Het was duidelijk dat de lange en de korte met iets heimelijks bezig waren. Het had waarschijnlijk iets te maken met interne secretie. De lange zwol op in het midden - heup en dij, romp en buik - en liep smal toe naar de uiteinden: klein hoofd, handen en voeten. De korte leek voor een ogenblik op het punt te ontploffen, iets dat tot gevolg zou hebben dat hij helemaal niet kort meer zou zijn. Op dit moment hield hij zich in... maar elk moment zou er iets kunnen... De lange had iets vals en sluws over zich, zowel zijn goede als zijn slechte humeur leken onecht. De korte was een vent uit een stuk, maar dat was geen reden om gerust te zijn; hij was gemaakt van hetzelfde materiaal als rectoren, jongenskampleiders en beroepsofficieren: een materiaal of hoedanigheid die vaak ten onrechte wordt aangeduid met de eervolle omschrijving: vermogen om leiding te geven - het verlangen om te koeioneren, te overheersen, de baas te spelen - de mogelijkheid die de dienst biedt om dat te doen - de gewoonte om zich al lang zo te gedragen en de overtuiging er nog lang mee door te gaan.
Er was nog een verschil tussen hen, want de lange was sheriff van het district, en de korte was kapitein van de staatspolitie. De sheriff leek voortdurend heen en weer geslingerd tussen de gedachte dat Nate in dit district geen stem uitbracht en de mogelijkheid dat dat in de toekomst zou gebeuren, en dat scheelde er dan een. De sheriff had maar een betaalde assistent onder zich en niemand boven zich dan alleen de oppermachtige kiezers - en, in theorie tenminste, de gouverneur van de staat, die hem zou kunnen wegsturen (maar erg waarschijnlijk was dat niet) wegens misbruik van macht, ambtsovertreding en nalatigheid. In zijn privé-leven was hij zakenman en in het openbare leven politicus. Bijna elk exploot dat hij betekende en bijna iedere arrestatie die hij verrichtte, betekende niet slechts een salaris verdiend en een plicht gedaan, maar ook een gezworen vijand, een klant en een stem verloren; zodoende maakte hij de indruk van een man die druk bezig was om te proberen te voorkomen dat hij door zijn eigen anale opening werd opgeslokt. Dit was Sheriff Nobeldorf.
Het publiek had geen macht over Kapitein Congers; zijn ogen, als die zich afwendden van een potentiële of bezige misdadiger, keken naar een hiërarchische ladder die hij naar zijn eigen verwachting wel nooit zou beklimmen. Hij was nu in de greep van de middelbare leeftijd, hij haatte het decor van zijn verbanning, vond beschutting tegen zijn verbitterde vrouw en strenge meerderen in de niet gepoetste schoenen van een ondergeschikte, of de mogelijkheid om een overtreder van de dienstwet te overdonderen.
Congers blafte en snauwde, Nobeldorf sloop rond en zag er waakzaam uit. Het directe gevaar van de eerstgenoemde leek niettemin de mogelijkheid in zich te hebben van mogelijke en toekomstige bescherming, gegrond op ervaring; de huidige ongeïnteresseerdheid van de laatste was toch gevaarlijk en voorspelde toekomstig en mogelijk gevaar, voortkomend uit onwetendheid en de noodzaak van zekere populariteit.
'Ik wens een nadere verklaring over waar u geweest bent!' Kapitein Congers liet zijn tanden zien.
'Och... hier en daar,' zei Nate vaag.
Sheriff Nobeldorf verhief zich en krabde aan z'n reet. 'Misschien heeft hij een dutje gedaan,' zei hij. 'Er moeten in dit huis minstens een miljoen bedden zijn. Jezus!'
Nate was er niet zeker van of hem hier een voorwendsel werd aangeboden dat hij gebruiken kon, of dat er een val voor hem werd opgezet... of dat de lange alleen maar hardop dacht.
Een geërgerde trek werd zichtbaar op het symmetrisch getekende gelaat van de staatspolitieman. Hij negeerde de sheriff, maar niet diens opmerking. 'We hebben deze plaats helemaal doorzocht. Gingen weg, en kwamen bij nader inzien toch weer terug. Tja. Waar was u bang voor?'
Op honingzoete toon vroeg de sheriff: 'Weg waarheen? Hoe? Wanneer teruggekomen?'
Nate zei niets. Hij was er zich terdege van bewust dat hij niet onder arrest stond, dat hij er in feite niet van beschuldigd was iets te hebben uitgevoerd, behalve afwezig te zijn en weer terug te komen. Dit was op zichzelf geen misdaad, en hij vond dat hij er geen verklaring voor hoefde te geven. Hij was er zich ook ten volle van bewust dat deze twee mannen elk afzonderlijk of gezamenlijk, hem veel last konden veroorzaken, en hij wilde hen niet in het minst aansporen om zich dat te herinneren (zo zij een dergelijk opfrissen van het geheugen al nodig hadden) door datgene onder woorden te brengen waarvan hij vond dat hij niet verplicht was het te doen. Daarom bleef hij zwijgen en probeerde er eerder vaag dan halsstarrig uit te zien.
Intussen ging hij verder in zijn gedachten de ene ondervrager tegen de andere uit te spelen. Congers had er minder belang bij om Nate in een beschuldiging te verwikkelen dan Nobeldorf. Hij hoefde niet herkozen te worden, een veroordeling zou voor hem van minder belang zijn. Aan de andere kant, had hij minder te verliezen: vrijspraak zou voor hem van even weinig belang zijn. Hij hoefde zich geen zorgen te maken over de kosten voor de plaatselijke belastingbetalers van een proces waarvan de kosten niet werden waargemaakt door de voldoening van een veroordeling.
'Hoe gauw zullen ze dat rapport hebben, denk je?' vroeg Nobeldorf.
