van hem, kwamen de Chulpex met honderdduizenden, in een brede en angstaanjagende halve maan, en hun geroep klonk hoog en schril toen zij hem ontdekten. De halve maan stroomde naar voren, omsingelde hem, kwam nader. De massale ranzige rauwe stank van hen sloeg in zijn gezicht. Hij kokhalsde, struikelde, kroop een eind op handen en voeten. Maar toen zij de cirkel gesloten hadden en hem begonnen te verkleinen, was hij onvindbaar.
Maar, gegeven een bepaald en beperkt gebied, en een groot - een zeer, zeer groot - aantal intelligente wezens onder een zowel aangeboren als aangeleerde tucht, zal een punt binnen dat gebied vroeg of laat worden gevonden.
En dus, vroeg of laat, vonden zij het.
Maar toen was Nate terug in het Land van de Rode Vis.
Hij was in een bepaald opzicht natuurlijk blij om Et-dir-Mor weer te zien. De Hogefysicus zag er toen tien jaar ouder uit, en zijn nog in leven zijnde kleinzoon was ook ouder. Maar -
'Ik kan hier niet terug zijn!' riep Nate. 'Ben ik krankzinnig? Ik kan niet opnieuw de hele tijd de verkeerde kant uitgegaan zijn. Ik ben hier weggegaan -'
Hij hield op, en wankelde op het randje van hysterie. En toen was het weg, in een ogenblik. Inplaats ervan kwam het begriipen. Hij glimlachte. 'Klaarblijkelijk,' zei hij, 'is de paradox een fundamenteel principe van het Web.'
Hij keek naar de wachtsteen van Et-dir-Mor. Het Centrum was nergens te zien. Hij keek naar zijn eigen wachtsteen. De brandende schijf van de zon was bijna vol. 'De paradox,' herhaalde hij. 'Een fundamenteel principe van het Web...'
Et-dir-Mor knikte. Met een lage stem zei hij: 'Het is zelfs mogelijk dat de Et-dir-Mor en het land van de Rode Vis dat je nu ziet niet dezelfde zijn die je al eerder hebt gezien. Ik heb vroeger tegen Nathaniel Gordon gezegd... misschien inderdaad tegen jou: misschien tegen iemand die nu nog slechts aan het begin van zijn onderzoek staat - ik weet het niet - dat het Web dimensies, tijden, secties, sectoren, parallellen en plaatsen doorkruist, en dingen waarvan wij naam noch idee noch inhoud kennen.'
'Het doorkruist paradoxen ook.'
Iemand sloeg met een stok op de houten klankpilaar bij de buitenpoort, en was op weg naar binnen voordat de weerklinkende echo weggeëbd was.
'In ieder geval, ik moet weer verder,' zei Nate, en kwam overeind.
'Niet zo vlug, jongeman,' zei de man die binnenkwam. Het gezicht van Et-dir-Mor lichtte op. 'Am-bir-Ros!'
'Laat een landgenoot even naar je kijken voor je weer verdwijnt,' zei de oude man, en streek zijn witte snorrepunten glad. 'Ja... Jij bent er een van dat akelige ras van homo sapiens. Ik kan het nauwelijks verdragen naar je te kijken; geen knip voor de neus waard. Ugh. Brr.' Hij schudde zijn hoofd als een hond. 'Ambrose Bierce, wijlen van het Leger der Verenigde Staten, de vierde stand, de Staat Californië, en de rest van die malle onzin. Vertel me eens,' zei hij opeens, 'hebben jullie daar nog steeds een God?'
'Ja... ik denk van wel.'
Bierce maakte een geluid in zijn keel. 'Die van het Oude Testament?'
'Er zijn er die dat zeggen.'
'De grote, machtige en verschrikkelijke God die Hemel en aarde heeft gemaakt? De God der gramschap, de God der wrake, de jaloerse God, "de Heer is een man van de krijg, de Heer is Zijn naam?" Die God?
'Er zijn er die dat zeggen,' zei Nate.
'De enige God die enige zin heeft,' zei Bierce nadenkend, en plotseling kalm. 'Daar maakte mevrouw Eddy's sussende [Cristan] Science zijn eerste grote fout. Zij bleef hem verwarren met Lydia Pinkham... Vaarwel jonge kerel. Veel geluk. Ik zal je maar niet vragen of er nog een Groot Leger van de Republiek bestaat in jouw Amerika, ik ben bang voor het antwoord.'
De gang liep zo steil af dat hij achterover moest leunen. Het was zo heet dat hij het laatste kledingstuk had uitgetrokken. Het was waar, hij wist niet of hij hierna niet midden in een Fimbul-orkaan terecht zou komen. Maar... op de een of andere manier... dacht hij van niet. Ook was hij niet volledig verbaasd toen hij op de plaats kwam waar het geklop en gebons vandaan kwam dat al sterker en luider werd.
