hoofdstuk vier


Nate Gordon duimde door de stapels manuscripten op zijn werktafel, een plak mahonie-fineer ter grootte van een deur dat als bureau diende. Hij was gewoon om drie exemplaren van alles te maken: een op wit papier voor het tijdschrift, een tweede op geel papier voor zijn archief, en een op blauw voor het geval dat een van de twee verloren ging. Soms gingen ze verloren. Jamie Swifts ontelbare jonge leerlingassistenten verloren altijd manuscripten, stopten een zinnelijk verslag van een pas ontdekte stam van blanke vrouwen bij de stukken van de inkomstenbelasting bijvoorbeeld; of verstuurden een roodgloeiend verslag van de laatste bobsleeraces, niet naar het sportboek in Chicago dat er naar zat te snakken, maar naar een namaak 'Yankee' blad in Nieuw Zeeland dat 3.000 woorden over gangsters in Chicago had besteld. Jamie's knechtjes hadden de neiging om zich met andere zaken bezig te houden dan het zijn van een goed literair agent, en vroeg of laat moest hij ze met tegenzin laten vertrekken, welke toestemming zij in het algemeen ontvingen met een heleboel boos geschreeuw, wat de arme Jamie zo van streek maakte dat hij de volgende dag vrij moest nemen ('Het spijt muh,' verklaarde de vrouw die de telefoon aannam, 'maar meneer Swift is ur niet, hij ligt met griep te bed - is met vakantie - heeft een aandeelhoudersvergadering - is bij de pedicure - is naar het stembureau - heeft zitting in een jury - viert Yom Kippur - Hervormingsdag - de Wake van Sint Bridget van Zweden - het spijt muh, meneer Swift is ur vandaag niet -'). Soms verloor Lew Sharp de redacteur van Bruut, verhalen. Meestal verloor hij ze in The White Horse, de Cedar Bar, Stanley's, of soortgelijke menslievenden apotheken aan de kusten van Bohemia, terwijl hij bezig was met een van de gestudeerde meisjes die op de New-Yorkse uitgeversindustrie afkomen als lemmingen op een fjord in Lapland. 'Kijk es wat je hier van vindt,' zou hij zeggen, hijgend als een dronken yogi en het eerste het beste van de die dag toegestuurde verhalen uit zijn tas pakkend, 'de vent heeft het hm in zich om een tweede Tom Wolfe te worden, Jezus wat heb jij een mooie ogen, maar er ontbreekt iets aan waar ik m'n vinger niet op kan leggen... Begrijp je wat ik bedoel? Maar laten we die mooie ogen niet verknoeien door het in dit licht te lezen, een redacteur leeft met zijn ogen, Perri - Merri - Dixi - Domini -' of hoe ze ook maar mocht heten. Zolang hij het meisje maar in zijn flat kreeg kon het Lew geen donder schelen wat er met het verhaal gebeurde. Dat was te vervangen. En dus duimde Nate Gordon, en duimde en duimde. 

Ergens in de puinhoop was een hoofdstuk en een halve roman die hij moest hebben. Hij hield even op om een ding, getikt op een IBM Executive te lezen, Van het bureau van Sidney Sherman. 'Nogmaals, zoals te dikwijls moet gebeuren, vindt de heer Sherman het nodig om de aandacht van de medewerkers te vestigen op zijn zeer minimale eisen voor het uiterlijk van een manuscript. De heer Sherman vraagt geen manuscripten voor zijn instelling bedoeld, die zijn afgedrukt in koperdiepdruk op ingelijst chamois papier; hoewel dit hem niet onwelgevallig zou zijn, heeft de heer Sherman er niet een ontvangen sinds hij de redactie van De Tekenaar verliet, aan het eind van de Coolidge Tijd. Echter, hij trekt een lijn en zal dat blijven doen bij manuscripten die zonder voldoende regelafstand met een rood lint zijn getikt op geel of oranje of blauw ruitjespapier, vooral als dit een versleten rood lint is. De heer Sherman heeft ook ernstige bezwaren tegen manuscripten die opgerold verstuurd worden, aangezien daarvoor vier handen nodig zijn om ze plat te houden en de heer Sherman er maar twee heeft - hoezeer dit de geachte medewerkers ook mag verbazen. Hij heeft inderdaad enige tijd een chimpansee in dienst gehad om zulke manuscripten te bekijken, maar het bleek al gauw dat het dier -' Nate liet het vallen en zocht verder tussen de papieren op zijn bureau.

Een van zijn problemen scheen een steeds groter wordende desorganisatie van zijn beroepsleven te zijn. Terwijl vroeger zijn werkdag had bestaan uit vijf uur innig samenzijn van hemzelf en zijn schrijfmachine, alleen af en toe onderbroken door een gang naar de w.c.; gevolgd door een paar uur drukproeven bekijken en corrigeren en aantekeningen maken voor de volgende werkdag, en ideetjes neerschrijven voor toekomstige artikelen; en hij om klokslag vijf zijn schrijfmachine afdekte, zijn bureau opruimde, een stapeltje uitgaande post klaarlegde en zich gereed maakte om naar beneden te gaan en het borreluur in ere te houden - maar niet langer.

De gewoonte of zijn innerlijke traagheid was nog sterk genoeg om hem door een paar beginregels heen te helpen: 'De trommels van de aan hasj verslaafde derwischen van Marakesh klonken nu verdomd luid terwijl ze de stinkende hut naderden waar ik verborgen lag in de harem van Ibn al-Idd met zijn halfnaakte houri, Farina - maar daarna kwam er niet meer dan een halve kolom. Er bleven krokodillen onder water liggen met alleen hun kleine kwaaie oogjes er bovenuit, en massafeesten in de Soenda Zee kwamen niet verder dan het 'Toean, vannacht maan vol, veel goed u en mannen nemen boot en gaan weg vlug'. Hij wist nu het verschil tussen kaf en koren. En ze waren allebei aangevreten - of zoiets.

