hoofdstuk drie


Joseph Bellamy kwam achter zijn bureau vandaan en liep naar de open haard, maar een plotselinge pijn deed hem vertrekken en ineenkrimpen. Na een ogenblik strekte hij zich weer, en dacht na welke medicijn hij moest nemen. Tenslotte had hij de keus uit een behoorlijke hoeveelheid. Na twee kleine pilletjes en een middelgrote capsule genomen te hebben, die hij wegspoelde met een glas bronwater, ging hij verder naar de open haard. Het was laat, het vuur begon te dalen, en de grote moppen bruinkool halen en erin leggen ging boven zijn krachten. De grote kamer was reeds kil geworden, verder van het vuur. Maar hij zou gauw genoeg weggaan.

Voor het ogenblik echter was alles wat hij nodig had bij de hand, het grote statige haardvuur. Er was voor een persoon gedekt op de zitting van een hoge stoel die als tafel dienst deed, welke tegenover een van de twee nog grotere en diepere banken met zeer hoge rugleuningen stond die haaks op elkaar bij de haard stonden. Bellamy pakte een stuk ijzeren gereedschap en haalde de koperen ketel naar zich toe die dicht naast het vuur had gehangen sinds hij door Keren, minstens een uur geleden was gebracht. Of misschien nog wel langer. In zijn leven betekenden de kleine tijdverschillen niet veel; wat dat betrof, de grote evenmin. De inhoud van de ketel was ongeveer halverwege soep en hutspot. Keren kookte goed, iets dat zelden voorkwam (zoals hij, tamelijk vaag, begreep) in deze tijd van dingen die TV-diners werden genoemd. Bellamy zelf had nooit een TV-diner gezien, evenmin als het apparaat dat er de aanstichter van was. Hij begon te eten, langzaam, en met kleine hapjes. 'Je heet Karen?' had hij gevraagd, lang, lang geleden, zijn eerste dag op Darkglen.

'Zo heet ik niet,' zei zij scherp. 'Ik heet Keren. Uit de Bijbel.' 

'Ik weet niet...' 

'Jemima, Keziah en Keren-happuch, de drie dochters van Job die aanwezig waren aan het eind van zijn dagen, dat de Heer meer zegende dan het begin. Wist u dat niet? Bent u een heiden of zo?'

Nee. Nee, hij was geen heiden. Niemand had meer respect voor de Grote Eerste Oorzaak dan hij. Maar zelfs Keren, goede gedienstige die zij was, bleef niet meer overnachten - een niet meer dat al heel wat jaartjes oud was. Darkglen was te ver verwijderd van alles in deze tijd om bedienden voor dag en nacht te houden - niet als zij afkomstig waren uit de plaatselijke bevolking in ieder geval. Zij hadden allemaal een gezin en de gezinnen waren niet van plan om in een dienstbehuizing te wonen op een afgelegen landgoed. Van tijd tot tijd was de gedachte om buitenlands personeel aan te trekken in hem opgekomen. Maar het was al even twijfelachtig of buitenlands personeel lang in dit enorme oude lijk van een huis midden in het bos zouden blijven. Bovendien was hij eraan gewend geraakt om 's nachts alleen te zijn. De eenzaamheid van zijn gevangenis was hem dierbaar geworden.

Hij bestudeerde de klare lijnen van de stoel voor hem. De 'Mensen genaamd Shakers' hadden die gemaakt - op zijn minst een eeuw geleden. Op een bepaalde manier waren zij ook gevangenen geweest, hoewel geen van hen, te beginnen bij Moeder Ann Lee, die de orde had gesticht, dat zou hebben toegegeven. Zij geloofden dat hun regel van gemeenschapsbezit en kuisheid hen alle had bevrijd uit de gevangenis van het lichaam. Zij waren lang talrijk geweest. Nu waren er nog slechts enkele stokoude vrouwen over, die leefden van de rente van de wijde landerijen voor het bebouwen waarvan zij te zwak waren.