Congers keek op zijn horloge, en haalde geprikkeld zijn schouders op. 'Rapport...' Het woord weerklonk luid in de stilte. Rapport... rapport... wat voor rapport? Er lag maar een antwoord voor de hand: een medisch rapport. Dat zou kloppen. Het zou kloppen met het feit dat hij niet in staat van beschuldiging gesteld was en ook niet aangeklaagd, het zou ook kloppen met de eerdere vragen aangaande zijn verhouding tot Joseph Bellamy, en de vraag of hij de inhoud van meneer Bellamy's testament kende. Jazeker. En ook: nee, helemaal niet. Veronderstel - hoogst onwaarschijnlijk voor Nate - dat hij de erfgenaam van de dode was? - misschien aanzienlijk minder onwaarschijnlijk voor Congers en Nobeldorf. Hij was tenslotte op Darkglen uitgenodigd, hij was een aangetrouwde verwant. Veronderstel dat het rapport zou aantonen dat niet het zwakke hart, noch ook iets dergelijks de dood had veroorzaakt. Veronderstel... Nate had het lichaam per slot van rekening niet onderzocht, had het niet omgedraaid... een kogelwond? Een messteek? Nee... Niemand had Nate gefouilleerd of ook maar gevraagd of hij een pistool of een mes bezat. Dus... laten we zeggen... een kneuzing. Iets van dien aard. 'De overledene vond de dood door geweld en de Beklaagde zou voordeel hebben van zijn dood.' Zo sprak men wel niet in de Verenigde Staten, maar toch.
Indien echter Bellamy's dood het gevolg was van zuiver natuurlijke oorzaken, dan zou de aanwezigheid van Nate toevallig zijn, en zijn afwezigheid van even weinig betekenis. Jazelfs: als Bellamy een natuurlijke dood was gestorven en Nate zijn erfgenaam was, ja dan... zou Nobeldorf in elk geval helemaal niet graag willen dat de plaatselijke rijke man (voor zover hij wist) reden had om met ontstemming aan hem terug te denken.
Als het rapport in orde was, dan was alles in orde. En als het niet zo was, wat dan? 'Ik zag een andere man en hij liep door die muur naar binnen...' Helemaal niet de banale situatie niet geloofd te worden; het was van betrekkelijk weinig belang of men hem zou geloven of niet - dat wou zeggen, wat betrof de andere man. Hij hoefde hen slechts het Web te laten zien om hen in het Web te doen geloven. Wat betekende, hij hoefde hen slechts het Web te laten zien opdat zij van het Web gebruik zouden maken.
Zij - en miljoenen andere Zij's.
De telefoon ging.
'Hij doet het nu,' zei Nate. Congers en Nobeldorf keken hem aan, terwijl de eerste de telefoon opnam, maar er werd niets gezegd behalve Congers' korte: 'Hallo!'
'Nee...' zei hij, na een ogenblik. 'Nee, nee... dat weet ik niet.'
Hij zuchtte heel eventjes en hing op.
Nate zei: 'Ik zou graag even bellen.'
De sheriff en de Kapitein wisselden een blik. 'Wat mij betreft,' mompelde de sheriff. Het gegrom waarmee Congers Nate het toestel aangaf, scheen er op te wijzen dat ook hij geen bezwaar zag, jammer genoeg.
De reactie van Peggy op het eerste gebel was zo snel dat ze naast het toestel had moeten zitten wachten. En het was duidelijk dat ze (a) lang had gewacht en (b) al die tijd gebruikt had om te bedenken wat ze zou zeggen. Het duurde nogal lang, terwijl Nate de gebruikelijke korte en vergeefse uitroepen slaakte van de 'aangever' in een komische eenacter. Het bleek uiteindelijk allemaal op het volgende neer te komen: dat de POLITIE naar haar kantoor was gekomen, het kantoor waar zij WERKTE (zij was er niet de BAAS) en haar over Nate had ondervraagd. Zij werkte al zeven jaar bij die firma, en zij hoopte er nog eens zeven jaar te blijven werken en in al die tijd (haar opmerkingen schenen nu zowel op de toekomst als op het verleden te slaan) was de politie er NOG NOOIT geweest, en had navraag gedaan over NIEMAND. Wat voor INDRUK moest dat wel maken? Had Nate er enig idee van hoe zoiets iemands REPUTATIE kon schaden? En niet alleen de POLITIE! IEDEREEN had haar er naar gevraagd, toen de politie weg was. COHALLAN had haar ernaar gevraagd. En CHANDOS. RUTHERFORD en WEINSTOCK en MERRY-ELLEN, en zeis die vuile, slijmerige schoft van een DONAHO! had haar ernaar gevraagd. DONAHO! die er berucht om stond graag andermans vuile was buiten te hangen.
Nate zei: Maar. Hij zei: Ik. Hij zei: Luister. Hij zei: Peg.
Dat was erg genoeg. Dat was al net erg genoeg. Maar wat haar dwars zat wat haar akelig dwars zat, dat was dat de politie had gezegd dat ze haar naam en telefoonnummer in Nate's koffer hadden gevonden. Hoe kon iemand zo stom zijn? Hoe kon iemand zo onvoorzichtig zijn? Hoe kon iemand zo enorm en buitengewoon on-ver-schil-lig zijn? wat het welzijn van een ander betrof? dat hij haar naam en telefoonnummer in zijn koffer liet zitten? Dat ging Peggy's verstand te boven. Ze kon niet, niet, niet begrijpen hoe hij dat had kunnen doen.
Nate zei: Oh als je.
Peggy zei dat ze slechts een ding wou vragen. Ze vroeg het beleefd, ze vroeg het kalm, ze vroeg het netjes; ze maakte hem geen verwijten, ook geen toespelingen op het feit dat haar naam waarschijnlijk voor altijd door het slijk gehaald was en er op haar loopbaan en haar beroepsreputatie een smet geworpen was die vast en zeker nooit zou wegslijten; nee: niets van dat alles. Geen woord, geen woord, geen een woord. Zij was zelfs niet boos. Alleen maar nieuwsgierig. Zou Nate die vraag alsjeblieft willen beantwoorden? Had hij er werkelijk geen bezwaar tegen? Wist hij dat zeker? Goed dan.
