hoofdstuk vijf


Tas-tir-Hella was aan het paddestoelen zoeken in de heuvels. Tenminste, dat zei zij, en zij had zichzelf er ook gedeeltelijk van overtuigd dat het zo was. Zij had een mandje bij zich om de paddestoelen in te doen, mocht zij goede vinden; in het mandje was ook de lunch. Dit zou Am-bir-Ros 'de verrader' genoemd hebben, want de lunch was groot genoeg voor twee personen, en Tas-tir-Hella had niet zo'n grote honger. Tenminste, niet in voedsel. 

Niettemin, zij hield van paddestoelen, ook al...

Het was drie maanden geleden dat zij het Observatorium had verlaten en het zou nog een maand duren voor het weer tijd was om terug te gaan. Zij had geen bijzondere voorkeur voor het leren in de Centra boven het leven in de Dorpen, of andersom, wat dat betrof. Elk had zijn eigen persoonlijke waarde: in de Dorpen, geen orkesten van duizend spelers; in de Centra, geen diepe bladerrijke bossen. De koele, enigszins vochtige lucht was aangenaam; hier waren kleine plassen en mos en varens; hier deden de honinghagedissen hun paardansen, glinsterend en weerschijnend en klinkend als kleine klokjes. Zij hield haar ogen open voor arkbomen, aan de voet waarvan de smakelijke kleine noars groeiden. En ook hield Tas-tir-Hella haar ogen open voor de open plekjes tussen de tarvastruiken, want daar groeiden de grote, vlezige bonda's.

Maar voor het grootste deel hield zij alleen maar haar ogen open. Haar oren ook.

In zo'n stemming verkeerde ze, verwachtingsvol, hoopvol en klaar voor de teleurstelling. Zij bleef staan om na te denken over een drang om heuvelop te gaan, dit tegen al haar plannen om heuvelaf te gaan. Het was een vrij sterke drang, en dus besloot zij er schouderophalend aan toe te geven. Er zaten vaak korhoenders in de open plekken en kommen, maar het was ook niet ongewoon dat ze op de hogergelegen hellingen aangetroffen werden. Bovendien, zelfs jagers die een voorkeur hadden voor korhoenders konden de neiging hebben om ander wild te zoeken, hoogland wild. 

Zij kon nauwelijk minder geluk hebben dan zij tot dusver had gehad. Zij voelde zich tamelijk opgelucht toen zij de reusachtige, torenhoge, ronde rotsen bereikte die als gebroken beenderen uit de bovenste slapen van de heuvels leken te springen. Het miste het gevoel van de beboste delen beneden, maar het leek op een of andere manier bemoedigend, zij wist niet waarom; en dus klom zij verder. Dit was heel zeker geen plaats om paddestoelen te zoeken, hoewel... Tas-tir-Hella hield even in, licht fronsend, en probeerde de rest van de gedachte te volgen; toen, plotseling, was het er. Grotten. Geen plekje voor paddestoelen, hoewel, er waren... dat was toch zo... grotten daar, en daar zou ze misschien de bleke en kransvormige dwarthu vinden, die naar rook smaakte. Dwarthu's waren fantastisch, het zou de moeite waard zijn als zij zelfs maar de bodem van het mandje ermee kon vullen.

Tas-tir-Hella voelde het vage verlangen om alle paddestoelen naar de bliksem te wensen, maar het was vaag. Zij zag iemand terwijl zij over een gladde uitloper van de rotsen klom, iemand beneden haar, een vreemdeling. Zij kon nog niet beseffen hoe buitengewoon vreemd wel. 'Wij groeten u, maagd,' zei de vreemdeling, en raakte aan zijn mond terwijl hij boog. Zij onderdrukte de neiging om te glimlachen om de ouderwetse manieren en woorden - ja, de kleding van de vreemdeling was ook oud, hij was gehuld in de donkerste kledingstukken die zij ooit had gezien. Een oud rijmpje kwam in haar gedachten:


Zwart is zijn jas van top tot teen.