De grond kwam recht, en hij zag de reuzen voor zich. Zeven meter hoog en nog groter waren ze, gemaakt van ijzeren geledingen waarin de spiervormen zichtbaar waren, en olieachtig zweet stroomde langs hun gezicht, zijden en ledematen. Met een van inspanning verwrongen gezicht bracht ieder op zijn beurt een ijzeren dorsvlegel boven zijn ijzeren hoofd... liet die daar even hangen... en sloeg hem dan op de grond. Hij was in de hof van het Kasteel van Vergilius de Nigromancer.
Ze sloegen echter niet gezamenlijk op de grond, of zoiets. Nate stond doodstil en bewonderde het spektakel, maar onderhand verzamelde zijn brein informatie. Hij rende niet, zoals bij een eerdere en enigszins vergelijkbare gelegenheid, tussen hen door. Hij wandelde. Achter hem en voor hem spatten de vlegels neer, deden de grond en de lucht trillen. Hij liep, nu eens langzaam, dan weer vlugger, hij bleef niet staan, en na enige tijd stierf het geluid achter hem weg. Vergilius zat bij zijn bureau met open ogen te slapen, over zijn boek gebogen, en zijn bezoeker maakte hem niet wakker. Alleen de grote hond aan de voeten van de tovenaar bewoog en gromde even in zijn slaap.
De grote gloeiende zon vulde bijna de hele wachtsteen, met alleen nog een paar overgebleven strepen eromheen, als een stralenkrans.
Het was zo lang geleden dat hij enig geluid had gehoord behalve het kleine geluid van zijn voeten, dat zijn geest in het begin niet duidelijk optekende of duidelijk doorgaf wat hij zich - plotseling, met terugwerkende kracht - bewust werd onderbewust te horen, al... hoe lang... hij wist het niet. Ook wist hij niet wat het was. Alleen dat er een fluisterend geluid leek te zijn of geweest te zijn. Hij keek achterom, om zich heen, maar zag niets. Een geluid dat het geluid van de wind versterkte, misschien, die sterk genoeg was om de bladeren van een boom heen en weer te bewegen. Maar hij voelde geen wind. Er was geen boom.
De geluiden vermenigvuldigden zich, werden sterker, werden akelige kleine geluidjes, werden angstige, angstaanjagende kleine geluidjes. De dingen die ze maakten zwermden en wiekten precies aan de rand van zijn gezichtsveld, en de weinige korte flitsen die hij ervan kon opvangen voordat ze verdwenen deden hem huiveren. Ze stonken, deze dingen, deze verfoeilijke dingen die de verfoeilijke geluidjes maakten, niet op een vertrouwde wijze van walgelijkheid, maar op een wijze die tegelijk zijn maag omkeerde en zijn geest beukte. Zijn mond raakte verstopt, zijn tong drong van afkeer weg van het verhemelte. Delen van zijn lichaam begonnen te kriebelen en te trekken, van binnen en van buiten; hij werd overvallen door pijn, en misselijkheid, in spieren en organen aan het bestaan waarvan hij nooit tevoren herinnerd was door niet eens gering ongerief. Zijn huid tintelde, zijn gezicht verstarde in een grimas, en zijn trommelholten trilden en huiverden van angst.
De dingen kwamen eens te meer op hem af, zij waren zijn lichaam binnengegaan, en drongen nu zijn geest in. Hij kon ze nu zien en ruiken en proeven in zijn schedel, hun rommelende geluiden werden zowel gedempt als scherper gehoord terwijl ze sprongen en klommen en kronkelden langs de krommingen van de hersens en hersenschors. Nog nooit had hij iets gevoeld wat hier op leek. Pijn? Het ging verder dan pijn, het was een dodelijk ziekzijn, en hij zou ook spoedig doodgaan - doodgaan aan de schok alleen van deze verschrikking. Zijn hart begaf het in de greep van de reusachtige vuist die het samenkneep, zijn borst werd doorboord met pijlen.
Er was maar een manier om te ontkomen. Als hij de communicatie van zijn zintuigen kon afsluiten, zou hij kunnen rusten en krachten verzamelen. Als hij, al was het maar een ogenblik, de betrekkingen kon verbreken, kon ophouden bewust te zijn, zich in zichzelf kon verschuilen...
Als hij gek kon worden...
Dit was natuurlijk wat er gewild werd. Maar hij was het niet die het wilde: zij waren het!
Nate opende zijn ogen en op dat moment viel de glorieuze glans die het Web was terug in het zwart, en in dat zwart zag noch hoorde hij, proefde noch rook. Nog even bleef hij gevoel hebben. Maar dat was maar even. Toen was zijn lichaam alleen nog zwak, hij trilde, hij voelde alleen die dingen die het mocht voelen. Hij liep verder als een blindeman zonder stok, met zijn handen tegen een muur. En toen hij na honderdduizend jaar voelde dat deze terugweek, draaide hij zich om en ging erin. Hij wankelde tegen de vuile, met verguldsel versierde draagstoel aan, hij gleed neer en de stoel viel omver. Erin scheurde de vrouw met het gele gezicht en de snor aan de stapels verbleekt zwart kant die over haar ogen lagen en barstte uit in een lange, lange gil, met een heleboel tonggeluiden en adempauzen. Maar Nate was niet gevallen en ook was de draagstoel niet omvergegaan omdat hij ertegenaan gewankeld was.