'Hoe heb je het kunnen doen ?'
Haar stem klonk in zijn oren na, lang, lang nadat hij had opgehangen zonder antwoord te geven. Hij zag de monden van sheriff Nobeldorf en Kapitein Congers bewegen, maar als ze al iets zeiden, hij hoorde het niet. Hij zag Keziah binnenkomen met een overvloed van eten en koffie, waarover ze het had gehad - wanneer was dat? Hij wist het niet zeker.
Hij was er zelfs bij benadering niet zeker van of het vandaag was, maar waarschijnlijk toch eerder op de dag - en ze keek hem verwijtend aan - en met maar een geringe mate van vriendelijke nieuwsgierigheid terwijl ze (zo leek het) hem noodde om te eten en te drinken. Gehoorzaam zette hij zich aan tafel, sneed, schonk, roerde, slikte.
Ik heb om middernacht de zon zien opkomen. De beroemde zin uit, ja, waaruit? Waarschijnlijk Lucius Apuleius; De Gouden As; maar het was een symbolische verwijzing, niet naar een of andere Polaire dageraad, maar naar het nog altijd mysterieuze drama van de Mysteriespelen van Eleusis. Nate had iets gezien dat aangrijpender was, een groter wonder dan wanneer hij letterlijk en in werkelijkheid zijn eigen zon om middernacht had zien opgaan. De gedachte eraan kwam als een slag, een vertraagde schok of een aanhoudende verbijstering. Er omheen cirkelde de kleinere (maar niet kleine) schok veroorzaakt door Peggy, die klappen uitdeelde wanneer zich de gelegenheid daartoe voordeed. Zo zat Nate daar, met een versteend gezicht, en hij maakte bewegingen als een man die danst op de korst van het bodemloze gat: laat hem lichtjes dansen, fijntjes dansen. 'Wat?'
Ditmaal had Nobeldorf de telefoon opgenomen, en gebaarde naar hem dat hij aan de lijn moest komen.
'Wie?'
'Ik zei: 'Meneer Wiedemyer.' Dit is, oh, ik denk de vierde of de vijfde keer dat hij belt,' zei de sheriff, met zijn hand over het mondstuk. 'Nou, volgens mij moet hij een bepaalde grondige reden hebben, hij stond ook op de lijst van meneer Bellamy; in ieder geval, hij is aan de telefoon.' Hij bracht de hoorn naar zijn mond, en lachte een lieve, werktuiglijke en onprettige lach - 'Hier komt meneer Gordon voor u, meneer Wiedemyer.'
Nate's ogen bleven rusten op de tegenoverliggende muur, terwijl zijn hand de telefoon opnam, op een roodachtig-bruine foto in een lijst van donker hout - dit huis in de dagen van zijn grootheid en roem... wat die woorden verdomme ook mochten betekenen, waar dan ook, laat staan hier... Zijn mond gaf een of ander antwoord.
Beleefd, pietluttig, precies, opgewonden, ongelukkig, voorzichtig, was de stem, of de moleculaire weergave van de stem, in zijn oor. '...de heren advocaten in die straat genieten een tamelijk aardig of tamelijk vervelend monopolie. Ik besef dat dat niet uw schuld is, meneer; ik probeer, gelooft u mij, hoewel ik het nu niet kan uitleggen, u evenzeer te helpen als,' een zeer korte pauze, 'mijzelf. Naar het schijnt is het niet voldoende om in die staat te zijn toegelaten tot de algemene rechtsuitoefening, het is tevens noodzakelijk om in ieder district afzonderlijk te zijn toegelaten. De kring van advocaten in dit district bestaat uit precies zes leden. Meneer Johnstone, meneer McDaniel, en meneer Brandon voeren geen processen - zo zeggen zij het elk voor zich: 'Ik voer geen processen.' Meneer Arendts is bedlegerig, ziek meneer Sweet is de stad uit. Rest meneer Morton.
'Ik geloof dat ik meneer Morton precies 15 keer heb opgebeld. Hij verzekert mij dat er geen reden tot ongerustheid bestaat. Er gebeurt in het districts niets, wat betreft gerechtszaken, zonder dat hij ervan weet voor het afgelopen is. Misschien neemt hij de zaak, misschien niet - als blijkt dat er een zaak is - als hij tijd heeft - als hij het honorarium krijgt waarover ik heb getelegrafeerd - Ben ik te zeer in beslag genomen door mijn eigen moeilijkheden? Bevindt u zich in directe moeilijkheden? Of is uw positie alleen verdacht? De lijn kan wel worden afgetapt, weet u,' voegde hij er kalm aan toe.
'De positie is zoals ik heb aangegeven,' zei Nate, nadenkend. Afgetapt door wie? wilde hij vragen. Maar had al geen belangstelling meer voor het antwoord. 'Bedankt dat u gebeld heeft,' zei hij.
Het leek of meneer Wiedemyer iets zei dat klonk als tut-tut. 'Dit is het allerbelangrijkste. Luistert u heel goed. Ik kan u niet komen opzoeken. Ik probeer iemand te vinden... iemand die ik persoonlijk ken... die daarheen kan gaan om u op te zoeken. En uit algemene en andere, specifieke principes. Ik vraag mij af of u begrijpt wat ik...'
Gehoor gevend aan wie weet wat voor plotselinge impuls, zei Nate: 'Het is alsof je probeert te zien met je ogen dicht.' Er volgde een, voor dit gesprek, vrij lange pauze. Toen zei meneer Wiedemyer: 'Waar het om gaat is: als u het hebt, het niet uit handen te geven. En vertrouw en volg geen onbekenden. Timor Danaos et dona ferentes. Misschien verschijnt er geen. Iemand anders is op het ogenblik aan het proberen te komen waar u nu bent. Ik herhaal, en ik waarschuw u: Vertrouw niemand! En nu moet ik dit gesprek beëindigen. Er is zoveel te doen, er zijn er te weinig van ons, u moet het onmetelijk belang kennen -'
'Dat ken ik. Ik zal het onthouden. Goeiedag.'