Op een bepaalde manier, dacht Bellamy, was er een zekere parallel (en hij dwong zich er onverbiddelijk toe om erover na te denken) tussen haar en de Esquires of the Sword. Want wat anders dan een paar oude mannen waren deze laatste tegenwoordig? Ziek zoals hijzelf, vele van hen. Stijf geworden en gebogen, niet bij machte om hun groepje bijeen te houden, laat staan uit te breiden. En misschien waren zij er nog wel slechter aan toe, omdat hun speciale wake geen geld opleverde. Misschien nog wel slechter, omdat de oude Shakervrouwen, als zij stierven, het kalme en tevreden gevoel hadden dat zij slechts overgingen naar de Hemel en dat alles hier in orde was; terwijl de gedachte dat de Esquires of the Sword misschien zonder opvolgers zouden uitsterven, een rilling door Bellamy deed gaan die niet verklaard werd door het dalen van de temperatuur in de kamer.

Hij schrok op uit zijn gepeins met een huivering die door al zijn leden trok. Hij kwam overeind, trok een trui en een overjas aan, en laadde op het dienwagentje (dat tevoren de ketel en het bestek uit de keuken had gebracht) zijn bak met medicijnen, boeken en krant, en de twee voorwerpen geheten wacht en zwaard, en duwde het naar buiten en de lange hal door.

Hij hoefde niet ver te lopen. Vijf jaar geleden had hij zijn oude slaapkamer met hemelbed en haardvuur dat maar nauwelijks kleiner was dan dat in zijn kantoor opgeheven, en had voor de nacht een kleinere kamer, en dichterbij, laten verdelen in een klein appartement van twee kamers. Hij draaide het licht aan. De oorspronkelijke rijk versierde, bronzen gaslampen waren nog steeds aanwezig, maar de kleine gasfabriek achter het huis, met de machine om benzine in verlichtingsgas om te zetten, was al lang verdwenen. 

Het was kil geweest in de kamer die hij zojuist had verlaten; hier was het ijskoud en maakte zijn adem wolkjes. Hoe vaak had hij Glory Smith (die tesamen met Keren King en Ozzie Heid de volledige personeelsbezetting vormde die het hele jaar rond op Darkglen werkte) niet gevraagd de elektrische kachel aan te zetten voor zij wegging. Maar de gedachte aan een uur stroom voor het verwarmen van een lege kamer was meestal meer dan zuinige Glory kon aanvaarden. En terwijl ze dus opnieuw het verzoek niet was nagekomen, was zij parmantig achterin Ozzie's oude Chevrolet geklommen om naar het kleine dorpje Nokomas te rijden, waar de twee woonden.

Dat wilde zeggen, niet samenwoonden. Twee afzonderlijke huizen bewoonden wilde dat zeggen. Het was de gewoonste zaak van de wereld dat Ozzie en Glory twee maal in de week, als Glory's man naar zijn spelletje kaart in de vrijwillige brandweerkazerne was vertrokken en Ozzie's dochter naar de film ofwel naar haar zangkoor was, bij elkaar kwamen voor een paar uur buitenechtelijk genieten. Het kon ze niet schelen. Door niet naast elkaar in de auto te gaan zitten maakten zij hun gebaar naar de zedelijkheid. En iedereen was tevreden.

Joseph Bellamy's leven, vrij verkozen uiteindelijk, sloot een samenleven evenals een huwelijk uit. Hij herinnerde zich vaag dat Charles Bellamy hem verteld had dat er ergens een Oosterse Christelijke Kerk was, waarvan het patriarchaat in dezelfde familie overging van oom op neef. Het kon niet overgaan van vader op zoon, omdat de patriarch geen vrouw mocht hebben. Toch had hij - de patriarch, wie het ook was - een hele kerk achter zich staan; zijn functies konden in het openbaar worden uitgevoerd... en door de gemeente worden onderhouden.

'Je hebt je college-opleiding gehad,' zei Charles Bellamy, bij dezelfde gelegenheid, 'en je jaar in het buitenland. Wat denk je nu te doen?'

Joseph wist goed dat dit geen terloopse vraag en geen terloops gesprekje was. Charles had zowel zijn college als de reis betaald, evenals hij daarvoor de kostschool had betaald. Evenals - wat dat betrof - hij betaalde, nog steeds betaalde voor het volledig onderhoud van zijn niet eerzuchtige jongere broer en diens vrouw en zoon en verschillende dochters. En dus vroeg de neef zich nu af wat het 'aanbod' zou zijn - op welke ladder de sporten zouden beginnen, en de kans om zich op te werken? De wolfabriek in Massachussetts, de katoenplantage in Arkansas, de ijzergieterijen in Colorado en Nevada? - en wist, dat het 'aanbod' een bevel zou zijn, waarheen het ook leidde.

