Joseph Bellamy had zijn gast goedenacht gewenst en was nu van plan zijn medicijnen van tien uur te nemen en naar bed te gaan. Het was misschien nog te vroeg om te zeggen wat hij van de jongeman kon verwachten, als hij al iets kon verwachten... maar de indruk leek niet ongunstig. Gordon bleek een serieus nuchter type, hoewel hij wat aan de vage kant bleef wat betrof de precieze aard van zijn schrijven. Niet dat Bellamy zelf helemaal precies was geweest. Maar dat kon niet worden verwacht. Men flapte zoiets er niet even uit. Men zei niet - men kon niet zeggen - ik ben lid van een geheim genootschap, waarvan het lidmaatschap is beperkt tot vrijmetselaars, maar hetwelk geen enkele andere band heeft met officiële of zogenaamde 'clandestiene' vrijmetselarij. Men kon niet vertellen, bij een eerste ontmoeting en bij cocktails of diner of sigaren en cognac, dat dit geheime genootschap het lot van de mensheid in haar handen hield, hetwelk het met grote en vreselijke kosten behoedde voor een nog grotere, nog vreselijker ramp. Nog niet... Nog niet... Bellamy wist dit zo zeker als hij zijn eigen naam kende; maar zijn ziekte en zijn vermoeidheid en de wetenschap dat ieder jaar de gemiddelde leeftijd van de Esquires of the Sword omhoogging en dat er ieder jaar minder waren - zodat de last zwaarder werd terwijl de dragers verminderden - deden zonder dat hij het wist de woorden van de Chulpex Koningen herhalen: 'Wij kunnen niet wachten. Wij kunnen niet wachten.'
Hij nam zijn medicamenten en schuifelde door de grote kille kamer om dingen bijeen te rapen. Hij had werktuiglijk bij zijn binnenkomst naar de wachtsteen gekeken; gelukkig bleek alles in orde, geen gebeurtenissen langs de gloeiende lichtstrepen vroegen zijn aandacht. Hij hoopte dat het tenminste zo zou blijven tot middernacht, als zijn eigen wake afliep, en die van Ralph Wiedemyer begon. Hij hoopte ook, dat de gezondheid van Ralph in elk geval niet slechter werd. Dat behoorde niet te gebeuren, als eenzaamheid een 'bijdragende factor' was (jargon!), want Ralph woonde en had altijd gewoond in een huis vol met familie... familie die wist dat 'Oom een beetje... je weet wel is? - maar volkomen ongevaarlijk en heel erg aardig; alleen moet hij 's nachts met rust gelaten worden, dat is alles...'
Hij keek uit het raam, naar datgene waarvan hij wist dat het in de richting lag waarheen hij keek, hoewel hij het zelfs overdag niet kon zien, ook al was het nu ook weer niet zo ver in afstand. Aardgesteldheid, en niet de verre afstand, stond in de weg van een theoretisch mogelijk - als iemand maar een rug van lage bergen weghaalde en een rivierbedding rechttrok - uitzicht op het Flint landgoed. Ook zij hielden (dat nam Bellamy tenminste aan) een Wake, al was het een kortzichtige en door en door egoïstische Wake; dat was geweest sinds de tijd dat Generaal Flint, toepasselijk genoeg een vriend van Kolonel Burr, had gebroken met de Esquires Eslu en zijn eigen orde en graden had gesticht.
Een maal per jaar kreeg Bellamy een rapport van een privé-detective over de huidige Flint, een majoor in de militia of hoe ze dat ook noemden tegenwoordig, of geweest was; maar hij stelde er niet veel vertrouwen in. Wat de man in New York deed was in belangrijkheid nauwelijks te vergelijken met wat hij deed of hoopte te doen daar in de schachten in de heuvels achter Flints Smelterij - alhoewel het rapport ook daarover algemene opmerkingen bevatte; Bellamy veronderstelde dat het detectivebureau ook een of andere boerenpummel op de loonlijst had staan - maar, ach.
Wat had dat laatste wezen tegen hem gemompeld en gejankt? Veel oud, veel koud. Ja, ja. En zij niet alleen. Veel goud: dat was een leugen natuurlijk, maar toch, hoe vaak moesten die en andere leugens niet geloofd zijn, sprookjes over een fabelachtige goudschat die de opkomende zon in stukken uiteen deed vallen. En niet dat ene sprookje alleen, nee, de Chulpex waren nauwelijks aangename of onschadelijke wezens, gehaat wegens een alleen maar kwezelachtige onbekendheid met hun zeden en gebruiken: fabelachtige goudschat, en verder? spoken, geesten, vampiers. Maar - en dit was een eeuwig maar - de Chulpex waren niet de enige bedreiging, zij het dat zij de grootste leken, die door het immer-bewaakte Web veroorzaakt werd. Nee -
Er flikkerde iets, er vloeide, bewoog iets vloeibaars langs een lijn van het 'stenen' oppervlak van de wacht, die licht maar waarneembaar van kleur veranderde. Zo dichtbij! En toen besefte hij, met schrik en verbazing, dat de aangewezen beweging niet plaats had op een van de gebruikelijke lijnen. Werktuiglijk ging hij op weg naar het 'zwaard', het dunne, dunne voorwerp met de korte kruisbalk - Maar wat voor nut had dat, daar? Op dat moment voelde hij opnieuw de waarschuwing in zijn borst, het zieke en pijnlijke opzwellen van zijn hart. Hij was gewaarschuwd. Hij durfde zich niet te bewegen. Hij durfde zich niet niet te bewegen. Als hij zijn taak niet naar behoren uitvoerde, wat zou er dan gebeuren? En als hij dood zou gaan - daar in? Zijn geest draaide hulpeloos rond. Zijn ogen ook. Het gevoel van vreugde was als koud water op een warme huid. Langzaam, oh zo langzaam, zocht hij zijn weg, de handen uitgespreid als een blinde, naar de tafel.