Na een paar van zulke nutteloze uren, zou hij nu wat beters gaan doen en een kop koffie of thee maken en zijn stijve zitvlak bewerken en dan weer gaan zitten, vastbesloten om wat goeds te proberen. Het is traditioneel om te beweren dat een eerste roman traditioneel autobiografisch is - hoewel de traditie zwijgt over eerste romans waarin de hoofdpersoon hele ritsen moorden oplost, of waarin hij in zijn patent ruimteschip vertrekt naar Proxima Centauri - en dus zocht Nate plichtsgetrouw naar waardevolle elementen in zijn eigen verleden. De grootmoeder van zijn vaders kant, bedacht hij, placht eenmaal per jaar twee weken naar Bermuda te gaan (wat was er toch van Bermuda geworden?), en deze gebeurtenis bracht onveranderlijk in zijn moeder, die nooit verder uit de kust dan de veerboot van Philadelphia was geweest, symptomen van beginnende hysterie voort; waarvan het resultaat altijd was dat Nate en zijn oudere broer Jerry naar een tante in Passaic, New Jersey, verstuurd werden, wat door hen beschouwd werd als de grens van de tot nog toe bekende wereld; en daar hadden ze eens een muskusrat - of in ieder geval, een rat - gezien... En daarna? vroeg hij zich af, gebogen over zijn machine. Sex, seksuele inwijding, naar men mocht aannemen ofwel (a) walgelijk, ofwel (b) geweldig. Goed. In feite was het gebeurd in een keurig opgemaakt bed en vlak naast de deur, en had het ongeveer 35 seconden geduurd, Greenwich Zomertijd: 'Dat was niet zo beroerd, nietwaar?' zei het meisje. En: 'ik moet eraan denken om niet alles te geloven wat ik lees... niet op de grond, in hemelsnaam! In de w.c.l' 

Nate zuchtte.

Hij was op college geweest, uit college vandaan, in het leger, uit het leger vandaan, nu was hij verliefd en zelfs als het met de liefde gedaan zou zijn, zou het toch niet meer hetzelfde zijn. Peggy was in dit geval alleen de aanstichter, zij was de katalysator. Hij rommelde in zijn paperassen, en haalde er een stukje uit over de Chinese Nieuwjaarsviering in (je raadde het nooit!) Chinatown, San Francisco. De papieren draken, had hij gemerkt, waren eigenlijk papieren leeuwen, en werden meegevoerd door jongens die elkaar aflosten en duidelijk schokkerig bewogen. Hij was er nooit achter gekomen wat dit moest betekenen, maar het leek dat een traditie die door kinderen en niet door volwassenen werd gedragen weinig kans maakte om uit te sterven... Er was meer. Het had een soort prettige, droge, beschouwende toon. Wat zou hij ermee doen? Hij dacht nog steeds in termen van markt. Dit had geen markt, zoals het nu lag, niet van N. Gordon, alias Pierce Taraval, Henry Dempsey, Jack Nydecker, Kapitein W. D. Lauterbach, enz., enz., en sic C. Maar het was zo ongeveer wat hij zou willen doen, hij voelde dat met steeds grotere zekerheid - en in Europa. 

En zo kwam hij daar weer terecht, als een passagier in een trein die altijd naar hetzelfde station terugkeerde. Eenmaal in Europa zou hij, daar was hij zeker van, vrij zijn om te schrijven wat hij wilde. Maar het geld om in Europa te komen kon hij alleen krijgen door te schrijven wat hij niet wilde. Hoewel, dacht hij, hij kon het lang genoeg uithouden om het geld bij elkaar te krijgen, om het minimum aantal artikelen eruit te persen - maar niet hier. Waar dan? In ieder geval niet, ook al wist hij niet zeker waar het op het ogenblik was, in het huis van zijn broer, Jerry, een vrolijke zuipschuit die zo nu en dan werkte als inkoper van wol. Hij zou Nate nooit lang genoeg nuchter laten. Het was buiten het seizoen in alle badplaatsen, maar Nate wilde doodvriezen op een plaats die hij zich kon veroorloven. Nee. 

Het moest heel ergens anders zijn, niet zo erg ver weg, een plaats die verwarmd was of in elk geval verwarmd kon worden, gemeubileerd - alleen 'gestoffeerd' was niet voldoende - een plaats waar hij zich kon installeren met een minimum aan inspanning en kosten, zodat hij al zijn energie kon gebruiken om voor het laatst het schrijfwerk te verrichten dat hij nog steeds nodig had en was gaan verafschuwen. En Darkglen leek heel aardig te passen op deze beschrijving. Verrassend genoeg bleek Jerry Gordon nog steeds op hetzelfde adres te wonen, had hij nog steeds (of alweer) een aangesloten telefoon, en was hij thuis. 

'Jerry? Nate.'

'Nate!' - grote hartelijke brul. 'Ik heb geen geld om je een lening te geven voor een abortus, maar zal ik je wat zeggen, ik trouw met het kind in jouw plaats, wat vind je daar van?'

'Bedankt, maar wacht tot je wat gevraagd wordt. Nee, ik belde om je te vragen wie Joseph Bellamy is? Ben jij niet es -'

Hij hield op totdat het nog herkenbare en vroeger heel vertrouwde geluid van Jerry die op zijn hoofd stond en Dixie floot, terwijl kleingeld en sleutels en pennen en potloden en kammetjes uit zijn zak vielen, tot dit zou zijn opgehouden.