Zijn vlees is blank en warm als geen...


Wit was zijn vlees inderdaad, bijna zo wit als had hijzelf jarenlang in een grot gewoond. Maar... warm? Nee... warm zag zijn vlees er absoluut niet uit. Maar zij had geen belangstelling voor zijn vlees. Niet voor zijn vlees. 'Onze naam is Ten-pid-Ar,' zei hij.

'Ik heet Tas-tir-Hella, en ik geloof dat ik je moet vertellen dat het niet de gewoonte is, dat wil zeggen, in ons land, om over jezelf in het meervoud te spreken.' 

'De N-Wij- dat wil zeggen, ik was daarvan niet op de hoogte. Ik zal het onthouden.' Ten-pid-Ar leek even geschrokken; toen veranderde de hele strekking van zijn woorden, terwijl hij eraan toevoegde: 'Ik zal je belonen...' 

Ditmaal glimlachte zij, maar de glimlach stierf weg, want op de een of andere manier leek de man uit... waar het ook mocht wezen, het moest ver zijn...! leek de man niet langer grappig. Wat dan? Een beetje angstaanjagend, vreemder dan alleen maar vreemd, en toch... indrukwekkend?... ontzagwekkend? Ach! Wat een rare gedachten! 

'Waarvoor belonen, Ten-pid-Ar? En hoe?' Hij had iets voorover lijken te hangen; nu kwam hij snel weer rechtop.

'Voor het helpen van mij, een vreemdeling. En ook, voor nog te geven hulp. Daarvoor, dus. En hoe, de Tas-tir-Hella? Zo. Met wat je begeert. Ik zal je Far-ven-Sul geven, hij die jaagt; ik zal je het gebruik van zijn lichaam geven en -' 

Zij riep: 'Oh, hou op!' en keerde haar hoofd af, want ze was er opeens zeker van dat dit een wrede kunstige grap was; zulke dingen kwamen niet vaak voor in het land van de Rode Vis, nee, kwamen heel zelden voor... maar kwamen niettemin voor, en hoewel zij gedacht had dat niemand het zou en kon weten, maar zelf duidelijk wist; haar hopeloze en belachelijke begeerte voor Far-ven-Sul, zij die met gemak zijn moeder kon zijn, bijna zijn grootmoeder. Iemand moest haar begerige blik hebben opgemerkt, iemand moest hebben gemerkt dat haar hart sneller ging kloppen als hij voorbijging... iemand... Wie...? Wie...? 

Wie was deze bleke vreemdeling in het zwart? 

Wie deel uitmaakte van de maskerade, zij wist het niet, maar de hele zaak - ouderwetse begroeting, kostuum, alles - moest deel uitmaken van een grap. Misschien stond het op een of andere manier in verband met de feesten ter gelegenheid van het stroomopwaarts komen van de grote rode vrouwtjesvis. Het was toeval, dat was alles; het kon alleen maar bij toeval gebeuren dat haar naam en zijn naam gekoppeld werden. Maar toch, deed het pijn. Het deed nog steeds pijn.

'Heel goed.' Tas-tir-Hella dwong haar gezicht om te glimlachen. 'Ik heb jou geholpen, en jij geeft mij Far-ven-Sul. Waar is hij?'

De aanwijzingen waren duidelijk genoeg omschreven, zo te horen. Zij haalde haar schouders op, en zij volgde ze, met haar mandje bungelend aan haar stijve, onverschillige hand. Het zou werkelijk te erg zijn als Far-ven-Sul ook bij de grap betrokken was. Maar ze zou er zich doorheen slaan... Als de ervaring te pijnlijk bleek, nou, dan kon ze altijd eerder naar haar Centrum teruggaan. Of ergens anders heengaan tot die tijd.