Daar, in het kleine plastic buisje, waren de tabletjes.
Daar, aan de muur erachter, was de bel.
Hij wist niet wat hij het eerst moest doen. Misschien zou hij twee dingen tegelijk kunnen doen.
Misschien...
Het geluid, zo zwak en vreemd, deed Nate Gordon eerst denken aan sledebelletjes. Hij hield op, zijn broek half uit, trok hem weer aan, deed het licht aan, liep naar het raam, veegde de aanslag of ijsbloemen weg en tuurde naar buiten, met zijn handen boven zijn ogen. Maar hij zag geen vrolijk, schilderachtig kerstkaart-tafereeltje van Pickwick karakters in een open slee met een paard. Hij zag alleen maar bevroren grond en, verder omhoog, een lichtje in de zwarte romp van Darkglen Huis. Het geluid hield op, begon weer, en brak plotseling af.
Nate trok de enorme badjas aan die voor hem was klaargelegd en liep naar de deur. De wind woei kou in zijn gezicht, maar er was niemand; en terwijl hij rillend rondkeek, zag hij dat er geen deurbel was - alleen een klopper. Hij deed de deur dicht en dacht na. Als het geluid niet van buitenaf was gekomen, dan moest het van binnen zijn gekomen (tenzij er iemand in een ballon boven zijn hoofd voer die met een bel speelde). Het had geklonken als een bel. Zijn blik gleed omhoog - Ja hoor. Daar, in de hoogte, was een ouderwetse elektrische schel. En terwijl hij er naar keek, maakte zich er een lange kring stof van los en viel zonder geluid op de vloer. Klaarblijkelijk had dit het geluid gedempt en het zo vreemd en ver doen klinken.
De schel kon maar op een plaats zijn ingedrukt, en dat was in het hoofdgebouw; en het kon alleen maar betekenen dat hij daar om een of andere reden gewenst werd. Nate kleedde zich weer aan, stopte zich helemaal in, nam gauw een paar slokken uit de fles, en stapte de nacht in. Het duurde verscheidene minuten van kloppen, bonzen, en toen roepen aan de zijdeur waardoor hij het huis verlaten had, voor hij overtuigd was dat er niemand kwam om hem binnen te laten. Hij stond een ogenblik in twijfel. De kou verkleumde hem, en hij wilde terug gaan naar zijn huisje. Maar dan zou de bel misschien weer gaan, en - Bovendien, het was mogelijk dat er iets verkeerd was. De oude man kon wel gevallen zijn en een been gebroken hebben of zo. Nate rilde en huiverde en begon rond de buitenkant van het huis te lopen, uitkijkend naar een andere ingang. Zoutkristallen kraakten onder zijn zolen. Beter dat dan sneeuw om in voort te ploeteren. De ramen van het huis waren buiten zijn bereik, en de parterre-ramen waren allemaal dicht. Het huis had veel deuren, zoals te verwachten was.
Wat niet te verwachten was dat een ervan, onderin, aan het eind van een aantal diepe treden, wagewijd openstond; of dat er op de onderste tree een daar niet horende staalwol lag.
Nate had lang genoeg in Manhattan gewoond om dit te herkennen, afdrukken van een koevoet en andere tekenen die op inbraak wezen. Het was echter, besefte hij, buitengewoon onwaarschijnlijk dat er een inbreker van het Manhattan-soort hier, kilometers en kilometers van de stad, de deur van Darkglen Huis had opengewrikt in de hoop een radio te grijpen of een schrijfmachine of een platenspeler.
En een inbraak in een landhuis betekende ook een veel grotere zaak... en het betekende ook, meer dan een man.
Vlug dacht hij na. Omlopen en de auto zoeken waarmee ze gekomen waren en hulp gaan halen? Nee: de auto kon wel een kilometer verderop geparkeerd zijn, en er kon wel iemand in zitten wachten. Zo snel mogelijk naar boven dan? Om te beginnen had hij geen lamp, hij kon hier een jaar beneden doorbrengen zonder de trap te vinden. Misschien was het het beste om naar het gastenhuis terug te gaan en de telefoniste de dichtstbijzijnde politie aan de lijn te laten krijgen, en hen dan te vragen wat hij intussen moest doen. Half besloten, draaide hij zich om, weer terug, de deur woei iets verder open dan in het begin; en op de grond zag hij nu een klein licht vlekje ongeveer ter grootte van een mapje lucifers. Hij bukte zich, voelde in het rond, en vond het. En het was het.
Zijn gezond verstand zei hem de lucifers te vergeten en zijn programma om hulp te gaan vragen ten uitvoer te brengen. Langzaam deed Nate de deur achter zich dicht en, niet zozeer in strijd met zijn gezond verstand als om dit nog even te laten wachten, ging hij met zijn rug tegen de deur staan en streek een lucifer af. Zover hij zien kon, terwijl hij voorzichtig in de met hem meebewegende dunne, bleke lichtkring naar voren liep, was de vloer schoon en lagen er geen obstakels. De vlam kwam dicht bij zijn vingers. Hij blies hem uit, en luisterde en streek er nog een af. Het leek hem dat hij boven een licht gerucht hoorde. Hij streek een nieuwe lucifer af, en liep verder.
Iemand - Ozzie Heid, waarschijnlijk - was zo attent geweest om een zaklantaarn aan een lus aan een spijker aan het begin van de trap te hangen. Het ding was oud en gedeukt en omwikkeld met isolatieband, en de lichtstraal was zwak. Maar het gaf licht. Nate liep door de grote keuken die nog wat warm was en nog een beetje naar het laatst gekookte maal rook, door verschillende grote voorraadkamers en voorvertrekken. Enorme oude meubelstukken gevuld met porselein en zilver en linnen en glas, genoeg voor een diner van de hele bevolking van Nokomas, waarschijnlijk, stonden langs de wanden. En voor zich herkende hij tenslotte de geweldige vleugeldeuren die uitgaven op de grote woonkamer. Hij knipte de lantaarn uit.