Hij draaide zich om en zag dat intussen verschillende onbekenden de kamer waren binnengekomen. Een van hen kwam hem aanvankelijk bekend voor - een bleke, stijf uitziende man met kortgeknipt, grijs haar. De ander was kennelijk bekend aan zowel Congers als Nobeldorf, met wie hij tenminste onmiddellijk een nonchalant en branie-achtig gesprek aanknoopte; een grote, zelfbewuste kerel met een rode neus. Zij spraken hem aan met 'Jack'.
'Zeg eres, Jack, hé -'
'Hé hallo Jack, heb je -'
Hij, Nate, kon het eind van de vraag niet verstaan omdat de derde man met hem sprak.
'Meneer Gordon, meneer Jamieson Swift heeft ons aangezocht om u in deze zaak bij te staan, en wij hebben meneer John Morton in de arm genomen, die is aangesloten bij de plaatselijke balie. Met 'wij' meneer Gordon, bedoel ik de firma waarvan ik deel uitmaak - Matheson, Peabody, Farrel en Smith - mijn naam is Thomas Farrel Smith.' Hij gaf Nate een stevige, maar niet onplezierig stevige hand. T. F. Smith was een kleine, onopvallende man met een bleke, gladde huid en donker, glad haar. Zijn glimlach en de blik die ervan vergezeld ging leek te zeggen dat hij een goede indruk van Nate had gekregen.
Nate was een beetje verbaasd, tenminste, dat dacht hij, en wat meer dan een beetje verheugd. De man met de rode neus praatte met Nobeldorf en Congers over een berenjacht. De man met het grijze haar kwam hem bij nader inzien helemaal niet bekend voor. Nate zei: 'Zoiets lijkt mij niets voor Jamie. Niet dat ik...'
Smith zei, met een droevige glimlach: 'Ik ook niet, maar - Nou ja, het is voor de radio en de televisie geweest en het heeft in tenminste een paar kranten gestaan. Om u de waarheid te zeggen, vertegenwoordigen wij in werkelijkheid meneer Swift in verband met andere zakelijke aangelegenheden. En wij waren het zelf die er zijn aandacht op vestigden. Hij was vanzelfsprekend ontdaan en vroeg ons onmiddellijk om te doen wat wij konden.' Zijn stem daalde in toon, en hij zei met een blik opzij: 'Hier kun je alvast zien wat om de een of andere vreemde reden wordt genoemd 'het democratische proces aan de gang'. Ik verzeker u, het is een veel interessantere show dan voor de televisie of de radio...' Morton, die zijn verhaal over de berenjacht had beëindigd, wendde zich tot Nate, en hij zei: 'Zeg es, kerel, maken deze twee boerenpummels het je nogal moeilijk?'
'Nou, Jack -'
'Ach, kom, Jack -'
Maar Morton wuifde hen weg. 'Jij bent een aangetrouwde neef van arme ouwe Joe hè?' vroeg hij. Hij liep naar de andere kant, gaf hem een hand, klopte hem op zijn rug. 'Jammer dat het zo moest lopen. Voor het eerst sinds jaren dat hij in de gelegenheid was om je te zien. Goed, natuurlijk... Allebei in het leger geweest, je broer en jij, doden, het zien van doden, geen nieuwtje. Maar... weet je... iets grappigs - niet om te lachen, bedoel ik niet - gek - lijkt anders, op een bepaalde manier, rustig, behoorlijk, in een beschaafde omgeving als hier. Een oude man vraagt je om op bezoek te komen, bij hem te logeren - de naaste verwant, enige die hij heeft - stervend. Wisten we allemaal. Jij niet. Een flinke schok. Bleef echter trouw bij hem, hele nacht, hele ochtend, week niet van zijn zijde, dekte hem toe zoals het hoort, Kezzie heeft het ons verteld, ja, ja.'
Hij zuchtte, knikte. 'Al het vlees is als gras,' zuchtte hij. 'De ijdelheid van de menselijke verlangens,' zuchtte hij. 'Hij die in mij gelooft zal niet sterven,' knikte hij. 'Je maakte een wandeling om even alleen te zijn, toen je de hele godgeklaagde optocht over de weg zag aankomen als het leger van Coxey - Mat, wanneer krijg je godverdomme een nieuwe auto van de Staat, dat ding daar buiten is een lijk, Jezus Christus, er staat je maar een ding te doen: je hebt, hoeveel ruiters? jij weet hoeveel. Plus je vrouw. Plus mij. Plus mijn vrouw. Mijn zoon. Mijn dochter. Mijn schoonzoon. Voor elkaar. Het enige wat we doen is Oscar Hamilton te pakken nemen en zijn kont op de mat vastspijkeren. Ik bedoel maar, hij zit niet in de Algemene Vergadering ingevolge een of andere natuurwet, om Christus wil. Hij werd maar met 37 stemmen meer gekozen als kandidaat, begrijp je? Goed zo. Morgenavond is het zijn avond in de brandweerkazerne, en als hij net zo goed stemt in de Vergadering als dat hij pokert in de kazerne, dan: Hoort, hoort, dan is alles wat ik te zeggen heb: Moge God dit prijzenswaardige Gemenebest behoeden!