Hij was er, hij zat op een steen, en speelde met het wapen in zijn hand, en keek op, een beetje verstoord, maar niet onvriendelijk, toen zij naderbij kwam. Met een gebaar naar haar mand, zei hij: 'Wat, geen paddestoelen gevonden?' Zij schudde haar hoofd, zwijgend, in het besef dat ook al was dit... een grote grap... ook al was zij gedoemd om het mikpunt en het slachtoffer te zijn (hoewel zij niet kon raden waarom), zij toch hetzelfde voelde tegenover hem. Zijn lichtbruine haar viel voor zijn donkerbruine ogen, en hij veegde het ongeduldig weg. 

'Nee... geen paddestoelen.'

'Een ongeluksdag. Ook geen wild. Je zou toch denken dat het een geluksdag zou zijn - niet? De moedervis, bedoel ik.' Hij gaf een ongeduldige uitroep, en sloeg op zijn dij. 'De hele dag verknoeid! En geen wild, dat betekent geen eten. Vervloekt!'

Wat maakte het uit, spelletje, grap, of wat -? Zij was bij hem, vlakbij hem, en praatte met hem. Tas-tir-Hella slikte, hield haar adem in, en zei toen, hoffelijk voorzichtig: 'Het spijt mij dat wij allebei geen geluk hebben gehad -' (Geen geluk?!) - 'Maar, weet je, ik neem altijd meer eten mee dan ik nodig heb. Zie je wel?'

Hij was niet langer de prikkelbare jager, maar werd nu helemaal de jongeman met een gezonde honger. En ja hoor, hij omhelsde haar even voordat ze gingen zitten eten. Zij at maar weinig, verontschuldigde zich; maar er was niets meer in het mandje toen zij klaar waren. Toen praatten zij - Far-ven-Sul praatte; zij luisterde, in een geluksroes - praatten over koetjes en kalfjes. Tenslotte stelde hij met enige aarzeling voor om gemeenschap te hebben. Hij wist natuurlijk dat zij veel, veel volwassener minnaars had - zij zou hem waarschijnlijk onhandig vinden. Maar toch... als zij het goed vond... het zou hem blij maken...

Tenslotte was het eigenlijk helemaal niet zo'n ongeluksdag. Erna, voelde zij zich zo weldadig dat zelfs raadselen er niets toededen, en liet zij iets (maar niet meer) vallen over de vreemdeling. Far-ven-Sul verzekerde haar, terwijl hij haar ontspannen lichaam streelde, dat hij de man nog nooit had gezien, nooit van hem had gehoord. 'Klinkt niet opwindend,' mompelde hij. 'Vergeet hem maar...' 

Maar de laatste woorden van de vreemdeling klonken nog in haar oren. Daarna, breng je hem naar mij, hier. Op een bepaalde manier was zij bang om er niet aan te voldoen. En op een bepaalde manier was zij dankbaar. Meer - kon zij hopen op meer? - ja: zij kon hopen dat het niet gauw afgelopen en voorbij zou zijn, dus - meer. 

'Hij is juist wel opwindend,' zei ze. 'En hij... hij heeft een vreemde gave. Ja,' zij maakte zich zachtjes los maar bleef zijn hand vasthouden, 'ik geloof dat we erheen moeten gaan.'

Daarna daalden Tas-tir-Hella en Far-ven-Sul in de schemering af naar het dorp, zwijgend. Zij was gelukkig, bijna gelukzalig, maar tussen het bijna en het gelukzalig stond een onbestemd, vaag gevoel dat zich ertussen stelde als een berg tussen het zonlicht en de vlakte. En hij, de jager, leek zich nauwelijks bewust van de wereld om hem heen, een hevige en trotse hoop gloeide in hem, zichtbaar en heet. Toen zij voor zich de eerste lampen in het dorp zagen aangaan, zei hij als tot zichzelf: 'Hij wist wat ik wilde, en ik heb het er nooit met iemand over gehad. Ik weet dat hij het weet, ik weet dat ik het er nooit over heb gehad. Dat weet ik, en de rest zal ik dan maar geloven. Hij vraagt heel weinig, maar als dat alles is, dan doe ik het. Ik weet zulke grotten te vinden, niemand anders weet dat. En - en dan - als hij voor elkaar brengt wat hij gezegd heeft - oh, als hem dat lukt -'

Zijn adem siste, zijn borst zette uit, zijn handen bewogen zich. Toen was hij weer stil.