Een zwak licht straalde ergens voor hem. Nate liet zijn ogen wennen. Het duurde niet lang. En zo kwam hij dan eindelijk in de kamer waar Joseph Bellamy lag, met zijn grauwe gezicht opzij, een hand op het kleedje gedrukt, de andere aan het gezicht onttrokken onder zijn borst.
Nate twijfelde er niet aan dat de man dood was.
Hij keek om zich heen naar een telefoon. De kamer was in de war. Hij ontdekte de telefoon, maar voor hij erheen liep, deed hij vlug - en zo zacht als hij kon - de deur dicht en draaide zowel het slot als het nachtslot om. Toen pakte hij de hoorn op en draaide de 0.
De gedachte kwam in hem op dat hij het aan de man op de grond, zijn gastheer en verre verwant, verplicht was om kunstmatige ademhaling te proberen. Hij knielde neer, nam de telefoon met zich mee; keerde Bellamy op zijn rug en keek vlug eenmaal naar het gespannen en vragende gezicht. Toen kneep hij het vlees van de koude neusvleugels dicht, bedekte de droge lippen met zijn mond, en ademde erin. Hij haalde zijn vingers los en luisterde naar het gefluister van de tweemaal gebruikte lucht, sloot de uitgang af en ademde er weer in.
Hij deed dit een tijdlang, zonder het geringste effect te merken. En toen realiseerde hij zich dat het gezoem van de telefoon voortgeklonken had zonder een keer onderbroken te zijn door de stem van de telefoniste. Hij vulde de longen weer, maar hield de neusvleugels een seconde langer dan anders dicht terwijl hij met zijn andere hand de verbinding verbrak door de knop in te drukken; toen draaide hij weer de 0. Hij ging verder met de mond-op-mond beademing. Na een hele tijd hield het zoemen van de telefoon plotseling op. Hij graaide de hoorn naar zich toe en had deze net op tijd te pakken om te horen hoe de stilte ophield en het gezoem weer begon.
Duizelig van zijn inspanning, en met een pols die heftig klopte, liet hij de hoorn vallen, liet zichzelf vallen en viel over het lichaam heen. Hij hoorde een verbaasd geluid, te laag om een uitroep te kunnen zijn. Een woeste hoop en opwinding laaide in hem op, hij wierp vlug een blik op Bellamy's gezicht... maar dat was begonnen te verslappen en was meer dan ooit het asgrauwe gezicht van een lijk...
Er was geen ander geluid dat hij bewust hoorde, maar hij draaide zijn hoofd om en omhoog, zo vlug dat het pijn deed, en zag op de drempel een man staan die hem volkomen onbekend was; een jonge man, misschien een paar jaar ouder dan hij, met een donker, ontzet, verbaasd gezicht. Enkele ogenblikken staarden zij elkaar aan. Toen zei de andere man: 'Ik waak. Ik dien. Ik zoek.' Hij leek het te zeggen zonder het te willen, in twijfel en dreigend, een beetje als een hond die rondsluipt en niet zeker weet of het vriend of vijand is.
Nate Gordon zei: 'Wat voor de donder -' Het donkere gezicht van de jongeman werd nog donkerder. Hij deed een stap naar voren en wees met zijn vinger, hield stil, balde zijn vuist, en ademde zwaar. Nate begon overeind te krabbelen, het hoofd van de andere man kwam omlaag, hij kromde zich. Toen vertrok zijn gezicht, hij keerde zich om en rende de kamer in achter hem. Zijn voetstappen hielden opeens op. Nate rende achter hem aan. Er kwam een klap. En er was niemand in de kamer toen Nate aankwam. Niemand in de kamer zonder ramen, de kamer met maar een deur, in de opening waarvan hij nu stond. Iemand anders zou misschien nu teruggegaan zijn - niet noodzakelijk uit lafheid, maar uit hulpeloosheid. Maar Nate Gordon had niet alleen een heleboel goedkope romans gelezen, een heleboel goedkope films en TV-programma's gezien; hij had er zelf zoveel geschreven dat hij evenmin kon ophouden met wat hij aan het doen was dan ophouden met ademhalen. Hij begon op de betimmerde wanden van deze tussenkamer te slaan, zo hoog als hij kon reiken en dan naar beneden tot de vloer. Het klonk nergens hol: dit maakte geen deel uit van het script, de noodzakelijke, logische opeenvolging van noodzakelijke gebeurtenissen: maar toen gebeurde er bijna onmiddellijk iets dat dat wel deed: terwijl Nate zich diep bukte en vlakbij de vloer op het hout klopte, zag hij een dunne verkleurde streep op het kleed waar het tegen de wand kwam. Het volgende wat hij deed werd hem niet ingegeven door een stem of door zijn instinct, maar door een krachtige verbeelding die reageerde op de druk van deze nieuwe vertrouwde situatie.
Hij liet zijn vingers met de knokkels naar beneden, langs het kleed glijden... de toppen gingen onder de houtrand langs... hij wrikte en trok... het hout gleed omhoog -
De muur erachter was massief.
Of -
Was hij dat?
Misschien was dit alleen maar een lichttrucage, misschien was hij nog steeds duizelig, maar - Hij liep er dichter naar toe en het leek te trillen en terug te wijken, mee te vouwen op de wijze van een kaleidoscoop; en toen was het verdwenen. Onder zijn voeten voelde Nate Gordon nog steeds het kleed en de koude lucht van die tussenkamer zonder ramen in Darkglen Huis, maar voor en overal rond zijn gezicht zag hij -
Maar, zag hij wat?