Jerry, ietwat buiten adem, kwam weer aan de hoorn. 

'Wat zeg je daar van, zuigeling? Zolang ik dat nog kan zit het goed. Beter dan yogi en veel leuker dan de Alcoholics Anonymous. Jo-seph Bel-la-my. Is-ie soms dood? Nee, oh. Nou, niet dat ik hem graag dood - Het is geen kwaaie ouwe sok, maar een ouwe sok is-ie wel. Het is de broer van Tante Mabel. Herinner je je Tante Mabel? Zeven kilometer haar en lange mauve japonnen? Voor jouw tijd zeker. Oom Charley's vrouw, voordat ze samen ten onder gingen op de

Titanic of de Lusitania of was het een motorjacht op Lake George.

'In ieder geval, Joe Bellamy heeft of had of heeft gehad meer geld dan onze Lieve Heer en woont in een huis, als dat de juiste benaming is, halverwege Penn Station en het Chateau Frontenac, ontworpen door de Gebroeders Grimm, een godverdommes end weg in de bossen. En een jaar of wat geleden schreef hij me een brief zoals iets uit een van die ouwe Engelse romans met meisjes en brommerige ouwe voogden, weet je wel? In ieder geval was het allemaal nep, geen meidje in de wijde omtrek, en hij zat maar aan een stuk door geheimzinnige hints te geven, tenminste dat vond ik, maar intussen kwam er steeds van die fantastische cognac uit de kelder en dus kreeg ik 'm om. Vanzelfsprekend. En de volgende morgen reed de kamerheer, of om precies te zijn, een of andere plaatselijke Kallikak die de grasmaaier voortduwt met zijn zesvingerige handen, hij reed me terug naar het station, waar m'n ballen zo ongeveer bevroren van het wachten op de trein; waarom vraag je dat?' 

Nate legde uit waarom, zei iets over de problemen waar hij mee zat, kreeg zijn broers beste wensen, wees de uitnodiging om de reis naar Darkglen via Jerry's flat te maken van de hand, en hing op.

Hij begreep wat Jerry bedoelde met wat hij zei over de brief, als die, wat wel waarschijnlijk was, ongeveer hetzelfde was als die hij zelf had gekregen leek het een beetje op die oude Engelse romans, met zinsneden als 'familiebetrekkingen die, ofschoon niet nabij, wellicht ook niet zeer ver verwijderd zijn', en als meneer Bellamy's 'belangstelling voor hem' - ofschoon niet eerder 'tot uitdrukking gebracht', de 'gezonde buitenlucht' rond Darkglen, 'een huis dat sommigen interessant hebben gevonden... jagen... van het terrein wordt gezegd dat het geschikt is om te skiën... een tamelijk grote bibliotheek...' enzovoort. Het leven in de stad wilde wel eens saai en vaak zelfs onaangenaam zijn in deze tijd van het jaar. Aangezien meneer Nathaniel Gordon, met het oog op zijn beroep, in zekere mate misschien baas was over zijn tijd en bewegingen, etc., etc...

Hoe dan ook, meneer Bellamy nodigde hem uit om zo lang hij wilde op Darkglen te verblijven, met alleen de noodzakelijke waarschuwing dat het gezelligheidsleven aldaar nihil was en dat hij het gezelschap van de heer van Darkglen 'opwindend noch ook zelfs interessant kon vinden'. Maar hoefde niet meer van dat gezelschap te verdragen dan hem lief was, want het gastenhuis, 'een huisje van ruime doch niet onhandige grootte' zou voor zijn verblijf in gereedheid gebracht worden.

Ingewikkelde instructies daarna om Darkglen te bereiken per auto en per trein. Als Nate de laatste weg koos, zou Bellamy zorgen voor vervoer van het station, en wat betrof het laten weten van zijn komst, de service waarvoor de General Telephone zulke enorme bedragen vroeg was enorm slecht; maar een telegram 'zal mij haast onveranderlijk bereiken, langs deze weg of gene, binnen twee dagen...' 'Ik hoop zeer dat u de uitnodiging aanneemt,' eindigde de brief.

Het leek precies het goeie plekje. Natuurlijk was Joe Bellamy een ouwe sok, zoals Jerry Gordon gezegd had; natuurlijk zou hij op alles afgeven, van de regering tot aan het feit dat zijn kinderen (als hij die had) hem nooit kwamen opzoeken; maar dat donderde niet. Hij had in ieder geval genoeg mensenkennis dat hij zag dat een jongere gast het grootste deel van de tijd niet bij hem zou willen zijn, en een uur of wat naar zijn geklaag luisteren was de gelegenheid die Darkglen bood wel waard. Want een gelegenheid was het! Nieuwe omgeving! Van alle beschaafde gemakken voorzien! Gratis logies en maaltijden! Eenzaamheid! Ja, het was een grandioze gelegenheid. Nate kon zijn tien (of twintig, dat hing af van de lengte) stukken in zijn eigen tempo schrijven, vrij, zonder zorgen - en als de reactie intrad; een stevige wandeling of desnoods een eind hardlopen over het land - en dan weer aan het werk. En 's avonds de nieuwe, zij het niet geheel meeslepende, ervaring van het dineren in een groot oud landhuis, gevolgd door wat gesnuffel in de bibliotheek naar een boek om mee naar bed te gaan. Kortom, een buitenkansje, deze brief moest niet onbeantwoord blijven.