Hij had bijna vanaf het begin begrepen dat de rekening eenmaal zou worden gepresenteerd... en dat hij zou moeten betalen. Nou goed, hij had met volle teugen van alles genoten. En zijn ouders, hoewel zij oud konden worden, bleven niet eeuwig leven. Maud, Mabel en Meg zouden na verloop van tijd een man vinden. En tegen die tijd zou de schuld (die werd afgemeten in verplichtingen, niet in geld) toch zeker zijn terugbetaald. Dan kon hij doen wat hij wilde. Tot dan -

'Wij leven' zei Menander, 'niet zoals wij willen, maar zoals wij mogen.'

'Wat denk je nu te doen?' herhaalde Charles Bellamy. Hij was een omvangrijk man, met een lang, verweerd gezicht en een kort, grijsdoorschoten baardje. 

'Ik dacht misschien -'

'Je dacht 'misschien' - dus je weet niet zeker wat je gedachten over dit onderwerp zijn. Zo, zo. Wat was het misschien?'

Hortend en stotend stotterde de neef iets van hoop dat er misschien een plaatsje voor hem gevonden kon worden in een van de Bellamy ondernemingen. Tenslotte hield hij op, verward en beschaamd. Beide gevoelens maakten allengs plaats voor een soort verrassing toen hij merkte, hij wist nauwelijks hoe, maar de zekerheid was er, dat Oom Charles hem en zijn gedachten nog duidelijker begreep dan hijzelf. En na de verrassing kwam een kalm gevoel van opluchting. Het was niet meer nodig om de schijn op te houden. 

'Nou, Joe...' zei Oom Charles, 'ik heb echt niet gedacht dat je me ging vertellen dat je terug wou naar Parijs om kunstschilder te worden, of dat je terug wou naar New York om toneelspeler te worden, of terug naar Harvard om leraar te worden, of zelfs dat je je in Philadelphia wou vestigen en bij een bank werken van de vader van een of ander studentenvriendje van je... of zoiets... ik twijfelde er echt niet aan dat je je plicht zou zien en bereid zou zijn. Het is niet helemaal wat jij denkt - wat zeg ik? 'Niet helemaal?' Mijn God!' 

Deze laatste, niet verwachte opmerking duwde Joe Bellamy uit zijn zelfvertrouwen en terug in de verwarring. Maar dat duurde niet lang. Oom Charles wist duidelijk waar Joe aan dacht, en het was van geen onmiddellijk belang dat Joe niet langer wist waar Oom Charles aan dacht. Er was een zekerheid rond de oudere man waar kalmte van uitging. Diezelfde zekerheid sprak uit de kamer en het huis en het hele landgoed. Als je toen uit het bovenraam keek over de grasvelden, die als met een kleermakersschaar uit groen fluweel geknipt leken, schenen de bossen tamelijk ver weg. Sindsdien waren de bomen veel dichterbij gekomen... en niet alleen maar rond dit huis. De bossen kwamen over de hele wereld dichterbij.

'De Bellamy ondernemingen hebben jou niet nodig, Joe. Ze hebben mij ook niet nodig. Het geheim om tegenwoordig vermogend te blijven komt erop neer dat je de juiste mensen vindt om de waar voor de winkelier te bewaren. Iets dat heet 'leiding geven', Joe; als je het in dit verband nog niet eerder hebt gehoord, doe dan geen moeite om het te onthouden, je zult het in hetzelfde verband nog wel eens horen. Niemand zou in deze tijd een autoriteit op het gebied van wol en katoen en koper en alles waar het familievermogen verder in gestoken is kunnen hebben...

'Het is niet meer zoals het was toen de oude Joash Bellamy de Amelia een haven instuurde en volstopte met alles wat hem voordelig leek en het schip naar de thuishaven terugbracht en haar uitlaadde bij de werf en de magazijnen van zijn broer Ned en haar dan weer vollaadde voor een nieuwe tocht met wat er toevallig voorhanden was - als hij er zin in had - of forellen ging vangen bij Spikin' Duyvel als hij daar meer zin in had.