Toen ze bij de weg kwamen waar zij moest afslaan en hij niet, raakte Tas-tir-Hella zijn arm aan. 'Wanneer zien we elkaar weer?'

Hij keek haar effen aan. Toen zei hij, vrolijk, half geërgerd: 'Omdat ik een keer uit je mandje heb gegeten, moet ik er daarom altijd uit eten? Nee... Paren is als lunchen, en ik kan het elke dag doen. Bedankt,' voegde hij er onverschillig aan toe, en draaide zich om, en zag haar niet ineenkrimpen terwijl de droom in scherven viel. 'Er is maar een ding dat ik wil, en ik moet en zal het krijgen!' Hij liep door, nog steeds pratend.

'En dat is de man te zijn die de grote rode vis doodt!'


De minste, de minste, de allerminste van alle verwante zorgen die Arrettagorretta kwelden was de melding van het verdwijnen van de Na 27 'Parranto 600. Zijn afwezigheid was - tot op zekere hoogte - verklaard door de ontdekking dat hij niet alleen dood was, maar ook opgevoerd aan het jonge broedsel in de kinderkamer. Stukje voor stukje stapelde het bewijsmateriaal zich op: een oude werk-Ma (veel te oud, haar was daarna aangezegd om niet langer voedsel te nemen) verklaarde toen zij werd ondervraagd, dat dit het tweede overtollige lichaam was dat de Na 14 had aangevoerd. De kwestie van het vorige bleek geen kwestie te zijn, dat was van een oude en overjarige werk-Na die op de juiste manier was doodgegaan.

Maar het verslag van de laagbroedse corvee-Na was bijna ongeloofwaardig, doch verklaarde toen het eenmaal was gecontroleerd - zonder het overigens goed te maken - de doodangst van de getuige en zijn verzuim om te melden wat hij had gezien totdat het grootscheepse onderzoek bij hem was aangeland.

'De Na 14 legde twee van zijn handen om de keel van de Na 27, nadat hij hem van achteren genaderd was, toen de laatste in de nacht was opgestaan om zich te verlichten. Hij, de Na 14, hield hem, de Na 27, met zijn andere handen vast. De laatste worstelde een tijdje en hield daar toen mee op.' Dat was het verslag van de getuige, en het moest geloofd worden. Maar welke reden kon de Na 14 gehad hebben om een daad te begaan waarvoor niet alleen geen verklaring bestond, maar ook geen naam? Om een mede-chulpex te vernietigen alsof hij een lagere levensvorm was? 

De Na 14 zelf kon niet gehoord worden, daar hij vertrokken was voor zijn reis langs de wegen-met-de-vele paden. Het feit dat hij zulk een daad had begaan deed ontelbare vragen opkomen aangaande het succes van zijn zending en zijn geschiktheid ervoor, vooral daar de daad in kwestie -de vernietiging van de Na 27 - begaan was tijdens de lange rusttijd in de nacht voor zijn vertrek. Terwijl hij zich hierover het hoofd brak werd Arrettagorretta het laatste bericht gebracht.

Hij bleef zwijgen, en probeerde het te begrijpen. 

'De eiertelling kan niet fout zijn...' Het was half bevestigend, half vragend, en de Hoofd Opzichter Ma vatte het op als het laatste.

'De telling is honderd keer gedaan, zowel met de hand als mechanisch,' antwoordde zij. Er was duidelijk geen vergissing mogelijk.

'Het is niet logisch,' zei de 'Gorretta-Koning langzaam luidop, 'dat er eieren ontbreken. Zouden ze niet hebben kunnen blijven vastkleven aan een of meer van de verzorgers door onoplettendheid?'