Vroeger, voordat hij zijn onfeilbare semi-literaire formule had vervolmaakt, had Nate voor een spiritistenblad een artikel geschreven over het 'zien zonder te kijken', dat eigenaardige maar dikwijls door getuigen bevestigde verschijnsel 'waarbij het zintuig van het gezicht zijn plaats ergens anders heeft dan in het netvlies van het oog'. Daarom kwam het voor hem niet als een volledige verrassing - hoogstens verrassend genoeg om zijn nekharen overeind te laten komen en zijn bloed schijnbaar te doen stollen - toen hij begreep dat hij niets 'zag' als zijn ogen open waren en hij op het moment dat hij ze dichtdeed 'zag', met blijkbaar het gehele huidoppervlak van zijn gezicht...
Wat hij zag, in die verbijsterende blik van een duizendste seconde, was zo oneindig onbekend dat zijn geest er niet op voorbereid bleek het te verwerken. Schok. Flits. Schok. Flits. Hij kneep zijn ogen stijf dicht en draaide zijn hoofd, dat brandde van het nieuwe gezicht, van links naar rechts. En op dat ogenblik zag hij iets dat meteen herkenbaar was, maar op zichzelf toch weer even beangstigend: de vreemdeling van daarnet, die straks naar hem 'keek', met zijn eigen ogen gesloten, en een kort gevaarlijk geweer in zijn handen. Het wapen kwam omhoog in zijn richting, Nate's geest zei, vlugger waarschijnlijk dan hij ooit iets gezegd had, Hij kan het niet zien, dus schiet hij uit de hand; en de gedachte was nog niet beëindigd toen Nate met zijn oude gezicht weer de buitenkant van de wand zag en ruggelings neerviel wegens de plotselinge beweging waarmee hij zijn hoofd had teruggetrokken.
Hij was zich in een afgescheiden hoekje van zijn beduusde geest bewust van het feit dat hem geen kogel achterna gekomen was, en vroeg zich af - in dat zelfde kleine hoekje - of dit kwam omdat er niets van daar naar hier kon komen, of omdat het geweer tenslotte toch niet was afgevuurd. Nate draaide zich om en kroop op handen en voeten naar voren, gereed om tegen de dubbele wand te botsen (dat alles is een illusie, verzekerde iemand hem rustig, in een ander hoekje van zijn hersens; zelfs geen lachspiegel, al te zeer verzadigd met zuurstof of stikstof, vervoering der diepten ten gevolge van te diep ademhalen plus de schok teweeggebracht door het ademhalen, lucht pompen in de longen van een dode: je zult zo weer bijkomen) en stak zijn hoofd erin en er doorheen en zag - zag de gestalte van zijn plotselinge en onbekende vijand achterwaarts verdwijnen, alsof hij in een verticale put naar beneden viel, rondtollend en kleiner wordend en wegschietend van hoek tot hoek en toen - oh, het was inderdaad alsof men keek door een omgekeerde verrekijker! - leek het alsof hij rechtsaf sloeg en op de kop wegrende in een hoek van ongeveer 180 graden en verdween.
Lange tijd bleef Nate ingespannen kijken, maar de verschijning liet zich niet meer zien. Hij trok zijn hoofd terug. Wat daar ook mocht zijn (en waar dat ook zijn mocht) het moest wachten. Dood, een poging om de levensgeesten weer op te wekken, iets dat erg veel leek op een poging tot moord, en dan...
Dat. Een plaats die zich niet stoorde aan de wetten van vaste lichamen, optische wetten, en de wetten der zwaartekracht tartte, en wie weet wat voor andere verrassingen. Dat was te veel van het goede. Teveel voor dit ogenblik. Daarom bleef Nate een tijdje op zijn knieën liggen, en in die houding bad hij korte tijd, zonder veel samenhang, maar met grote overtuiging. Toen stond hij op, en trok het geraamte van een houten wand om, dat als een handschoen paste om de 'wand' die er niet was.
Toen hij weer terugwas in de aangrenzende kamer, keek hij naar het lichaam van Joseph Bellamy. Het was duidelijk dat alle verdere pogingen tot mond-op-mond beademing meer weg zouden hebben van necrofilie dan het redden van een mensenleven.
Plotseling voelde Nate zich erg beroerd en hij had het koud. Hij ging snel in de diepe, leren stoel zitten en liet zijn hoofd zakken. Hij knapte er niet erg van op, maar langzamerhand voelde hij zich goed genoeg om nog eens te proberen op te bellen.
Hij was klaar met draaien voordat hij besefte dat het Peggy's nummer was... en dat de telefoon niet overging. In zijn oor weerklonk slechts de gestage zoemtoon van een nietbezette - een waarschijnlijk nietbezette - lijn.
Hij probeerde nog eenmaal om de telefoniste te bereiken. Deze keer nam hij de tijd op met behulp van de oude Seth Thomas klok aan de muur: vijftien minuten. Geen antwoord. Toen draaide hij willekeurig elk nummer dat hem te binnen schoot, waaronder een paar van jaren her, waarvan hij zeker wist dat ze niet langer in gebruik waren.
Als hij maar iemand kon bereiken, wie dan ook, dan kon hij die iemand vragen zijn (haar) plaatselijke politie op te bellen met het bericht. Het... eh... bericht? Joseph Bellamy, eigenaar van Darkglen Huis, is vermoord door een indringer die in een muur verdween, en om dat te bewijzen zal ik u de muur tonen, waardoor hij verdwenen is, of liever, waarin...