Het was jaren geleden dat Nate voor het laatst gebruik had gemaakt van de hoofdroutes van de spoorwegen, en de verslechtering van de dienst op de kleinere zijlijnen was een onaangename verrassing. De treinen waren bij iedere keer dat hij overstapte vuiler en ouder en later - en het ging om vier keer overstappen. Echter, door de reis te beschouwen als (a) leuk op zichzelf, en (b) een oefening voor het reizen en trekken in Ruritania en Graustark, kon hij het slechter worden en lange wachten met berusting bekijken. Als de trein te heet was trok hij zijn jasje uit en als hij te koud was trok hij het weer aan, zijn overjas daarbij. Het meest betreurde hij het feit dat de smerige ramen hem verhinderden het landschap te bekijken. De spoorwegen vervoerden dan misschien nog wel passagiers, maar zij waren niet verplicht hen uitzicht te bieden op hun eigen land. Wat betrof het verkrijgbaar stellen van voedsel en dranken (behalve soms een straaltje vuil water), laat me niet lachen. 

De laatste trein was, zoals een bagage-overlader op het station waar hij moest overstappen al voorspeld had, 'een beetje te laat'. Ook was het de oudste, smerigste, meest stinkende en meest verroeste van allemaal. Maar er was niet anders, en dus ging N. Gordon erin, en werd na een sombere, koude, botsende rit afgezet bij een geitenschuur in de met sneeuw bedekte heuvels. Gelukkig werd hij verwacht. 

'U meneer Jordan? Ik ben Ozzie Heid, werk voor meneer Bellamy, gauw de wagen in. Hemeltje, is het koud hier, geef me dat valies: alstublieft.'

De warmte van de auto was het verkeerd uitspreken van zijn naam wel waard, dacht Nate; hoewel de wagen bijna even oud en versleten en smerig leek als de treinwagon, leek hij op de een of andere manier oneindig veel minder akelig. De omhoogstekende veren van de voorbank waren goed genoeg bedekt met oude dekens en schapevachten; op de achterbank, volgepropt met levensmiddelen en een paar sneeuwschoenen en een jachtgeweer, hielp een oude rode setterteef een stapel winterappeltjes met rijpworden. 

'Lang geleden dat ik een bezoeker heb afgehaald daar in Fishokan,' zei Ozzie, en veegde langs de binnenkant van de voorruit. 'Mannen van de bank, de dokter, en monteurs en zo, die komen met de auto. Een vent met uw naam, zag er ongeveer ook zo uit, heb hem een paar jaar geleden van het depot gehaald, hij had geen centje pijn, zoals ze zeggen, stond op z'n hoofd en floot Dixie, aardige vrolijke jonge kerel, bleef niet lang, nee, mmm, goed...' 

Ozzie's gezicht leek op een van die landkaarten in bas-relief die men kinderen soms wel eens laat maken van papier-maché of gips of wat het ook zijn mag, en dan kleuren, in plaats van dat hun lezen en schrijven en cijferen wordt geleerd, de kleine rotzakken; er waren plooien en ruggen en rivierbeddingen en kustlijnen en valleien, in een verrassende verscheidenheid van kleuren - rood, wit, oranje, geel, paars. Het leek nogal oneerlijk om hem te beschrijven als een Kallikak en hij had maar vijf vingers aan iedere hand. 

'Dat is Nokomas,' zei hij terloops, terwijl ze langs een groepje oude huizen met hier en daar een nieuw benzinestation en een hot-dog wagen reden; 'daar wonen wij, de mensen die voor meneer Bellamy werken, was vroeger Nokomas Molens, eerste wolmolens in de hele omgeving hier van de staat, liepen op waterkracht maar dat is nou allemaal weg, oh, al jaren en jaren geleden. Volgende plaats waar we komen, Fisher's Crossings, alleen maar een wegrestaurant maar dat is gesloten deze tijd van het jaar, en het ouwe huis van Fisher, en dan, nou, alleen maar bossen en heuvels tot Darkglen. Zouden er net tegen donker moeten zijn, ja. Min of meer zet ik u alleen af en pik Glory op, dat wil zeggen mevrouw Smith, keer om en rij naar huis. De enigste die daar verder nog werkt deze tijd van het jaar is Keren, zij rijdt in haar eigen Buick.' 

'Rijdt waarheen?'

'Nou, ook terug naar Nokomas - daar, kijk daar, daar hebben mijn jongen en ik ons meeste hout voor deze winter gehakt, ik stook hout, dat stook ik, hout. Kost ons aardig wat tijd om genoeg blokken te zagen, kan ik u wel vertellen, zijn mensen die ons uitlachen, hebben een oliekachel, iemand wiens naam ik kan noemen, 'Ik draai alleen een knopje om,' zegt hij. Ja, en komt er een flinke storm, naar beneden gaan alle draden, weg elektriciteit, zijn olietank kon net zo goed een pot met pis zijn voor wat-ie eraan heeft, maar ik ga maar even naar buiten en haal een nieuwe stapel hout; hier gaan we de hoofdweg af, af Beauty, af... Ruikt wat in het bos, hond heeft een neus dat zou u niet geloven, haalde van tijd tot tijd iets geweldigs in het grote huis, lijkt zich nou vreselijk op te winden en hartstikke bang, dus ik neem haar niet meer mee, alleen voor een kort ritje als nu.' Struikgewas en laag geboomte begon plaats te maken voor zwaardere opstanden van hogere en oudere bomen, en het land begon steiler omhoog te rijzen. Het was weken geleden dat het in New York had gesneeuwd, en die sneeuw was al lang tot een vette zwarte smeerboel gekarnd en door de regen weggespoeld. Maar hier lag het nog 'wit en zacht en glad' - of, peinsde Nate, was het 'wit en hard en glad'? 