'Het is ook niet meer zoals het was toen Neds zoon Tom in zijn oude, drie verdiepingen hoge kantoor op Wallstreet zat. 'Maar er is een ding dat nog precies hetzelfde is als in de tijd van mijn grootvader Tom. En de tijd van de oude Kapitein Joash, en verder terug, tot de tijd van John Edward Bellamy. Je weet, neem ik aan, dat hij de eerste van ons geslacht was die in Amerika woonde. Je weet waarschijnlijk niet dat niet bekend is hoe hij naar Amerika is gekomen, wel? Of waarom? Nee. Natuurlijk niet. 

'Ik noemde daareven het woord plicht. De Bellamy's hebben een plicht, een bijzondere plicht, kan ik wel zeggen - heeft niets te maken met geld verdienen. Maar geld is er wel belangrijk bij...'

Zijn koele ogen keken dwars door zijn neef heen en hij bleek in een soort gepeins verzonken. Het was een hete dag, en het middagmaal was zwaar geweest. Toen Josephs hoofd omhoogschoot, enige tijd later, merkte hij dat de verontschuldigingen die hij haastig begon uit te spreken tegen een lege stoel gericht waren. Een klein in leer gebonden boekje lag op het bureau tegenover zijn stoel, en daarop een briefje met het handschrift van Oom Charles. Er stond, en dat was alles, Lees dit.

Later die dag, werd er maar voor een persoon gedekt ('Mijnheer Charles komt vanavond niet beneden, meneer. Hij vraagt u hem te verontschuldigen.') en na het diner werd er een niet-verzegelde envelop naast zijn kopje koffie gezet: werkelijk waar, op een zilveren blaadje. Er zat een lijst in van mensen en plaatsen die hij, Joseph John Edward Bellamy moest bezoeken, en een schema voor wanneer de bezoeken ongeveer moesten worden afgelegd. Het gaf hem, zag hij met een mengeling van nieuwsgierigheid en berusting, ongeveer een jaar de tijd.

Pas toen dat jaar bijna voorbij was, besefte de neef dat hij zijn oom die dag voor het laatst had gezien. Bij de koffie, de cognac, en de zwarte sigaar werd het kleine boekje, al vanaf het eerste begin op de vergeelde titelpagina raadselachtig, gelezen.


Relaas van Sir Ezekiel Grimm, de Muggletoniër, aangaande een Daemon ofte Monster, hetwelk hem verscheen tijdens de Nacht. Tesamen met een Verhandeling over de Aard van een Kledingstuk hetwelk voornoemde Verschijning achterliet. En de ganse Tekst van een Preek getitteld Muggletonisme beschreven, verklaart ende weerlegt. Gezegd door Ds. Macdougal op de Kapel der Schotse Vrije Presbyterianen op de Goudpletter slaan. Gedrukt door Jno Piggott op het Oude Moriaans Hooft, Mitre Court, 1723.


De mannen (het waren allemaal mannen) op de lijst van bezoeken daagden op in een behoorlijke verscheidenheid van leeftijd en gestalte en soort. Terwijl het jaar verstreek kon Bellamy echter verschillende trekken ontdekken die zij gemeen hadden. Als hij ieder van hen in een menigte had gezien, zou er niet een opgevallen zijn; als hij hen allemaal vluchtig had ontmoet, zou hij aan geen van hen iets bijzonders hebben opgemerkt. De jonge Bellamy was misschien niet een van de slimsten, maar door de krachtige aanwijzing die erin bestond dat zij allemaal op de een of andere manier verbonden waren met zijn oudere familielid, duurde het niet lang voor hij de tekenen opmerkte. Er was een bepaalde kilheid om hen heen, om te beginnen, een soort gesublimeerde vermoeidheid. En er was... iets anders, waar hij een hele tijd mee bezig was.

Eenmaal dacht hij dat hij erachter was, tegen het eind van het eerste kwart van zijn jaar. De heer Gottfried Schtoltz gaf de indruk dat hij zijn geld had verdiend in het bier of misschien in de worstjes - en dat hij gewetensvol en dikwijls van zijn eigen produkten had geproefd, teneinde er zeker van te zijn dat ze voedzaam waren. Ook had hij de gewoonte om te knorren tijdens een gesprek. Schtoltz schudde Joe's hand, drukte die duidelijk op een eigenaardige manier, en hield hem even vast. Toen liet hij hem weer los. 

'Gnump. U heeft geen moeder,' zei hij.