Nee, nee, dat zou zinloos zijn; daar was in de eerste plaats het feit dat hij, Nate, niet wist, absoluut niet wist, of de man die hij gezien had Joseph Bellamy had vermoord. Het zou geen kwaad kunnen om te zien of er - O, God! - het leven is een afspiegeling van goedkope romannetjes! - soms tekenen van geweldpleging op het lichaam waren. Aan de andere kant was het misschien raadzamer om zoiets niet te doen. Niets aanraken, tot de politie er was. Arme oude eenzame man daar op het kleed - al gedurende enige tijd nu: een ding. Het was toch heel goed mogelijk dat hij, zomaar, eh... was gestorven. Hij had er slecht uitgezien, ongezond, zeker; hij slikte zonder twijfel pillen - tabletten, capsules... Nate had het gezien. Inderdaad lagen er een paar vlakbij, op de tafel.
En nog steeds geen antwoord van de zoemende telefoon. Proberen te lopen? Naar Nokomas? 30 kilometer? In dit weer? Het zou kunnen gaan sneeuwen of stormen voordat hij... hoe heette het ook al weer, Corners bereikt zou hebben. Hij wist niet of daar nu iemand woonde en Ozzie had het er niet over gehad. Nee, nee.
Het enige dat hem restte was de dodenwacht te betrekken tot zonsopgang, of hoe laat de bedienden ook zouden komen. Hij zette de telefoon terug op tafel. Van tijd tot tijd probeerde hij het nog eens. Intussen dacht hij na, en streek hij over zijn kin. Hij zou iets gaan zoeken om het lichaam mee te bedekken. En ook iets, Jezus ja - iets te drinken.
'Ik werd door de gebeurtenissen overdonderd,' zei hij later tegen zichzelf. En: 'Oh, Gordon, je bent een meesterlijk stylist en je weet ook altijd het juiste woord te vinden.'
Wat er gebeurde was dat de dingen zich om hem heen leken te groeperen. Keziah had nou niet echt geschreeuwd toen zij de toegedekte gedaante op de grond zag, nadat Nate open had gedaan, gewekt door haar kloppen. Ze had een luide snik gegeven en haar rode handen voor haar rode gezicht geslagen, en toen was ze begonnen te praten en praten en praten -
'Oh, mijn God, oh mijn God! Hij is dood, het is gebeurd, ik wist het, ik wist het. Ik wist het vanaf het moment dat ik de kamer binnenkwam vanmorgen, ik voelde het gewoon. 'Er is iets aan de hand!' zei ik tegen mezelf - Glory! Ozzie! Oh, was jij hier, was jij hier? Jordan? Toen het gebeurde? Ozzie, Ozzie! Glory! Oh, is me dat schrikken, ik moet even gaan zitten. Niet dat het onverwacht komt. Arme man! Ik begin zometeen te huilen. 35 jaar heb ik voor hem gewerkt, en voor die tijd, ook voor zijn oom - Oh, het is geen verrassing. Daar komen ze, ik moet ze maar tegemoet gaan en het Glory vertellen, haar zenuwen zij niet...'
Haar zenuwen waren zeker niet van staal.
Het duurde vrij lang voordat Ozzie en Keziah - en, natuurlijk, Nate - haar voldoende tot bedaren konden brengen zodat Ozzie het tweetal kon wegbrengen. De telefoon gaf nog steeds geen teken van leven en Glory weigerde om achter te blijven; dit ging gepaard met nieuwe tekenen van hysterie. 'Ik kan er niets aan doen, ik kan er niets aan doen!' verklaarde zij, heftig en met haar vreemde gezicht trekkend. 'Dat weet je toch, Oz. Vanaf het moment dat George die aanval had. Je moet me maar thuis afzetten, Emma moet maar niet naar haar werk gaan en vandaag bij mij blijven, ik zeg niet dat het goed is, hij was een goeie man, een goeie baas, maar ik kan er niets aan doen, ik zal Sadie Snyder vragen om je te komen helpen, Kezzy, maar - ik - kan - het - niet.'
De oude auto vertrok dus, en niet zonder moeite. Keziah had nog ergens een glas vandaangehaald. Zij was even kalm als Glory Smith opgewonden.
'Oh, er is zoveel te doen. Ik weet haast niet waar ik moet beginnen. U heeft gebeden, nietwaar, meneer Jordan? Dat is goed. Ik denk dat het geen kwaad kan om nog eens te bidden... Ja, ze had gelijk, hij was een goeie man en een goeie baas. Hij wist dat het zou gebeuren. We wisten allemaal dat het zou gebeuren. We hebben tenslotte toch ogen in ons hoofd, niet? En bovendien, hij vertelde het ons. 'Je moet niet bang zijn,' zei hij. 'Het overkomt ons allemaal,' zei hij. En toen zei hij nog iets wat hij denkelijk uit een boek had, niet uit de Bijbel, maar het was toch erg mooi. Hij zei: 'Ik sluit mij aan bij het roemruchte gezelschap der doden, want hun aantal neemt toe naarmate we ouder worden.' Weet u, zo denk ik er nu niet over. Maar, dat komt vast en zeker. Daar kun je donder op zeggen. Het is erg jammer dat u dit moest overkomen, het zal uw vakantie wel bederven. Maar ik zal ook geen vakantie krijgen. Herinnert u zich dat de oude meneer B..., o hemeltje, we waren er maanden mee bezig...'
Zij hield onverwachts op, dronk het laatste restje cognac op, en liep naar het bureau. 'Hier heb ik het,' zei ze, en haalde een vel papier uit een la. "Precies zoals hij me zei.' 'Bel deze mensen op,' zei hij. 'Zorg ervoor dat ze onmiddellijk gewaarschuwd worden.' En... mmm. Een naam met een cirkeltje erom, en ze had een nummer gedraaid terwijl Nate zat toe te kijken, te verdoofd, te vermoeid om haar eraan te herinneren dat de telefoon het niet deed.