De vraag was misschien niet zozeer waarom er niet meer zulke huizen als Darkglen waren, als wel waarom zij er ooit waren geweest. Zij hadden werkelijk geen natuurlijke oorsprong in de Verenigde Staten. Een uitzondering kon misschien worden gemaakt voor de plantagehuizen in het zuiden of de herenhuizen van de 'patroonschappen' in de Hudson Vallei, maar het was slechts een uitzondering omwille van de uitzondering. Nee - het Amerikaanse landhuis stamde nergens van af, maar was ook niet origineel. Het was nagemaakt, kunstmatig, opvallend van bouw, nuttig noch versierend, en dikwijls zelfs niet schilderachtig lelijk. Geen enkele eigenaar van Darkglen of een van zijn collega's had ooit zijn land bebouwd te voorziening in zijn onderhoud of desnoods om winst te maken. Het was een van de voorbeelden van het reusachtige, dat zo vaak de op handen zijnde verdwijning van een soort aankondigt, een groot platliggend bakbeest van een huis, uitgespreid in de open plek die het zijn naam had gegeven, neo-Tudor ontstaan uit namaak-Gotiek, met uitbouwen die er omheen zwommen als jonge walvissen.

'Daar zijn ze dan,' zei Ozzie Heid. Nate onderbrak zijn socio-filosofisch gepeins om terug te komen op iets waar Ozzie al antwoord op had gegeven.

'U en mevrouw Smith gaan terug naar Nokomas, en ook mevrouw -, bedoelt u dat er 's nachts niemand is, alleen meneer Bellamy?'

Ozzie remde af en stopte voor een kleinere soortgenoot van het grote huis. 'Zo is het, maar we hebben het gastverblijf helemaal voor u klaargemaakt, het is er lekker warm.' 

Dat was het inderdaad, ook al rook het alsof het pas was schoongemaakt en lange tijd afgesloten was geweest. Het meubilair was donker en zwaar en de lampenkappen waren voorzien van art nouveau ontwerpen in gekleurd glas, de badkuip was van marmer - maar er kwam heet water uit de kraan.

Nate ging uitpakken, keek nog wat rond terwijl de lange kuip volliep, en nam toen een lang en langzaam bad. Daarna herinnerde hij zich zijn moeders waarschuwing voor het gevaar van het blootstellen van je lichaam aan de koude lucht na een heet bad ('Je poriën zijn open!') en, warm ingepakt, ging hij op weg om kennis te maken met de heer van Darkglen.


Stellig had hij nooit iemand als hij ontmoet. 

Het verschil school in kleine dingen - hij gebruikte een cocktail shaker - hij had het dorre, tamelijk bedaarde, tamelijk geslachtloze gezicht van een oude bibliothecaris - de waakzaamheid van een jager in het seizoen van zijn geliefde wild - hij citeerde Paracelsus - zijn manieren waren ouderwets, hoffelijk, gedecideerd - zijn huid leek een slechte gezondheid van binnen zowel als een uitwendige bleekheid te vertonen -enzovoort enzovoort.

'U hebt een gelukkig beroep,' zei meneer Bellamy, terwijl zij hun cocktails dronken. 'Om te beginnen duidt het op... en ik neem aan dat het de neiging heeft om dat te cultiveren... het bezit van innerlijke hulpbronnen, hetgeen u op die manier minder afhankelijk maakt van de buitenwereld voor uw prikkels.'

Nate zei: 'Zo had ik het nog niet bekeken.' Onmiddellijk begon hij het zo te bekijken, en dit voerde hem vanzelfsprekend weer terug naar de problemen die hij met zich had meegebracht.

'Maar het kan gebeuren... het is bekend dat het gebeurd is... dat een zekere aandacht weg van de buitenwereld een ommekeer heeft teweeggebracht die op de lange duur veel rijker blijkt te zijn.'

Nate probeerde even deze verklaring te begrijpen, die zijn gastheer nogal nadrukkelijk had gemaakt, zelfs iets voorover gebogen; maar het deed hem alleen maar denken aan kloosters, en dit op zijn beurt maakte dat hij zich afvroeg of hij kloosters moest bezoeken op zijn reis naar Europa... de Berg Athos leek altijd wel goed voor een artikel... als hij ooit aan zijn reis naar Europa toekwam... misschien kon hij hier wel een stukje maken... hmmm... Boeddhisten kloosters... kwaadaardige Boeddhistische monniken, misschien zou het publiek dat op het ogenblik wel vreten: Kwaadaardige Boeddhistische Monniken Probeerden Mij Levend te Verbranden, Het begon allemaal op een dwaze, marijuana-dronken avond in een Zen koffiehuis in -

'- ik weet niet of de begrippen plicht en zelfbevrediging niet met elkaar in overeenstemming te brengen zijn,' zei Joseph Bellamy, terwijl hij het glas in zijn hand bekeek, 'en -' 

'- ik ook niet,' antwoordde Nate, tot beider verrassing. 

Meneer Bellamy's uitdrukking werd lichter, helderder. 'Het kwam echter als een langzame verrassing voor mij, dat de hoogste graad van zelfbevrediging slechts bereikt kon worden door zelfvervulling, en dat de plicht de zekerste weg daarheen is... Ja?' 

Nate zei: 'Mmm...'

Bellamy wachtte even, en ging toen weer achterover zitten, keek de andere kant uit, naar het vuur. Het was een goed, groot vuur vanavond; zijn jonge bezoeker had er geen moeite mee om het bij te vullen. Misschien zou hij hem bereiken, en misschien wel helemaal niet; misschien hadden zij beide heel andere geesteswerelden. Goed. Hij zou het niet overhaasten. Tot nu toe ging het zuiver en alleen op het niveau van de filosofie en het gedrag. Bijzonderheden en concreta moesten later komen, zo ze ooit kwamen. Hij had geen haast. Ofwel deze verre verwant van hem bleef lang genoeg... want als hij dat niet deed, als hij ten prooi viel aan de eenzaamheid en de verveling, dan was hij duidelijk niet de man voor het werk. Maar het was duidelijk, te zien aan de manier waarop hij zijn glas koesterde, dat hij geen gewone zuiplap was zoals zijn oudere broer.