'Elmer Nobeldorf is er al niet veel beter aan toe, nou ik daar eens over nadenk,' zei John Morton (den Weled.), en wreef over zijn rode, rode neus en gebaarde met knipperende oogleden naar een glazen karaf op het dressoir. 'Ah, dank je, El; die ouwe Joe wist wel wat voor drank-ie moest kopen, arme Joe. Neem er een, El. Het is geneeskrachtig, je hebt het aan de inwoners te danken, denk om je gezondheid. Val dood van de kou en de vorst, ad fundum, met veel haar op je ballen, je hoeft je niet bezorgd te maken over Clyde Benchley, weet je wat hij deed? hij verloor maar met tweehonderd tweeëntwintig stemmen de eerste keer dat hij meedeed bij de voorverkiezingen; en de laatste keer maar met eenennegentig, tja.' Jack Morton hield zijn hoofd scheef en schudde het. 'Clyde Benchley als sheriff! Heel wat mensen schijnen hem wel te mogen, en verleden week nog, je kunt het geloven of niet, deed hij poeslief tegen me. Nou, jonge kerel, jij hebt je onder dit alles absoluut geweldig gehouden; Mat Congers en El Nobeldorf zijn hier slechts op bezoek geweest in hun officiële functie; jullie zijn vast en zeker nou allemaal goeie vrienden, goed.
'Waar wordt hij van beschuldigd?' vroeg hij.
'Hij wordt nou niet, wat je noemt, beschuldigd
'We zaten op het rapport te wachten -'
Mortons gelaatsuitdrukking was die van een aartsbisschop die zojuist zijn koorknapen spiernaakt voor het altaar heeft zien te voorschijn duikelen. 'Niet beschuldigd?' riep hij uit, stomverbaasd en bijna sprakeloos. Bijna. 'Je bedoelt dat hij nog niet voor de instructie is gebracht? Wordt hij hier vastgehouden? Je zou toch beter moeten weten. Zelfs niet onder arrest! Wel, jongens, een ding hebben jullie voor elkaar. We hoeven ons niet alleen niet meer bezorgd te maken over dat bevelschrift tot voorgeleiding waarmee Rechter Fleming op z'n kantoor zit te wachten, om dat, zo nodig, van z'n handtekening te voorzien, maar jullie hebben - dat hoop ik tenminste - ik zou me kunnen vergissen - ik geloof dat jullie jezelf hebt gevrijwaard voor een proces wegens onjuiste arrestatie, dat deze jonge kerel misschien... voor zover wij weten is hij misschien wel de nieuwe rechtmatige eigenaar van de vloer waarop we op dit moment staan -
'Knoop je jas dicht, meneer Gordon. Zullen we gaan? Vooruit maar. Na u.' Hij schudde zijn hoofd, met verwijtend klapperende wangen, naar de twee vredesbewaarders.
'Nou Jack, wees nou niet -'
'Luister, Jack, ik wou alleen -'
Maar erg overtuigd klonk het niet.
Advocaat Smith, met zijn fraaie, donkere wenkbrauwen vragend opgetrokken, maakte een lichte buiging en wenkte onopvallend in de richting van de deur. Nate zei: 'Ik kom zo terug... ik ben ook maar een mens,' voegde hij eraan toe.
Hij ging haastig door de andere deur, en betrad het kleine, koele, kalme toilet, trok door. Terwijl het water suizend wegstroomde, begaf hij zich nog haastiger naar het eind van de gang en opende het raam. Hij liep met snelle, grote stappen naar het andere eind en opende de deur daar. Toen ging hij terug naar de kamer waar Joseph Bellamy nu niet langer op de grond lag. Hij stopte even en leunde met zijn hoofd tegen de deuropening. Een koude golf van misselijkheid sloeg over hem heen. Hij slikte, moeilijk.
Hij twijfelde er tenslotte geen moment meer aan waarom de bleke man met het kortgeknipte grijze haar hem bekend was voorgekomen. Een man die niet was voorgesteld, een man wiens identiteit onbekend was. De waarschuwing van Ralph Wiedemyer. Timor Danaos et dona ferentes. Wees op uw hoede voor de Grieken, zelfs als zij geschenken meebrengen. Deze man kon de vader geweest zijn, de oom, de neef - in elk geval familie, naaste familie - van de donkere jongeman wiens verschijning, uitdaging, bedreiging, zich, zo vlak na Bellamy's laatste noodkreet en dood, hadden voorgedaan. Nate Gordon ging de tussenkamer in, sloot de deur, schoof het paneel omhoog, stapte er doorheen, en deed het achter zich dicht.
Hij deed vijf of zes onzekere stappen en zag toen - verblindend, blind, licht, duister, rondtollend, draaiend, brullend, zwart, wit, ziekte, schaduw, scherpte, onscherpte, luister, afschuw, stilte, zwijgen, rust.
Later, hoewel hij niet wist hoe lang en hoeveel later, en geen onderzoek kon hem daarover opheldering verschaffen, want zelfs de gebeurtenis kon hem niets over de tijd vertellen, liep hij door een lange, kubusvormige tunnel van het duurste gouden kristal - met afgemeten stappen, oneindig bevallig en waardig, op de punten van zijn tenen en de bal van zijn voeten, met muzikale begeleiding van kanonnen, slangvormige hoorns, spinetten, tamboerijnen en triangels. Zijn manier van lopen was als de dans, een heilige, gewijde, geheiligde dans. Hij kwam bij de Tempel van En-lil, de Hei-gal van de Lu-gal, en zijn dans was een soort schrijden, een heilig, bevruchtend, bestuivend schrijden.
Hij greep de wachtende priesteres bij haar smalle, beschilderde middel en nam haar en verwekte een godenzoon bij haar, en hij stond op en vertrok en wuifde beminnelijk naar de weinigen die zich verstoutten aanbiddende, verdwaasde en lichtende blikken te werpen, met ogen als amandelen, pijlen, kool. Hij liet zijn erkentelijkheid blijken uit gebaren en zijn manier van lopen, dansen, dansen, lopen, dansen, opdat noch Uperath noch Hid-dik-El een druppel te weinig zou afstaan, noch een druppel te veel zou krijgen, maar opdat zij beide de valleien en bomen en velden zouden bevloeien zodat de treden van het terras zouden overstromen van mirre, honing, boter en room.