Het gekke was dat hij het wel scheen te doen.
'Meneer Ralph W. alstublieft,' zei ze, al lezende. 'Spreek ik daarmee? In Roman' Hill, New York? Luister eens meneer, ik moet een droeve plicht vervullen, en u kunt er beter even bij gaan zitten. U kende J. B. in - Oh. Goed ja. Het verbaast u niets dat hij - Ja, dat weten we nog niet, meneer W. Maar hij had een zwak hart, behalve al die andere dingen, en oh, om ongeveer elf uur gisteravond drukte hij op de bel in zijn kamer, die in verbinding staat met een gastenhuisje hier en meneer Jordan, jonge man uit - Jordan. Dat klopt - uit New York, hij was in het huisje en hij ging meteen naar Bellamy's kamer, maar tegen de tijd dat hij daar aankwam was de arme oude meneer Bellamy overleden...? Nou, hij had een lijst, daarom. Uw naam stond erop, ik moest u het eerst opbellen. Ik moest maar weer eens ophangen denk ik, en de andere namen bellen. Ja. Ja. Zeker, ik zal het aan zijn advocaat geven, en die zal u wel terugbellen wanneer alle voorzieningen zijn getroffen. Niet te danken. Goeiedag -'
Nate legde zich zo neer bij het verhaal. Hij hield zich maar stil over de nachtmerrie-achtige aspecten, aangezien hij er toch al niet zeker van was. Niet op deze heldere winterdag, met een versluierde zon die zijn korte baan over de bittere grauwe hemel begon. Keziah telefoneerde met de advocaat, de bank, begrafenisondernemer, dominee, en vrijmetselaarsloge. 'Ik ga naar beneden om ongeveer 5 grote potten koffie te zetten en ik ga wat eten klaarmaken,' zei ze, en ging staan. 'Dat hebben we vast nodig. U in de eerste plaats. De hele nacht opgebleven, arme meneer Jordan. U krijgt het eerste kopje, en het eerste bord eten. Alleen -' Ze hield stil bij de deur. 'Misschien kunt u beter de elektrische verwarming uitzetten. Ik weet niet hoe vlug de begrafenisondernemer hier komt.'
Nate zette de verwarming af. Hij hoorde haar voetstappen beneden in de hal. Hij knipperde met zijn zere, roodomrande ogen. Voor de honderdste - of de vijfhonderdste - keer keek hij naar het lichaam dat met een deken was afgedekt, hij zag hoe de ronde vorm van de heup zich aftekende onder de deken. Maar deze keer drong zich een vervelende gedachte aan hem op: Het moet ongemakkelijk zijn, zoals hij daar ligt... Belachelijke gedachte, maar geen schandelijke. Maar nu hij het inzag, moest hij dienovereenkomstig handelen - niet aanraken tot de politie er was of niet. Hij knielde neer op een knie, sloeg de deken terug die de achterkant van het lichaam bedekte, schrok enigszins terug bij de aanblik van de dikke witte enkel die blootkwam toen de broekspijp omhoogkroop over de sok, en probeerde een kleine verbetering aan te brengen. Maar het lichaam kon niet worden verschikt.
Hij snuffelde in de zakken, doorzocht ze, vond iets - iets glads en hards - haalde het te voorschijn. Het lichaam verzakte enigszins, en het leek hem niet langer verwijten te maken toen hij het weer had toegedekt.
Hij keek met grote ogen naar wat hij zag.
De nachtmerrie stak de kop weer op.
Keziah riep.
Nate hield het erg voorzichtig vast, liep naar de deur, en opende deze op een kier. 'Ja?' zei hij.
'Meneer Jordan, ik kan niet boven komen en bij u blijven,' riep ze, 'ik heb gewoon teveel te doen. Ik maak wat ham en een lamspootje klaar, en, oh, wat er maar is. Ik herinner me dat toen de oude meneer Bellamy stierf, er hier tientallen mensen waren, zelfs voor de begrafenis, en ze moesten allemaal wat te eten hebben, het gaat hier anders toe dan in de stad, begrijpt u, en meneer Jordan, al kan ik niet boven bij u blijven...' ze aarzelde, daarna ging ze verder met een gehaaste stem: 'u zou naar beneden kunnen komen - ik dacht - als u wilt...'
Hij wachtte maar even en zei toen: 'Dank u, maar ik red me wel boven.'
Haar opgeluchte toon zei hem dat hij het juiste antwoord had gegeven, en dat Keziah, bij al haar gedachten aan hem en zijn mogelijke gevoelens, tenminste evenzeer had gedacht aan die diepgewortelde en oude gewoontewet: Gij zult een onbegraven dode niet alleen laten.
Toen hij de deur weer had gesloten, keek Nate naar wat hij vasthield. Een soort piramide van steen, hoewel hij naar de soort van de steen slechts kon raden, leek het kristalachtig - waarbij hij deze term gebruikte in de meest vage betekenis voor een kleur waarvoor hij geen precieze benaming had, een tikkeltje roze, en enigszins violet/paars; het leek alsof de steen op subtiele wijze van kleur veranderde terwijl hij ernaar keek. Maar binnenin het voorwerp, en er doorheenlo-pend, bevonden zich een groot aantal helderlichte lijnen. Soms leken ze een patroon te vormen, maar dit verschoof en leek te breken tengevolge van de zwakke polsslag van zijn handen. De lijnen waren recht, gebogen, vormden hoeken, overlapten elkaar, waren oneindig dicht bij elkaar, maar onduidelijk gescheiden. En dit alles veranderde, veranderde, veranderde, en toch veranderde het nooit geheel en al; en zijn ogen werden telkens bedrogen, wanneer zij het lijnenspel probeerden te volgen.