'Nou... ja... dat heb ik wel. M'n moeder is nog erg levendig. Waarom -?'

'Ik bedoel, u heeft niet gereisd.' 

'Integendeel, ik heb heel wat gereisd.'

Schtolz sprak niet langer in raadselen. 'Ik bedoel,' zei hij, langzaam en duidelijk, 'u bent geen, gnumpf, vrijmetzelaar.' 

'Oh. Nee.'

'U woom is 'n vrijmetzelaar.'

Daar wist Joe niets op te zeggen, alleen dat hij geloofde dat het zo was. Zijn gastheer plaatste nog een paar opmerkingen die even onlogisch leken, en begon daarna te praten over de plicht die de mens als individu had jegens de mensheid als totaal - opmerkingen die erg leken op die welke de paar andere mannen die hij al had bezocht gemaakt hadden. Toen begon hij een gesprek over muziek en fonograaf. Was meneer Joseph Bellamy verzot op die twee? Had meneer Joseph Bellamy er niet veel aandacht aan geschonken? Dan zou hij er goed aan doen (gnumpf) er wel veel aandacht aan te schenken - en een verzameling fonograafplaten van goede muziek aan te leggen... men kon op boeken uitgekeken raken, zei Gottfried Schtoltz.

Het onderwerp (niet dat van de fonograaf) kwam weer ter sprake. En weer. Tenslotte, niet weinig verbaasd door deze hele opgelegde karavaan en vastbesloten om dat kleine stukje tastbaar bewijs vast te grijpen - iets wat gemeten en onderzocht kon worden - ging hij zich een aantal boeken aanschaffen, waarvan de meeste op de voorkant het teken van een passer en een haak vertoonden. En hij las ze, terwijl zijn trein door de vlakten denderde, nu eens onder de indruk... dan weer geamuseerd... en opnieuw in verwarring gebracht. Tegen de doelstellingen; broederschap, filantropie en goedwillendheid, leek zeker niets in te brengen. De eden, of, zoals ze genoemd schenen te worden, de verplichtingen, leken met hun afschuwelijke straffen van lichamelijke verminking meer te passen bij een groepje jongens die Indiaantje speelden dan bij een organisatie die moest dateren uit de tijd van Hiram, de Meester Gildebroeder van Tyrus (volgens een mening); of de tijd van de cultus van de stervende god (volgens een andere).

'U bent geen vrijmetselaar, neem ik aan,' zei majoor Jack Gans daarna, toen het jaar half om was. 'Ik begin erover te denken om het te worden. Men heeft mij gevraagd of ik het was, maar niemand heeft mij eigenlijk gevraagd of ik het wilde worden.' 

'Het gilde vraagt niet. Het wordt gevraagd.' 

En dus vroeg Joseph Bellamy niet. En werd met een brief naar een man gestuurd die niet voorkwam op de lijst van zijn oom. Iemand die volkomen verschilde van die er wel op voorkwamen - en op die manier Joe's theorie vernietigend dat misschien iets anders dat zij gemeen hadden de wetenschap was dat zij tot dezelfde gemeenschap behoorden - een vriendelijke, hartelijke, sportieve man. 'Zo, hallo! Kaptein Jack vraagt me om je op het gezicht een metselaar te maken! Ja, dat kan ik, dat is een voorrecht van de Grootmeester. President Taft, je kent hem wel, hij werd ook op het gezicht een Metselaar gemaakt. Reist wat rond hè? - sluit je aan bij een gewone loge als je je ergens vestigt. Geen reden die goed genoeg is, volgens mij - in het algemeen gesproken. Maar - majoor Jack vraagt het, dat is een reden die goed genoeg is. Ken hem, oh, al jaren. Ken niemand die meer over de Broeders en hun geschiedenis weet dan hij - meer dan ik zou willen weten, dacht ik wel eens.' 

En zo gebeurde het. Er kwam geen grote verlichting, onmiddellijk erna. Maar het was of een deur, een grote verzegelde deur, van het bestaan in een donkere muur waarvan hij zich geleidelijk bewust was geworden, opengegaan was... op een kier. Maar, de kier werd steeds groter. En Elias Ashmole bleek de sleutel.