Verdedigend zei de Hoofd Opzichter Ma: 'Bij zeer zeldzame gelegenheden is dit voorgekomen, maar er was altijd een verklaring voor. Bij geen gelegenheid is zo'n groot aantal, of ook maar in de nabijheid ervan, blijven vastkleven aan een verzorger door onoplettendheid.'

Soms, had de Koning gemerkt, als hij te maken had met een onlogische situatie, kon een schijnbaar onlogische aanpak de bestaande, zij het tevoren niet duidelijke logica aan het licht brengen. 'Was er iemand door of in de broedkamers gekomen die daartoe niet bevoegd was? Alleen een nauwkeurig antwoord,' waarschuwde hij, 'kan dienen.' 

De Ma aarzelde. 'Een nauwkeurig antwoord kan alleen gegeven worden,' zei zij, 'als de term zelf nauwkeurig omschreven is. Precisie en nauwkeurigheid zijn niet altijd -'

'Antwoord meteen, de Ma! Wie is er binnen gegaan?' 

'Elkeen is bevoegd, ja, het is zelfs ieders plicht om voedsel te brengen dat bestaat uit lichamen die hebben opgehouden te leven; daarom was het binnengaan van de Na 14 -' 

De Na 14!

Onmiddellijk zag de grote 'Gorretta-Koning alles duidelijk, begreep hij dat de Na 14 zijn mede-chulpex vernietigd had om een lichaam te hebben waarmee hij zich toegang kon verschaffen tot de broedkamers, en dat hij daar de eieren had gestolen, onmiddellijk voor zijn vertrek: en met welk doel? Welk ander doel was er mogelijk dan het afschuwelijke doel om zelf een Koning te worden, onafhankelijk, die zijn eigen zwerm regeerde, zijn eigen voorwaarden stelde... zijn eigen plannen had... zijn eigen veroveringen... zich niet! niet! bekommerend om de nood, de verschrikkelijke, spoedeisende nood van het hele Chulpex ras! Hij zou nooit terugkomen, ook al kon hij dat! Niet alleen was zijn opleiding voor niets geweest, misschien had die alleen wel gediend om een vijand te maken en op te leiden: niet alleen zou de Na 14 'Parranto 600 nooit meer bij een invasie behulpzaam zijn, hij kon heel goed in de toekomst een eigen invasie leiden! Hij die een heeft gedood, zal hij ervoor terugdeinzen om velen te doden?

Dit alles schoot in een bliksemsnelle seconde door de geest van de grote 'Gorretta-Koning. Geweldig, onmetelijk, onmiddellijk was zijn behoefte aan woede-uitlaat. Met een brul die de kaarten aan de wanden van zijn kamer deed schudden, sprong hij van zijn platform en trok de Ma in tweeën; toen wierp hij zijn grote lichaam, donderend van woede en angst en smart, de gangen in, terwijl hij allen die zich niet op tijd wegrepten vertrapte en verscheurde, baande hij zich woest en razend een weg naar de kooi waar een voldoende aantal zieken en overtolligen voor precies zulke gelegenheden werden bewaard.

Tenslotte, verzadigd, hersteld, zond hij aan al zijn medekoningen bericht, en zette de zaak uiteen. De vergadering die daarop volgde was lang en moeizaam. Het was volstrekt mogelijk dat de zondige Na 14 niet op zijn plaats van bestemming was aangekomen, in welk geval er geen gevaar bestond dat hij en een zwerm die hij misschien tot leven riep ooit de ongelooflijke moeilijkheden van de tocht terug zouden overwinnen en een invasie in de wereld van de Chulpex zouden doen. Zij konden hopen dat dat zo was - maar als het zo was, dan waren zij er niet beter aan toe. Wat er ook gebeurd was, wat er ook gebeurde, opnieuw was er tijd verloren gegaan en tijd was even kostbaar als leven; ja, men kon zeggen tijd was leven.