Nate wist zich nu overtuigd van verschillende dingen. In de eerste plaats, was dit ding op de een of andere manier verbonden met wat achter die dubbele muur in de kamer zonder ramen lag. In de tweede plaats, hij zou niemand, wie dan ook, iets zeggen over deze twee dingen. In ieder geval, nu niet. Hij voelde zich er absoluut van overtuigd dat dat een stompzinnige daad zou zijn, ja zelfs gevaarlijk stompzinnig.
De gedaante onder de deken was natuurlijk niet gekrompen gedurende de uren dat hij daar lag. Toch leek het zo. Nate wikkelde de steen en de fles in zijn sjaal en bond ze erin vast. Hij zei: 'Vaarwel, meneer Bellamy!' Hij ging de aangrenzende kamer binnen, schoof het houten paneel omhoog, liep achterwaarts door de muur, en schoof het paneel naar beneden. Toen deed hij zijn ogen dicht.
De plaats waar hij doorheen was gekomen, verscheen als een donkere rechthoek in een gouden, gloeiende opening van onregelmatige vorm aan het eind van een gang. Daarheen liep de gang, het was nu duidelijk dat hij ergens vandaan moest komen.
Omdat hij wilde zien hoe de uitgang eruit zag uit een andere gezichtshoek, liep hij achteruit en naar een kant, intussen zijn hoofd een paar centimeter draaiend. Hij was niet buitengewoon verbaasd om te zien dat de donkere rechthoek veranderde van kleur, omvang, proporties, plaats - het was niet vreemder dan het effect van dit nieuwe gezicht, zo verschillend naar soort en hoedanigheid van het gezicht van het oog, en zo toegenomen in oppervlakte. Hij vergeleek de manier waarop de uitgang naar Darkglen scheen te dansen en te draaien en van de ene kant naar de andere te bewegen, en verder alle andere dingen die hij de uitgang zag doen - hij vergeleek dit met zijn herinnering aan het zien verdwijnen van de donkere jongeman die op hem had geschoten. Het was kennelijk hetzelfde verschijnsel, gezien vanuit twee verschillende richtingen. Hij bewoog... of de deur bewoog... of ze bewogen allebei... of anders bewogen ze geen van beide: maar er gebeurde iets anders.
Intussen kon hij door de doorzichtige zijkanten van de gang andere gangen zien. Sommige liepen parallel, andere bevonden zich op een ander niveau, of kruisten de zijne in verschillende hoeken, of sneden er doorheen in wijde parabolen - hij stapte hier doorheen terwijl hij het zich nauwelijks bewust was - of daalden af als schachten van nergens naar nergens; totdat ze, op grote afstand, onduidelijk werden, kleiner, en helemaal verdwenen. Nu besefte hij, zij het nogal laat, zijn gevoel van lichtvaardigheid. Maar het enige wat hij deed was nog een paar stappen proberen te doen. Het verschilde van het lopen op welk oppervlak hij ook ooit eerder had gelopen, maar er was een aangrijpingspunt voor zijn voeten, dat was het voornaamste, en zijn voeten verlieten de gang - de 'poort' waardoor hij was binnengekomen was nu klein, maar nog steeds zichtbaar en niet langer in beweging - en hij bevond zich in een enorme en gewelfde open ruimte, en aan de ene kant hiervan zag hij een donkere driehoek.
Hij liep er naartoe, zich er van tijd tot tijd van vergewissend dat de weg terug niet verdween, en toen hij daar aankwam, duwde hij voorzichtig een eind van zijn sjaal erdoorheen en trok hem weer terug. Hij zag er volkomen onaangetast uit.
Hij stak zijn hoofd er door. Hij keek uit over een warm, vochtig, smal ravijn met aan weerszijden enorme varens. Boven en voor hem klonk een diep, luid en waarschijnlijk dierlijk gegrom. Nate trok zijn hoofd terug, nogal nadenkend. 'Dit is een mooie poppenkast,' zei hij. Na een tijdje over zijn kin gestreken te hebben, liep hij de weg terug die hij gekomen was en verliet de open ruimte op weg naar de gang. Hij was van plan om helemaal terug te gaan, maar toen hij weer door de rechthoek stapte, voelde hij het zand onder zijn voeten wegzakken, en toen hij zijn ogen opende, zag hij een enorme rode zon aan de kim van een allesoverheersende woestijn. Zijn hart bonsde in zijn keel van angst, de adem stokte, zijn longen snakten vergeefs naar adem, en zijn ongelovige ogen zagen een stoet of een optocht van wat eenhoorns leken, die zich als een slang over de duinen kronkelde. Hij stapte achteruit, struikelde, viel op zijn knieën in het duister, merkte dat hij weer kon ademen, sloot zijn ogen om weer te kunnen 'zien', en zag de twee mannen. Een van hen had iets in zijn hand dat leek op een zelfdraaiende antenne met een heft. Belachelijk natuurlijk; afgezien hiervan waren de twee mannen identiek: jong, karig en vreemd gekleed, op een vreemde manier harig, ofschoon hij niet precies zou kunnen zeggen waarom, en verschillend van elk ras of volk dat hij ooit in zijn leven had gezien of gehoord. Degene met het voorwerp stak ermee naar hem. Er gebeurde niets. De twee mannen spraken met elkaar, en hun stemmen hadden een aangenaam timbre, hoewel schijnbaar in verlegenheid. Nate was nu niet bang.
En de reden waarom hij niet bang was, was omdat hij het voorwerp herkende, het was volkomen gelijk aan wat hij gezien had in de hoek van de kamer zonder ramen in Darkglen Huis.