Tenslotte kon Bellamy niet weten dat Nate Gordon niets gaf om cocktails en dat hij zich afvroeg of hij wat later Peggy Stone in New York zou, moest, kon opbellen. Of dat een hoekje van zijn geest zich troostte met de geruststellende gedachte aan een fles goeie whisky in het valies in het gastenhuis.


Aan Et-dir-Mor werd gemeld dat een grote rode vis, een echte zeemoeder, was ontdekt terwijl zij langzaam de Rivier Rahanarit opzwom, stilhield om onderweg de ondiepe aalvelden af te grazen, haar kop steeds vaker boven water uitstak om haar lang niet gebruikte longen te proberen. De gongen klonken traag en de grote trommels dreunden hun afgemeten boodschap, en bij ieder dorp stroomden de mensen naar buiten, vrolijk en bedaard, met bloemen en feestbrood om op het water te strooien. En terwijl de boodschap langzaam over land en water weerklonk, haalden de moerasbewoners gehoorzaam alle netten en staken en dammen weg en trokken zich terug op de kleine kreekjes waar de rode moeder niet zou komen. Want wie wist in welke poel of plas het haar tenslotte zou behagen om haar enorme lichaam lang genoeg uit het water te tillen om een nest bijeen te vegen en - hijgend en fluisterend - haar trossen eieren te deponeren?

Dan zou zij haar massale, scharlakenrode lichaam weer in het kanaal laten glijden en stroomafwaarts drijven, op het geluid van snelle en vrolijke klokjes en andere offers. Maar als de enorme mannetjesvis zijn weg zocht langs de rivier, zou er geen gong weergalmen en geen trommel klinken, en zou er geen offer gebracht worden, want de vadervissen aten nooit bij zulke gelegenheden. Zonder mankeren zou hij altijd weer het nest vinden en daar zijn werk doen, waarbij niemand toekeek. Zij was scharlakenrood, hij was karmozijn, zij was kolossaal, hij nog meer. En terwijl hij op zijn beurt weer de river afdreef, volgde hem van ieder dorp aan de rivier een boot met uitgelezen mannen, tot een hele processie van boten achter hem aan kwam, met in de zon glinsterende peddels, terwijl de grote rode zeevader uit de monding de baai ingleed. Iedere groep van zes vaartuigen zou door middel van het even-of-oneven peddelspel uitmaken welke gekozen werd, en de gekozen boten zouden hiermee doorgaan tot er een overbleef.

En dan zou de bemanning strootjes trekken. 

Op dit moment, en niet eerder, werd de stilte verbroken. De grote schelpenhorens balkten en toeterden uit iedere boot. Op die manier berichtten zij de grote rode visvader. En dan, uitgespreid in een bloemformatie, naderden zij hem, de winnende boot apart en vooraan, en daagden hem uit, in formele, passende bewoordingen.

Als hij zich terugtrok, dan bespotten zij hem, scholden hem uit en overspoelden hem met hun minachting, en keerden vervolgens terug naar de rivier in een goede, bittere stemming. Daarna dronken zij zich een stuk in de kraag. Maar als hij de uitdaging wilde aannemen, als hij zich omdraaide om te vechten, dan ging alleen de gevechtsboot hem tegemoet, de gekozen man stond gespannen met zijn lansen klaar. Dan kwam er misschien een boot minder terug naar de rivier, of zij kwamen allemaal terug, en sleepten achter de vloot de geëerde gestalte van de grote rode vis aan. Zij zouden hem eren, hem prijzen, om hem treuren, en hem opeten.

Zo was de loop der dingen; het was als de wind en de regen en het zonlicht - en de handelingen van liefde en geboorte en dansen.

Et-dir-Mor glimlachte toen hij hoorde dat een rode zeemoeder de Rivier Rahanarit opzwom, dezelfde warme glimlach waarmee hij aanhoorde dat een jongeman was gesignaleerd terwijl hij het bos inging met een van zijn kleindochters. Het leven ging voort, het wiel draaide, de aarde bewoog, en zelfs de dood - die heerlijke biologische noodzakelijkheid -was een aspect van het leven. Het deed hem deugd om te denken dat hij deze dag zoveel had om over te denken: het verschijnen van een grote rode vis, een aantal volkomen nieuwe meetkundige vraagstukken die hem door de Raad waren toegezonden om op zijn gemak op te lossen, de belofte die zijn kleinzoons, de tweeling, hadden als Waker - en, zoals altijd, het amusante spel om uit te vinden wie hun vader wel geweest kon zijn! - en het aanstaande bezoek van zijn oude vriend, Am-bir-Ros.

'Ik geloof dat ik mij zou verheugen als ik de oude moeder zag,' zei hij overhard. Hij zei het terloops, het was slechts het uitspreken van wat tenslotte maar een gedachte was. Maar Ro-ved-Per was meteen zo blij met de gedachte dat zijn grootvader zich zou verheugen, dat de gedachte meteen een plan werd, en toen, een feit.

Hij keek naar het bloemkleurige ding, de blik van zijn kleinzoon volgend. Hij wees. 'De lijnen... hier... zijn, lijkt mij, meer dan anders in staat van verandering. Als je enige uitbreiding van het huidige niveau langs deze,' hij volgde het met zijn vinger, 'deze groep lijnen ziet, mijn dochters zoon, bericht het mij dan direct.'

'Dat zal ik doen.'