Vanaf de latere Middeleeuwen, toen - alle luchthartige beweringen ten strijd - de eerste melding van een 'mysterie' (of ceremonie die geheimen uitdrukte) onder metselaars werd gemaakt, tot het begin van de Achttiende Eeuw, waren de vrijmetselaars of werkers met vrijsteen, niet meer dan dat geweest: een soort gilde of vakbeweging van werkers met steen. Vanaf de Achttiende Eeuw hadden de verenigingen van 'werkzame' metselaars niet verschild van andere verenigingen van ambachtslieden; en het 'mysterie' was overgegaan op de vrijmetselaarsloges zoals wij die tegenwoordig kennen, waarin de leden niet werkelijk met steen werkten, maar een uitgebreide taal van beeldspraak ontleend aan dat werk gebruikten, en tot doel hadden een verscheidenheid van morele waarheden te onderwijzen. 

De schakel, de brug, was Elias Ashmore. 

Voor hem, de ouden. Na hem, de modernen. Maar in hem, beiden. Voor hem, ook, de wereld die bijna niet was veranderd sinds de dagen van Justinianus; na hem, de wereld die nooit zou ophouden met veranderen. Hij werd geboren in het rijk dat werd geregeerd door de mystieke priester-koning bij goddelijk recht; hij stierf in de wereld die werd beheerst door de wetten en de logica van Newton. Dit alles had zijn vlugge, heldere en lenige geest ingezien: en het was niet waarschijnlijk dat die niet de gevolgen had gezien die dit had voor de primitieve en wanordelijke vrijmetselaarsbeweging van zijn tijd. Pas een generatie na zijn dood werd de eerste grootloge van vrijmetselaars gevestigd; daarna was de oude gang van zaken voor altijd voorbij. 

Het leek echter dat op de een of andere manier de grond vruchtbaar was: want nauwelijks was de vorm van de georganiseerde, officiële vrijmetselarij met zijn gevestigd ritueel en zijn drie graden, formeel tot stand gekomen, of een menigte van andere vormen schoot te voorschijn, naar het scheen, uit het niets...uit de lucht...uit de grond. Vrijmetselarij in alle vormen tierde zo welig als gistcultures.

Pausen sloegen het in de ban. Koningen onderdrukten het. In het rumoer en in de strijd werd er weinig onderscheid gemaakt tussen echt en vals, 'regelmatig' en 'onregelmatig', tussen 'valse' en 'clandestiene' vormen; tegen de tijd dat de rook wat was opgetrokken (het was, zelfs toen, nog niet zover dat alles helder te overzien was) - tegen die tijd waren sommige van de 'clandestiene' en 'onregelmatige' vormen 'regelmatig' en 'officieel' geworden. Andere waren dat nooit. Sommige verdwenen voor altijd; sommige leefden ondergronds verder.

Een voorbeeld van niet erkende vrijmetselarij, zelfs aanvankelijk door de officiële beweging aangevallen, die later slaagde en een eigen plaats vond naast de oudere vorm, was de zogenaamde Schotse Rite. De goedgeorganiseerde piramide van drieëndertig graden ervan had zich ontwikkeld uit een nog veel groter aantal onafhankelijke graden: maar de drie eerste graden van Leerling, Gezel en Meester werden niet gevolgd in de Schotse Rite. Men moest deze eerst 'doorwerken' in de zogenaamde York Rite van Grootloges. Ook onafhankelijk was de Royal Arch, en het hele systeem van de ridders Tempelieren, evenals zulke groepen als de Schrijners: geen deel uitmakend van het grondsysteem der vrijmetselarij; men moest toch eerst het grondsysteem doorlopen hebben om de andere te kunnen doorlopen. 

En wat een andere! Massa's, met bloemrijke namen, en een verscheidenheid van doelstellingen. Sommige waren haast Byzantijns Christelijk, andere waren heftig sectarisch; sommige waren militant anti-monarchaal, andere hadden een monarch als leider... Zo ging het.

'Voor het vestigen van de eerste grootloge, hadden bepaalde vertrouwde vrienden van Elias Ashmole metselaars ingewijd en niet alleen de metselaarsboodschap doorgegeven, maar ook een bepaalde traditie, welke hij, Elias, hun had verteld en geleerd. Na de formatie van de eerste grootloge, tussen 1717 en 1719, besloten diezelfde vrienden dat zij in het vervolg geen metselaars meer zouden inwijden, maar alleen zouden opnemen die metselaar geworden waren volgens de regels van de grootloge,' zei een zekere heer Eric Wiedemeyer tegen Joseph Bellamy.