Naderhand vertrok hij, op zoek naar Et-dir-Mor. Dit was toch zijn land niet. Maar het was misschien de moeite waard geweest om de vergissing begaan te hebben. Hij vluchtte door een trechter, waar ijs en sneeuw, en rijp en fijne hagel doorheen stoven, en kwam terecht in een stormvlaag op een vlakte waar naakte mannen, van wie alleen de schouders en voeten in gebarsten huiden gewikkeld waren, hun vingers in enorme en licht dampende mesthopen staken en hem smeekten met woorden, gebaren en gebarentaal om hen te vertellen in welke richting de grote rode mammoeten in de storm gevlucht waren, niet lang geleden, heel niet lang geleden. Maar hij zei het niet, omdat hij het niet kon, en liep met grote passen en met de wind in de rug zoals hij gekomen was de trechter weer in en uit.
Hij zat lange tijd te mijmeren op een punt waar zeven steden oplichtten aan het eind van zeven wegen, ieder verschillend van de dag als wit, en zag hen draaien en wentelen zoals de punten van een groot draaiend wiel van vuurwerk, terwijl hij de naaf rondliep naar de onder het water gelegen grot waar de meermannen samenkomen om elkaar het hof te maken als hun vrouwen aan land zijn gegaan om in vuur en vlam te geraken en te baren. Hun grillige, groene baarden dreven op de zachte stromingen, zij wenkten naar hem met hun zes zachte armen en rolden met hun zeegroene ogen.
'Waar is de Poort die leidt naar het land van Et-dir-Mor?' vroeg hij hen. Belletjes stegen van onder hun voeten op als parelsnoeren.
'Uw verhaal is een hersenschim,' zeiden de Erkende Wijzen hem, met hun vingers aan hun gegroefde lippen. 'Uw woorden zijn fantasie, evenals uw kleren, evenals, evenals.' Zij knikten, maar hun manier van doen was vriendelijk. 'Wanneer men zich slechts toelegt op de werkelijkheid, heeft dit onvermijdelijk tot gevolg een onware fantasie, en om dat te bewijzen, te bewijzen, te bewijzen, hier is een medepatiënt. Hij lijdt ook aan waandenkbeelden, wat u kunt aflezen uit het feit dat hij dezelfde kleren draagt en dezelfde taal spreekt. Afhankelijk van zijn huidige toestand, is hij misschien wel, misschien niet genegen om u zijn verhaal te vertellen, zijn verhaal, zijn verhaal; maar wij verzekeren u; het is precies eender.'
De donkere jongeman in het rode jachthemd schraapte zijn keel. 'Kijk es hier, dat was fout van me om kwaad te worden en me zo te gedragen, die avond,' zei hij. 'Het spijt me.'
Nate zei: 'Wat is er met meneer Bellamy gebeurd?'
De man fronste zijn voorhoofd en haalde zijn schouders op. 'Hij zat me in de weg en ik heb hem een zetje gegeven. Ik zeg, een zetje gegeven. Ik kon er niks aan doen. Luister,' zei hij, met een poging tot een stijve glimlach, 'wij moeten elkaar niet uit het oog verliezen. Ben je het daarmee eens? Ik kan je een uitgang wijzen, behalve die waardoor je bent binnengekomen, bedoel ik.'
Nate dacht na. 'Goed,' zei hij, na een ogenblik. Zij liepen samen weg door de grote zwarte steen.
De Erkende Wijzen knikten elkaar toe. 'Nu beelden ze zich in dat ze onstoffelijk zijn,' zeiden zij. Zij wreven over de gegroefde lippen en zuchtten. Toen keerden zij zich binnenstebuiten en liepen de helling af om een zandbad te nemen.
'Nou, jij eerst,' zei het rode hemd.
'Donder op jij. Jij richtte een vuurwapen op mij.'
'Ik zei dat het me speet, niet?'
'Volg geen onbekenden', had meneer Wiedemyer gezegd. Maar was het wel verstandig om onbekenden achter je aan te laten lopen? als ze heel kort geprobeerd hadden om je te doden? Antwoord: nee.
'Ik heb een voorstel,' zei Nate. 'We lopen naast elkaar. Goed?' Goed.
'Laten we erom matten,' zei de ander, en probeerde Nate in een armzwaai te nemen. Het was een behoorlijke worsteling, maar Nate won - omdat hij wat meer vuiligheidjes dan zijn tegenstander kende. Hij won, dat wou zeggen, hij vloerde zijn mannetje, en toen deze een uitval deed naar zijn been, deed hij een stap opzij en trapte hem een paar keer hard tegen de zijkant van zijn hoofd. De man bleef liggen. Hij had een revolver in zijn zak. Nate sloeg hem er voor alle zekerheid mee op zijn hoofd. Vervolgens trok hij de kerel zijn schoenen uit en bond hij met zijn eigen sokken zijn handen op zijn rug.
'Het ga je goed, mijn allerliefste,' zong Nate, 'tra-la-li-la-la. Tra-la-li-la-dom-la-dom met je kleine roze voetjes op de vloer...'
Intussen was hij er niet langer zeker van waar hij zich bevond, maar het was volkomen zinloos om te blijven. Een paar maal schrok hij hevig, zoals bijvoorbeeld toen hij het lichaam zag liggen, half binnen en half buiten een ondoorzichtigheid, iets dat wees op de aanwezigheid van een poort. Het was een ongekleed en hoornachtig lichaam, en een deel van een gespoorde voet viel eraf toen hij het met zijn voet aanraakte. Hij bedacht maar niet te onderzoeken wat er aan gene zijde van de ondoorzichtigheid lag. Toch vroeg hij zich af hoe de wereld waar het wezen vandaan kwam eruit zag.