Et-dir-Mor gespte een lichte cape over zijn schouder en ging weg, draaide zich nog even om en vroeg: 'Waar is je broer? Is hij aan het leren?'

'Nee,' zei de jongeman opgewekt, 'aan het paren.' 

'Oh, dat is leuk... Toch... Toch zou hij soms wat moeten leren. Men kan maar niet altijd aan het paren blijven.' 

Terwijl hij naar buiten ging hoorde hij Ro-ved-Per zeggen. 'Dat kan wel - als je zo oud bent als hij!' 

De Hogefysicus grinnikte. Ro-der-Per was precies zes seconden jonger dan zijn tweelingbroer. En toen de tweelingbroer binnen kwam vallen, zingend en bezweet, en hem op zijn rug sloeg en wat tegen hem zei, kwam hij overeind zonder een zichtbaar spoor van aftandsheid. 'Waar is ze?' vroeg hij. 'Bij de beek?'

'Bij de beek - vooruit, waar wacht je op? Ze schiet daar geen wortel, hoor!'

Ro-ved-Per knikte en haastte zich weg, draaide op zijn hielen terug, wees en zei: 'Let op die lijnen langs je weet wel, zegt grootvader.'

Ro-der-Per zou het doen, zei hij. En hij deed het ook. Toen herinnerde hij zich dat hij geacht werd iets aan zijn studie gedaan te hebben als hij zijn grootvader weer zag. Dus kwam hij overeind en zocht naar zijn boek; niet hier, niet daar; gaf niet, hij wist waar het was; hij zou er vlug even heen lopen en meteen weer terug zijn. En het gebeurde, gelukkig genoeg, dat hij onderweg Nin-dar-Anna tegenkwam, en ze bleven even staan om over de Komst van de vismoeder te praten; zij ging met hem mee zijn boek halen, en uiteindelijk vond hij het ook. Maar... zoals zijn broer had opgemerkt met de snelle, stekende trefzekerheid der jeugd: 'Dat kan wel - als je zo oud bent als hij\'

Hij voelde zich een beetje schuldig door later op zijn Wake terug te komen dan de bedoeling was, maar toen hij naar de wacht keek, glinsterende lijnen en fonkelende stipjes, leek alles zoals tevoren. Hij floot onhoorbaar tussen zijn lippen, en sloeg zijn boek open, nog steeds met het oog op de steen. NNNonnggg... ging de grote bronzen schotelgong toen Et-dir-Mor bij de rivier kwam, en ...tuuummm... ging de enorme trommel. Hij bepaalde zijn aandacht bij het opmerken en bij hun juiste onderscheidenlijke namen noemen van drieenvijftig nuances van groen in het gebladerte en de velden, heuvel, stroom en lucht terwijl hij liep; waarbij niet begrepen die enig zichtbaar blauw of zichtbaar geel bevatten. Het was een van de geschikte dagen hiervoor, een heldere lucht, hoewel drieënvijftig niets bijzonders was. Voordat hij aan het formuleren van de vierenvijftigste was ontdekte hij - het gewaad van een meisje in de kleine schelpenboot vlakbij de oever. Zij riep iets... 

'Wat?'

'...haar gezien?... jij haar gezien?'

Hij had zijn handen voor zijn mond om terug te roepen dat hij nog geen teken van de rode zeemoeder had gezien, toen iets anders zijn ogen en geest in beslag namen. Het was maar een flits in de verte, maar hij was erop getraind om zulke flitsen op te merken, ver of niet. Zijn kijker werd zo snel voor zijn goede oog gezet dat het bijna een reflex was. En toen herkende hij het. Niemand anders in deze omgeving zou het herkend hebben, maar voor hem was het onmiskenbaar.

Een Chulpex.

Hij herkende hem alleen aan de manier van lopen: het lijf wat naar voren, de armen iets van het lichaam af. Het ongeoefende oog zou deze dingen nooit opmerken - tenzij het misschien (heel onwaarschijnlijk) een groepje van de wezens bij elkaar zag.

Et-dir-Mor wist ook wat hij zou zien wanneer (of als) hij dichterbij kwam, de onnatuurlijke witte en altijd vochtige huid, 'als mensen die lange tijd onder een rots hebben geleefd,' zo beschreef Am-bir-Ros het; het dunne en kleurloze touwhaar; de stem, vlak en rauw en laag; de ongewoon dikke en gele vingernagels; de lucht als van vuile aarde...

Even goed kende hij het pad waar het zich langs haastte, dat naar de heuvels leidde, en terwijl hij op pad ging dacht hij na over de kortste weg om het in te halen. Het meisje in de boot riep opnieuw.

Werktuiglijk draaide Et-dir-Mor zich om, hij zag dat ze overeind stond, wuifde en gebaarde, maar hij kon nu niet blijven om op het voorbijgaan van de grote rode vis te wachten... Het domme kind valt nog als ze niet uitkijkt, dacht hij: en bijna onmiddellijk gebeurde dat. 

Dit betekende niets meer dan als ze op het land gestruikeld en gevallen was, want er was niemand in het Land van de Rode Vis die niet kon zwemmen. Toch... hij wachtte even - haar hoofd kwam niet boven water... Zonder adem te halen voor een zucht, rende Et-dir-Mor naar de oever, wierp zijn cape af en dook in het water.


'Een lekker groen blaadje,' zei Am-bir-Ros, terwijl hij langs zijn grijze snorrenpunten streek. Tijdens zijn vele jaren in Engeland had hij een heleboel Anglo-Indiaanse uitdrukkingen opgepikt, en ook al gebruikte hij die niet altijd juist, hier maakte het geen verschil. Het meisje was haar lange zwarte haar aan het drogen in het zachte zonlicht van Et-dir-Mors tuin, en praatte opgewekt met de tweeling, en bleek geen nadelige gevolgen te ondervinden van haar val met haar hoofd op de boot.