'En... die 'bepaalde traditie'?'

'Dat zij - in moderne termen - zouden blijven werken als een soort zijgraad. En tijdens de periode niet lang daarna, toen een heleboel Fransen... oude Fransen... pseudo-Fransen... overal de vrijmetselarij binnendrongen, nam deze groep de naam van Esquires Eslu, of, Elu, of Uitverkozen, begrijp je? van Esquires Eslu of the Sword. Men kan niet zeggen dat deze graad ofwel onregelmatig ofwel clandestien is, zoals die twee woorden bekend zijn in de vrijmetselarij; maar zij is niet publiek bekend. In feite,' zei de heer Edward Wiedemeyer voorzichtig, Joseph Bellamy van nabij opnemend, 'is het niet publiek bekend dat zij nog bestaat... Begrijp je?' 

'En mijn oom hoorde erbij? En alle anderen op zijn lijst, degenen die ik heb bezocht, horen zij er allemaal bij? En u ook?'

'Op al je vragen: Ja.'

De jonge man glimlachte weemoedig. 'Er is bijna iets van een ritueel in de manier waarop ik geleidelijk zelf tot het lidmaatschap word gevoerd. Goed, goed. Heel goed. Als mijn oom en zijn vrienden en u allemaal lid bent en deelt in de geheime traditie van Elias Ashmole, dan ben ik gaarne bereid... ja: gevleid... om zelf lid te worden. Te allen tijde en waar ge maar wilt.'

En toen hoorde hij dat het om meer dan alleen maar een lidmaatschap ging. Dat hij, als zich aansloot, zijn hele leven totdat hij werd vervangen en afgelost, zou doorbrengen in een Wake die in enige opzichten te vergelijken was met de wake van sommige religieuze orden. Op de uitkijk, voor altijd op de uitkijk. Op wacht, eeuwig op wacht. Een plicht op zich nemend namens en vanwege de hele mensheid. Een die nog niet, en misschien wel nooit, zeker niet tijdens zijn leven, aan de hele mensheid geopenbaard kon worden. 

Bellamy knikte langzaam. Meer en meer, meer en meer pasten de figuren van het patroon in elkaar. 

'Mijn standplaats... ik neem aan dat het op Darkglen is? Dat dacht ik al. Heel goed. Ik neem het aan. Ik - ik ben toch niet aanmatigend? Word ik aangenomen?' 'Je bent al aangenomen, edelachtbare en weleerwaarde metgezel. De inwijding volgt nog. Maar het zal geen formele handeling zijn. Kom.'

En hij nam en kreeg de Verplichting op zich en de Poort naar het Web werd hem getoond, en de wacht die de sleutel was naar het Web en het voorwerp genaamd het Zwaard, de wacht van het Web.

Betreffende het laatste werd hem verteld: 'Het is geen versiersel of een ritueel voorwerp, zoals het zwaard van de dekker op een bijeenkomst van de Blauwe Loge. Het verspreidt... 'zendt uit' is een nieuw woord dat hierop goed van toepassing is... het zendt uit wat bekend staat als woede van een Koning.'

Bellamy herhaalde de woorden. Toen vroeg hij: 'Wat betekent dat?' Maar de heer Wiedemeyer was al ergens anders over gaan praten. 'Wij - de Esquires, bedoel ik - hebben reeds ons onvermijdelijk schisma gehad. Het gebeurde kort na de Vrijheidsoorlog, toen een zekere generaal Frederick Flint zich losmaakte... werd verwijderd ook: de deur werd gesloten en al dat gedoe. Hij richtte zijn eigen organisatie op, met graad en ritueel. Als zovele soortgelijke groeperingen hebben gedaan, namen zij een valse naam en een valse, bijbehorende geschiedenis aan. Knights Lancers Elu van Livonia. Uit het gezicht verdwenen, min of meer, maar niet geheel uit ons gezicht. Het lidmaatschap schijnt echter hoofdzakelijk beperkt tot de familie Flint. KLEL. Ja. Haar oorspronkelijke doeleinden waren niet goed.

'Het Web staat niet tot ons gebruik, begrijp je, metgezel? Wij gebruiken het niet. Wij hebben er slechts de uitkijk over. Ons werd geleerd hoe. Wij dienen... Wij dienen.'