Nate was al een poosje bij Et-dir-Mor voordat hij zich herinnerde wat er nog steeds in zijn lange wollen sjaal zat gewikkeld en geknoopt. 'Ja, ja, ja,' zei de oude man, toen hij het zag. 'Een wachtsteen. Hij is niet precies gelijk aan die van mij, ik vermoed dat er geen twee gelijk zijn, net als twee mensen, zelfs niet mijn kleinzoons, de tweeling. Maar hij heeft heel wat weg van die van mij... Ik zal hem je dadelijk laten zien. Ja. Er bestaat weinig twijfel. Bel-am-my had de wachtsteen, hij had het zwaard, hij moet een Waker geweest zijn. Ik ken ze niet allemaal. Dat is onmogelijk. Niemand kan dat. Maar er moet een groep of gilde of dienst of corps of kaste... woorden, woorden!... zijn die hem kent. Daarom moet dit naar hen terug.'
Zij zaten in een... Nate nam aan, toen hij erover nadacht, dat hij het... een kamer moest noemen: een verhoging met lage wanden, voorzien van meubilair, opgetrokken tot een hoogte van ongeveer twee verdiepingen, binnen het grote centrale vertrek van Et-dir-Mor's woning in drie lagen. Op een s-vormige tafel, die hen als een liefdesbank verenigde en scheidde, stond eten en drinken; en terwijl Nate at en dronk dacht hij enigszins schuldig aan de belofte van Keziah dat zij hem de eerste kop koffie en het eerste bord eten zou brengen. Misschien had hij niet moeten doen wat hij gedaan had. Er waren duizend goede redenen om het niet te doen, maar de nieuwsgierigheid die de hele nacht was toegenomen, vereiste meer kracht om weerstaan te worden dan hij in zijn vermoeide en versufte toestand had gehad. Natuurlijk zou men zich in Darkglen afvragen wat er van hem geworden was, maar niet lang. Er zou eenvoudig teveel te doen zijn. Nate was niet bang dat men zou ontdekken dat het paneel omhooggeschoven kon worden: hoe zou men daar achter moeten komen? Bovendien, tenzij hij zich volkomen vergiste, zou iemand van degenen op de lijst van mensen die Keziah had opgebeld ervoor zorgen dat er, om zo te zeggen, in een oogwenk een ander de wake zou overnemen. Plicht. Het gesprek met de oude Bellamy van de vorige avond begon nu duidelijker te worden. Een 'Waker'...
Helemaal alleen daar, jaar in jaar uit, een 'kristallen bol kijker' van een zeer bepaalde soort, wacht houden... waken... 'Maar wat is het?' vroeg Nate. 'Waar is het van gemaakt?' Et-dir-Mor maakte een beweging met zijn hand vanuit de pols, die gelijkstond aan een schouderophalen. 'Dat weten we niet. Misschien zijn het stukjes van het Web zelf, die eraf zijn gespleten, misschien op het moment van de schepping. Als het al geschapen is. Of misschien wel later. We hebben nooit gehoord dat iemand er daar echt een gevonden heeft. Degene van -wier bestaan wij weten, zijn om zo te zeggen altijd al in het bezit geweest van de Wakers, hoewel er veel sagen over bestaan, over het feit dat ze zijn gestolen door of verloren onder hen die het gebruik ervan niet kennen. Of die het wel kenden - of iets wisten - en die het zouden misbruiken - als ze konden. Ik hoef je nauwelijks uit te leggen...'
Nauwelijks. Dat was bijna instinctief duidelijk.
'Het schijnt alsof er zoiets als een geheugencel werkzaam is in de wachtstenen. Dat wil zeggen, als hij echt een stukje van het Web is, dat hij dan iets van de structuur van het Web vertoont. We denken dat dat zo is. Dat hij zich in elk geval aanpast aan een bepaald gebied van het Web, en dat hij zou veranderen wanneer hij dat gebied verlaat, om dan ofwel een ander gebied te weerspiegelen ofwel aan te wijzen. Am-bir-Ros heeft hem eens vergeleken met een periscoop. Bij een andere gelegenheid zei hij: 'Het is net een enorm ingewikkelde thermometer. Je moet hem leren af te lezen.' '
'Am-bir-Ros?'
'Mijn vriend, die je nog zult ontmoeten, en die mij Engels heeft geleerd. Hij is - niet helemaal van jouw tijd, denk ik; maar er toch niet ver vanaf. Ik weet niet of hij voor je was of na je zal komen. Probeer hier eens wat van...'
Zijn hand, met die merkwaardige, lange, duidelijk witte haren, reikte hem een vaatje met iets erin. Nate nam het aan, maar nam er niets van.
'Nou, wacht eens even... even kalm aan,' zei hij. 'U bedoelt dat het Web dat het niet alleen de dimensies doorkruist, of wat het ook mag zijn? Maar de tijd ook?' Het vaatje, in de vorm van een zandloper, bleef boven de tafel hangen, terwijl zij het elk met een hand vasthielden, een hand op elk deel. Het leek een mystiek, gewijd gebaar. Toen zei Et-dir-Mor: 'O ja, dat bedoel ik. Dimensies, tijden, secties, sectoren, parallellen, plaatsen - al deze grootheden en nog meer; en dingen waarvoor we naam noch idee noch inhoud hebben. Het was toeval dat je zo gemakkelijk van jouw plaats en tijd naar de onze kwam. Als, ik zeg als er zoiets is als toeval, als er zulke dingen zijn als toevalligheden. Maar het is, verzeker ik je nogmaals, het is een Web. Je hebt dus geluk gehad. Je had er heel gemakkelijk tot je dood in kunnen blijven ronddolen, weet je. Oh ja. Oh ja. Maar wees niet bang. Ik ben er zeker van dat jij - in ieder geval, wij kunnen je de weg terug wijzen. Voor sommigen kunnen we dat niet. En anderen,' voegde hij eraan toe, met een innemende glimlach, 'anderen willen natuurlijk helemaal niet terug.'