'Ja,' zei zijn vriend en gastheer, nadenkend. 'Haar boezem is in dit stadium interessant, hoewel - naar mijn mening - niet mooi. Je weet nooit hoe de tepels zich zullen ontwikkelen.' 

De andere oude man fronste zijn voorhoofd. 'Wees niet zo verdomd technisch. Nou ja, wie ben ik om er wat van te zeggen? Besef je dat ik eens, in mijn vroegere tijd en land, overspel goedkeurde en tegelijk bloot verafschuwde?' 

'Ik heb het idee van overspel nooit helemaal begrepen. De plaats waar je vandaan komt lijkt me bekoorlijk. Misschien breng ik er toch nog eens een bezoek.'

'Niet doen. Het is een mesthoop, een stilstaande poel, alles is het tegenovergestelde van hier. Mijn zoons op die leeftijd, bijvoorbeeld, zouden op de loer liggen om te proberen dat meisje als eerste te pakken te nemen, dat weet ik zeker - in plaats van beleefd te wachten zoals de tweeling, tot iemand anders hen verlost van het rommelige werk dat ontmaagding heet. Maar goed. 'Het verstand komt met de jaren.' En hier tellen de jaren niet bij oudjes. Dus jij gelooft dat een van die beesten hier naarbinnengekomen is?' 

Et-dir-Mor zei dat hij het zeker wist, en dat hij gevraagd had - zonder het al te erg op te blazen - om op de hoogte gesteld te worden als er een vreemdeling werd gesignaleerd. 'Vroeg of laat geeft hij zich bloot. Ditmaal zonder al te veel moeilijkheden veroorzaakt te hebben, hoop ik. Oh, de dingen die binnenkomen! Toen ik zo oud was als de tweeling kwam ik op een pad drie niveaus verwijderd (hoe kun je daar spreken van omhoog of omlaag?) het vreemdste toneeltje van allemaal tegen: een man gezeten op een dier en zowel het beest als de ruiter waren gekleed in metaal. Hij had een soort lans in zijn hand en hij opende een raampje in zijn masker en -'

'Mal gedrocht met zes vingers dat je bent, dat verhaal heb je me al vijftig keer verteld! Wacht eens! Een nieuw onderwerp voor de nooit-uit-te-geven Nieuwe, Herziene Uitgave van het Duivels Woordenboek: GEDROCHT. Een man die in jullie wereld slechts tien vingers heeft; in mijn wereld twaalf.' Hij ging staan, liep naar de wachtsteen, en tuurde erin.

'Ik veronderstel,' zei hij langzaam, 'dat dit in de handen van iemand als Joseph Smith een Urim en Thummim zou kunnen zijn. Het bracht me bijna voor altijd van streek, dat kan ik je vertellen, oh, niet de steen, maar het erdoor komen. Ik wist dat de Mexicanen mij neer wilden knallen, het kon me niet schelen, het leek alleen maar een verdomd domme grap, een passend einde aan wat ik altijd had beschouwd als een verdomd domme opvoering - het leven, bedoel ik.

'Er was daar nog een Amerikaan, ben zijn naam nooit te weten gekomen, jankte en jammerde tot ik er genoeg van kreeg. Dus liep ik wat vlugger om alleen te zijn, en ik dacht: 'Al de Rebellenkogels van de wereld konden jou niet krijgen, Brose, en nu -'

'Mijn eerste gedachte was, dat ze me in de rug hadden geraakt en dat dit het ogenblik was van mijn dood, net lang genoeg uitgesteld dat ik hallucinaties kon hebben, zoals de man die gehangen werd in een van mijn verhalen, kan niet op zijn naam komen, geeft ook niet. Toen begon ik te begrijpen dat dat niet het geval kon zijn, maar ik wist nog steeds niet wat er nou wel het geval was. Het was donker en het straalde van het licht. Het was nergens en het voerde overal naartoe. Het had zijn valse hemels en zijn eigen hellen. En toen tenslotte, kwam ik hier. Ik had dood moeten gaan op die heuvel aan een opstandelingenkogel. Maar ik leefde nog. En het gekke is dat ik het niet erg meer vind.' 

Een van de tweeling was binnengekomen en luisterde, geheel in beslag genomen door het merkwaardige gebaar zijn handpalmen langs het gladde, spaarzame haar te strijken dat de huid van alle mannen van zijn volk bedekte. 'Als de ondervinding jou heeft veranderd, Am-bir-Ros,' zei hij, 'zou zij dan ook de Chulpex niet kunnen veranderen?' 

De oude Bierce schudde zijn hoofd. 'Heeft het nog nooit gedaan. Zal het ook nooit. Kan het nooit. Begrijp je het niet jongen, zij zijn geen beesten als de rest van ons. Het is niet alleen dat zij een ander soort lichaam hebben of zoiets. Zij zijn niet alleen maar weer zo'n stelletje die een stukje van het Web gebruiken of gebruiken willen, zonder zich van het Geheel bewust te zijn. Zij zijn zich daarvan bewust, alles wijst erop. Maar hun houding in dit opzicht kan nooit anders dan fout zijn, jongen, omdat de wereld waar zij vandaan komen er helemaal niet behoorde te zijn. Hij zit aan een tak van het Web die niet in de rest past. Kijk. Kijk daar -'

De kleinzoons volgden zijn vinger. 'Begrijp je niet dat het anders is? Natuurlijk wel. Het is een fout, jongen. Een fout. Net zoals een tumor een fout is. En als het zich ooit verspreidt -'