Arristemurriste verbrak het stilzwijgen. 'Het kan heel goed zo gebeurd zijn,' zei hij. 'Het heeft ons uit ons gewone denkpatroon gegooid. Iets nieuws heeft plaatsgehad, een nieuwe mogelijkheid bestaat nu, een nieuwe bedreiging. Voordat we er nu aan gewend raken en weer terugvallen in onze oude vertrouwde manieren terwijl de wereld om ons heen verder afkoelt, laten we nu een nieuw plan bedenken. 

'Alles moet veranderd worden, iedere nadruk gelegd op ons doorbreken. Het aantal onderzoekersgroepen van getrainde agenten moet - niet slechts verdubbeld, verdrievoudigd -maar verviervoudigd worden, en nog eens, en nog eens. Laat de klaslokalen nooit leeg zijn, dag en nacht. Maak een stroom van verkenners, tot de zwermhuizen weergalmen van de echo van hun leegheid. Wij kunnen niet langer wachten. 'Wij kunnen niet wachten!'


'Laat ons de mogelijkheid bezien,' zei Koning Wen, 'dat het Web niet in het verleden werd geschapen, maar in de toekomst geschapen zal worden. Aangezien het alle tijd beslaat - en het woord, beslaan, is hier slechts ter vergemakkelijking gebruikt - aangezien het alle tijd 'beslaat' of door alle tijd in beslag genomen wordt, is dit mogelijk.' 

Benjamin Bathurst schudde zijn hoofd. 'Dit is niet mogelijk,' zei hij, op een plezierige toon.

Enoch ben Jared zei: 'Hij wordt De Plaats genoemd, want Hij is de plaats van het heelal; maar het heelal is niet Zijn plaats. Derhalve is het slechts een gemeenplaats om erop te wijzen dat Hij die overal is ook noodzakelijkerwijs overal in de tijd is? - doch is Hij gebonden aan noodzakelijkheid? alleen als Hij zulks verkiest - daarom houdt Hij op dit moment toezicht op het Laatste Oordeel en tegelijkertijd zweeft Zijn geest over het aangezicht der wateren bij het Eerste Begin.'

'Daarom dan ook kan het niet geschapen worden,' zei Appolonius van Tyana, 'want wij zijn te dicht bij het eind van de tijd, bij entropie. Tenzij wij juist zijn in ons vermoeden dat de tijd oneindig deelbaar is en dat wijzelf daarom zullen zijn en in feite reeds geweest zijn.'

Terwijl hij over de snuit van zijn stier aaide, mompelde de Oude Kerel dat het geheim van het Web erin gelegen was dat het geen geheim had, dat het heelal in feite niet-serieel was.

De Wachters glimlachten elkaar toe, en bereidden zich voor op een eeuwigheid of twee mediteren.


Maar toen de Chulpex Koningen naar de wacht vroegen, dat levend, kloppend stukje van het levende, kloppende Web, hoorden ze dat ook dat verdwenen was. Zij hadden zich afgevraagd waar de Na 14 de moed vandaan haalde. Nu wisten ze het. Hij moest dus wel gedacht hebben dat hij veilig was voor een achtervolging; hij moest gedacht hebben dat hij een hoogte beklommen had en de ladder opgetrokken, of een kloof overgestoken en de brug weggehaald. Hij geloofde stellig dat hij zijn Koningen en mede-chulpex blind en verlamd had achtergelaten, niet bij machte om te weten waar hij heengegaan was, niet bij machte hem te volgen. 

'De slag is zwaar,' zei Arristemurriste, op doffe toon. Maar de 'Gorretta-Koning, gekalmeerd en opgefrist door zijn woede-uitlaat, hief een arm op en wees. 'Hij heeft de kaarten niet meegenomen,' zei 'Gorretta. 'Misschien is hij al op wegen die niet in kaart gebracht zijn...' 

'Maar, misschien ook niet.'

De conclusie, het besluit, lag voor de hand: de Na 14 moest worden achtervolgd, met alle mankracht, en met alle haast. Terwijl de stemming eindigde was het Arrettagorretta die nu de woorden van waarschuwing herhaalde. 'Wij kunnen niet wachten. Wij kunnen niet wachten'