Alles viel, alles ging naar beneden: de enorme rijen krotten die tegen de heuvels opklommen als schurftige slangen; de verborgen landhuizen van de Hidalgo's met de wapenschilden erboven, de sierlijke barokke krentenbroodkerken, de buitenlandse consulaten, wijnopslagplaatsen, het Paleis van de Inquisitie...
Sommigen renden door de ineenzakkende straten en riepen dat dit het einde van de wereld was, anderen knielden neer op de omhooggekomen aarde om hun spijt en berouw over hun zonden te belijden; weer anderen, voor het ogenblik zo bulten zichzelf dat ze de Inquisitie vergeten waren, leken slechts te kunnen denken en spreken over de raad van Jobs vrouw: Vervloek God en Sterf... En er waren er die niet aan zichzelf leken te denken maar alleen om met hun vingers te scheuren aan het puin waaronder uitstekende en gebroken en bebloede ledematen nog krampten en zwaaiden. De voorste drager was een van hen; evenals, verrassend genoeg, de vaalgele weduwe die hij en zijn mededrager even geleden nog door de straten van Lissabon droegen; samen zwoegden en trokken en zochten zij, en zij hield geen ogenblik op met gillen.
Maar de meeste mensen hielden niet stil om te bidden, noch om te vloeken of om anderen te hulp te komen: zij stroomden naar de grote, brede kade in de haven. Daar waren geen gebouwen die omvielen en hen vermorzelden; integendeel, daar waren schepen om hen in veiligheid te brengen. Daarheen dus, naar de haven, vluchtten zij, bij honderden en duizenden, en tenslotte bij vele tienduizenden. Daar moest ook Nate heen, want daarheen - die richting uit - gloeide het gouden pad van de Webweg. Het scheen alleen voor zijn ogen; het gloeide noch was voor anderen te zien. En nu leidde het naar de grote kade van Lissabon, heden, de eerste van november, in het jaar 1755.
En dit was natuurlijk onmogelijk.
Nate had vaker niet geweten waar (of in welke tijd) hij was, bij zijn tocht van buitenkant naar buitenkant door het Web. Maar nu wist hij het wel. En hij wist ook wat er zou gebeuren, daar op de grote brede gebogen kade waar de woeste menigten van Lissabon zich verdrongen en wachtten op de redding die nooit (op deze wereld) zou komen: de zee, die bij de eerste schok van de aardbeving was teruggevallen, zou met een geweldige brullende verwoestende vloed terugkomen. Hij wist dat degenen die vooraan stonden niet weg konden komen, omdat er achter hen nog steeds waren die als razenden naar voren drongen. Dat tenslotte de zee en het land elkaar zouden ontmoeten met een grote en vernietigende slag, en de kade met allen die daar opeen gepakt waren zou wegvallen, neerglijden, ondergaan...
En dat het water eerst nog woelig, tenslotte weer vredig zou voortkabbelen over allen.
Hij kon er niet doorheen. Hij kon er niet omheen.
Hij moest dus een weg terug zoeken. En dit kan alleen een terugweg voor hemzelf zijn. Er viel niet aan te denken om door het Web terug te gaan en opnieuw de verschrikking onder ogen te zien. Dat hij ooit weer een andere weg naar het Centrum zou vinden was, hoewel misschien niet volstrekt onmogelijk, toch in de hoogste mate onwaarschijnlijk. Wat restte er dan? Als balling en verschoppeling in de achttiende eeuw blijven? Er waren erger dingen. Hij had een paar stevige handen, een sterke rug, een goed stel hersens, aardig wat gezond verstand, en een schat aan kennis en ervaring boven die van zijn tijdgenoten. Hij zou het wel redden, zoals men in zijn eigen tijd zei. Misschien zouden de Chulpex hier komen en hem vinden, misschien niet; misschien pas na zijn dood. Alles wat hem restte (en dat was het besluit van een seconde koortsachtig denken) was om op zijn schreden terug te keren, naar de brede, hoge pleinen van de stad, naar de veiligheid.
Hij liep verder naar de haven, en volgde de schitterende, glanzende Webweg. Het stof van duizenden verkruimelde gebouwen vulde de lucht en wierp een sluier van duisternis voor het aangezicht van de verbijsterde zon, en de weg van het Web, terwijl dit de straat in Lissabon verliet en, zij het schuin, toch recht genoeg hemelwaarts voerde, gloeiend als een grote lichtstraal. Beneden kreet een enkele man toen hij de andere enkele man de lucht in zag lopen, alsof hij slechts op een steil, steil pad wandelde. Maar verder bleef er niemand staan kijken. En Nate ging door de gouden kring, ging in het Centrum van het Web.