Bijna onmiddellijk daarna hoorde hij fluitende geluiden, aanvankelijk zoals marmotten die maken, maar toen ze dichterbij kwamen, klonken ze te luid om daar nog voor door te gaan. Eerst zag hij er maar drie, toen een ogenblik later de kleinere; ze huppelden en maakten allen bokkesprongen en botsten zo nu en dan op elkaar. De eerste aanblik was schokkend - drie van hen tegen mij alleen: en zij hadden een heel vreemde vorm; of, misschien niet direct zo vreemd, maar dan toch schijnbaar-vertrouwd, voornamelijk door een gelijkenis die verre van geruststellend was. Maar hun manier van doen had iets onschuldigs, te onschuldig om lang bang te blijven. Dus bleef hij waar hij was en keek toe hoe ze naderbij kwamen. Waarheen moest hij ook vluchten? Dat laatste portaal in, waar het hoornachtige ding lag? -de wereld van de dood, hoogst waarschijnlijk.
Dus bleef hij waar hij was, maar hield zijn hand op de revolver in zijn zak.
En toen zagen ze hem. Even hielden ze op met hun speelse gedartel en gefluit. Maar slechts voor een ogenblik; toen kwamen ze op hem af. Hun lompe lichamen waren vrij mannelijk, hoewel twee van hen duidelijk vrouwtjes waren, en ze hadden drie tenen. Maar niets van dit alles, noch de symmetrische bultigheid van hun huid, trok de onmiddellijke aandacht. Dat waren hun koppen, gelijk grote, afgeronde wiggen, die vielen op en werkten op de verbeelding. De vliezige flappen, als oren. De wratachtige knobbels, als grote, verlengde bulten. Of... als hoorns.
Minotaurussen!
Zij kwamen op hem af, nu weer lichtvoetig en dartel, op een manier die deed denken aan een kinderspelletje. Toen ze vlakbij hem waren, keerden ze zich af en begonnen iets, iets dat nauwelijks anders leek (maar het misschien wel was) dan krijgertje spelen met het welp of het kalf. Hun optreden was zo welwillend, dat hij bijna gedachteloos zijn hand uitstak en op de hem toegestoken kop van de 'stier' klopte, terwijl deze de vreemde, dolle sprongen van het jong gadesloeg. Gedurende een tijdje speelden zij wat om hem heen, daarna vertrokken ze, onder gefluit en met gewuif en gespring. Hij draaide zich om en keek hen na tot ze uit het gezicht verdwenen waren.
Deze keer had Darius Chauncey dienst. Dit scheen hem echter zeer weinig vreugde te doen. 'Alle donders,' zei hij, liet zijn zwaard tegen zijn zij terugvallen, en bewoog het zachtjes tegen zijn blote, gebruinde benen.
'Jij bent geen Chulpex.'
'Nee,' zei Nate. 'Dat zal wel niet.'
De Waker zuchtte vol afschuw, schudde zijn hoofd. 'Geen cent waard. Mijn tijd verdaan met jou op te sporen, kameraad.' Hij sprak het uit als kammeraad. Hij ging op zijn tenen staan en strekte zich uit. 'Maar ik zal nou geen tijd meer verspillen. En zo gauw ik terug kan, naar mijn spelletje met die meiden met die grote tieten en die leuke jurkjes.' Hij grinnikte, knipoogde, en wilde zich omdraaien.
'Hé, wacht es even. Dat klinkt goed.'
Chauncey keek hem spottend aan. 'Ja, dat zal wel. Als het maar niet al te goed voor je klinkt. Want ik laat je er niet door. Ik ben de grote stier in die stal, kammeraad, en ik wil dat zo houden. Ga jij nou maar verder, en zoek je eigen luilekkerland. Niks op je tegen hoor, maar m'n besluit staat vast - geen hoger beroep bij de Hoge Raad. Niet zolang ik Darius Chauncey heet.'
Nate keek hem aan en dacht na, besloot om iedere poging tot geweld zo lang mogelijk uit te stellen. 'Ik ben op weg naar het land van de Rode Vis. Heeft u daar ooit van gehoord, meneer Chauncey?'
Hij knikte, wreef over zijn kin. 'Ja, wel es. Hier is 't niet. Dit is Kreta, jazeker. Het oude Kreta - maar of het ante-of postdiluviaal is zou ik niet kunnen zeggen, ik heb me nooit erg in godsdienst verdiept.'
Er kwam een bedachtzame blik in zijn ogen. 'Toch heb ik niets tegen de plaatselijke kerk. Nee, zeker niet. Het vangen van slangen is niet het enige dat die zusters goed kunnen, dat is wel zeker. Maar ik kan je beter niet te veel vertellen. Luister goed naar wat ik zeg: Ga maar rechtdoor over deze weg en zoek je eigen luilekkerland, jij vindt het niet leuk waar je vandaan komt... Je komt zeker niet ver van waar ik vandaan kom. Hé. Heb je wat te roken?'
Nate stond op het punt om zijn hoofd te schudden, herinnerde zich dat dat een oude term voor een sigaar was, en voelde aan zijn borstzak. Daar zat hij nog - een cadeautje van Joseph Bellamy, voor na het eten. Hij hield hem omhoog, trok hem terug.
'Ik zal je matsen, als je wil. Of...'
'Vertel me alleen hoe ik moet lopen naar waar ik heen moet, dat is alles.'
'Het land van de Rode Vis. Hmmm. Goed. Ik raak niet te ver van mijn thuisbasis weg. Ik zal je op weg helpen, zo ver ik kan, en dan een soort kaart voor de rest tekenen. Afgesproken, kammeraad?'
Dat was afgesproken. Darius Chauncey was teruggekeerd naar zijn kleine eenmanskolonie in het Minoïsche Kreta om van zijn eersteklas zwarte Havanna te genieten ('Als ik een lekker stukkie heb gepakt, kammeraad') en Nate volgde de aanwijzingen van zijn kaart. Het hield in dat hij het Web moest verlaten en een somber stuk veen en heide door moest trekken, nat, koud, en dreigend. Het voordeel ervan was -volgens Chauncey ('Op mijn woord als officier, kammeraad') - dat het zowel kort als makkelijk te vinden was, en tevens vrij van gevaar. Het was een soort oord waar je tenminste drie schikgodinnen zou verwachten, die het vuur opporden en erover klaagden dat de lever van de laatste jood onvoldoende belasterd was. Hij trof er geen een aan, maar verwachtte ook geenszins te vinden wat hij vond, namelijk een zekere meneer Jackson.
Nate kon zich veroorloven om zijn geest met allerlei zweverige fantasieën bezig te houden, zoals de schikgodinnen, in plaats van uit te zien naar, bijvoorbeeld, de derde door de bliksem getroffen eik aan zijn linkerhand na de wegkruising; aangezien er geen eik was en ook geen weg, en zodoende ook geen kruising. Hij kwam uit op een lage heuvel en ging rechtdoor de zachtglooiende helling af naar de poel. Deze poel, zo had Chauncey hem verzekerd, was het enige oriëntatiepunt dat hij nodig had. Hij was ongeveer halverwege toen hij een stem achter zich hoorde roepen.
Hij draaide zich snel om, met zijn hand op de revolver, en met de gedachte dat de eigenaar daarvan op de een of andere manier aan zijn boeien was ontkomen en zowel het recht van een snelle achtervolging als dat van het aanheffen van geschreeuw uitoefende.
Hetgeen hij zag was iemand, die hij niet kende, helemaal in het zwart gekleed, en die haastig over de heide naar hem toekwam, met zijn handen zwaaiend op een manier die enigszins, maar niet te bepalen, vreemd was. Aangezien echter de man met beide handen zwaaide en niets in zijn handen had, en liep en niet rende, besloot Nate zich te ontspannen... voorzicht, echter. Hij hield zijn vingers op het wapen, vastbesloten om het te grijpen en ermee door zijn kleren heen te schieten, zodra de handen niet langer zouden zwaaien en in de zakken zouden verdwijnen - als er al zakken in die kleren zaten. Het was een nogal vreemd kostuum, maar niet buitengewoon gek... jas... broek...
Gewoon een beetje raadselachtig wat betrof snit, lijn, stijl. Met een aloude humoristische uitspraak, zei Nate, toen de man dichtbij genoeg was: 'Dokter Livingstone, neem ik aan?'
'Wat? Nee, nee. Geen dokter, en ook anderszijds niet met een titel aangeduid. De naam luidt Jackson.' De handen leken te aarzelen, onzeker, tot hij uiteindelijk besloot om zijn rechter uit te steken. Nate nam die aan. Het was een stevige handdruk, maar een beetje klam. Nate dacht na over deze tegenstrijdigheden. In de gangbare lectuur werd de handdruk beschouwd als een belangrijke aanwijzing voor het karakter. Een stevige handdruk duidde op een sterke persoonlijkheid: recht door zee, vanzelfsprekend; en een slappe hand duidde op een slap, of zwak, of minderwaardig karakter. Sluw, waarschijnlijk. En een klamme handdruk was het allerergste. Hoewel in de gangbare lectuur 'slap' en 'klam' altijd hand in hand gingen - werd er nooit iets gezegd over stevige, klamme handdrukken. Merkwaardig. Merkwaardig.
'Wij hebben dezelfde doeleinden,' zei meneer Jackson.
'Wat gezellig.'
Deze uit de lucht gegrepen opmerking ging Jackson boven de pet. Met ogen als oesters, keek hij Nate aan. 'Het land van de Rode Vis en uw thuis. Eerst het eerste, dan het tweede. Gemeenschappelijke doeleinden, gemene zaken. Eens?'
De lucht was nat en koud en schemerig. Nate keek naar Jackson, de woorden, 'Geschikte peer', kwamen in hem op. Hij haalde zijn schouders op. Niemand had er gewoner uitgezien dan de jongeman in het rode jachthemd.
'Je hebt de neiging om de zaken wat te eenvoudig voor te stellen, Jackson,' zei hij. Hij vroeg zich even af waar deze plaats zich wel bevond. Het kon een tot op dit moment nog niet in gebruik genomen Hel zijn of Tantalus, geschikt voor makelaars in onroerend goed - kilometers en kilometers verlaten land, en geen bulldozer in de buurt. 'Misschien stel je de zaken wel veel te eenvoudig voor. Want bijvoorbeeld, wie voor de duivel ben jij en wat voor de duivel moet je in het Land van de Rode Vis? En hoe bijvoorbeeld kom je erbij dat ik zo'n haast heb om direct naar huis te gaan? Huh?'
Het gezicht van meneer Jackson leek in geen enkel opzicht verstoord door al deze vragen. Zijn handen fladderden nog een keer, en maakten toen een gebaar naar de poel voor hen. 'Dat lijkt water,' zei hij. 'Maar dat is het niet. Het is een Poort. Uw moeilijkheden lijken onoplosbaar. Dat zijn ze niet, en ook voor uw vragen bestaat een antwoord. Het Land van de Rode Vis. Daar is iemand die daar eigenlijk niet hoort te zijn. Hij moet gevonden worden. Daar is een vrouw thuis die eigenlijk niet het recht heeft om boos te zijn, toch is zij het. En er zijn diegenen die u van een grote fout verdenken, ofschoon u onschuldig bent. Om dan maar te zwijgen van hen die u achtervolgd hebben - niet deze persoon. Niet Jackson. Ik niet'
Nate keek hem aan, trok een scheve mond, wreef erover. 'Het feit dat je de vragen schijnt te kennnen,' zei hij, ietwat tegen wil en dank, 'maakt dat ik geneigd ben te denken dat je misschien werkelijk de antwoorden weet. Wat ben je eigenlijk? Een soort wandelende afgevaardigde van de Bond van Wakers?'
Jackson rechtte zijn rug. Hij was aan de lange kant. Die laatste gissing zou wel eens niet ver bezijden de waarheid kunnen zijn!' zei hij. 'Welaan. Daar is de Poort. Wederzijdse hulp, wederzijdse doeleinden?'
Nate huiverde in de gure, natte lucht. Zelfs de schikgodinnen, overwoog hij, hadden in ieder geval een vuur en iets heets te drinken.
'Macduff of niet,' zei hij. 'Loop maar voor me uit.'