11 - termijnmarkt en opties

termijnmarkt en opties

donderdag 17 januari 1991

10.46

‘Voordat iemand iets vraagt,’ zeg ik terwijl ik met mijn verbonden hand zwaai, ‘ik ben gevallen en bedankt het gaat prima.’ Robs bezorgde trekken ontspannen zich tot een hoofdschuddende grijns. Al slaat me op mijn rug en zegt dat hij al dacht dat ik in Hongkong van een barkruk was gegleden.

De strakke rijen witte overhemden stralen een gefocuste oorlogsenergie uit. Aan de monitoren zijn her en der papieren Union Jacks ontsproten; bij de afdeling uk zitten ook vlaggetjes tegen de leuningen van de stoelen geplakt en ze zijn zelfs onder de opgehangen televisies bevestigd. Bij spud is er een lege plek waar Taartman zou moeten zitten. Zijn bureau is van paperassen ontdaan en pas gestoft. De schermen zijn weggehaald. De nerds staan in een groepje rond hun baas en doen hun best om niet uit te stralen dat ze een ledemaat missen. Ik weet zonder het te vragen dat hij weg is, dat hij met de staart tussen de benen voor de complicaties is gevlucht omdat hij berekend heeft dat zijn kansen om met zijn gedrag weg te komen aanzienlijk toenemen als hij verdwijnt. Misschien is hij Cricklewood ontvlucht. Heeft zich misschien zelfs onder de trein gegooid. Of hij zit zichzelf in een zee van plastic Tesco’s-tasjes dood te eten. Maar het is veel waarschijnlijker dat hij nu al iets verderop in de straat een sollicitatiegesprek voert bij Bankers Trust, waar ze hem met open armen zullen ontvangen. Taartman gaat het ver schoppen. Op een dag zal ik over hem lezen in het zakenkatern. Hij heeft het podium slechts tijdelijk verlaten. Diep van binnen weten we allebei dat ik mijn problemen alleen aan mezelf te wijten heb. Het is tijd om volwassen te worden en de teugels in handen te nemen. Tijd om de volgende stap te zetten, want de geschiedenis is wat je er zelf van maakt. Slachtoffers bestaan niet.

Rob grinnikt in de telefoon maar hij staart over de rij monitoren nog altijd naar me. Hij heeft een schaar vast die nu boven een grote uitknipbare vlag op de voorpagina van The Sun in de lucht zweeft. Ik kijk naar de rode en groene lichtjes en bedenk dat we eerst touchscreentelefoons hadden en dat het lang duurde voordat die niet meer als nieuw aanvoelden en dat we toen het Seaq-informatiesysteem op onze pc’s kregen en hoe leuk dat was en toen schoot ons besteedbare inkomen de lucht in en dat was ook lekker. Maar het heeft er alle schijn van dat alles maar tijdelijk is.

‘Mocht je willen, vriend. Mocht je willen.’ Zijn rechterhand trekt de telefoondraad strak, zijn linker schrijft een ticket uit. En ik denk: je wordt geboren, je groeit op en dan is er misschien een moment dat je beseft dat dit alles is wat er is, een tredmolen van sensaties en dat je hele leven tot aan dat moment uitsluitend en alleen om die les draaide. Dromen over mogelijkheden glijden als zijde van je schouder en er is niets om te doen, behalve je murw gebeukte gezicht afwenden en nog meer drinken, nog harder feesten, nog langere uren maken en toekijken hoe je banksaldo groeit en groeit. Je gaat door omdat het rad nu eenmaal doordraait en hé, er is altijd de kans dat je iets vindt wat je wilt hebben dus je moet niet in stilte blijven zitten toekijken hoe je handen tot stof uiteenvallen.

De eerste keer dat ik hier was, voor mijn sollicitatiegesprek, morste ik koffie op mezelf toen ik bij Personeelszaken zat te wachten. Door een verbijsterend gunstige speling van het lot droeg ik die dag een blouse met een mandarijnkraagje met knoopjes aan de schouder die ik gewoon kon omdraaien. Het was, zoals de secretaresse me verzekerde, een enorme bof dat ik juist die blouse had aangetrokken. Dat nam ik maar aan als een bevestiging van de waarheid en ik heb nooit meer omgekeken.

Ik weet nog dat ik naar Principles ging en voor de gelegenheid een zwart fluwelen pak met een kort jasje kocht voor dertig pond, wat destijds een fortuin was. Op de dag dat ik dat pak droeg, dacht ik helemaal gearriveerd te zijn. Niemand in Moorgate dwong met haar kledingkeuzes zo veel macht af als ik, dacht ik. Dat pak zou me overal brengen, alle deuren voor me openen. Maar altijd als ik ergens arriveerde, bekroop me het gevoel dat het niet de plek was waar ik wilde zijn. En nu kijk ik om me heen – de vloer, de lichamen – en zie ik dat dit geen proefritje is, dat ik al een heel stuk van de route heb afgelegd. Dit is, zo realiseer ik me, het verlies van mijn onschuld. Ik lach hardop: wie had dit ooit kunnen denken? Dat er daadwerkelijk een tijd komt dat je die onschuld niet meer kunt terughalen, als je over de streep in het zand bent gesprongen, een nieuw tijdperk in.

‘Hé, Castigliano, ouwe makker. Alles kits?’ Al staat op. ‘Ja, Geri is hier, terug uit het ravijn, ze ziet er een beetje gehavend uit maar dat kan ze je vast allemaal zelf uitleggen.’

‘Geri. Ik heb je thuis gebeld, maar het was zeker een lange nacht.’

Tom wil me vertellen over een echt heel cool appartement dat binnenkort vrijkomt want Franklin gaat terug naar New York en hij wil het dit weekend wel met me gaan bekijken en ik zie een taxi voor me die langzaam naar Mid-levels klimt waar de dakzwembaden zo heet zijn dat je ze in de zomer niet kunt gebruiken. Er gebeurt hier van alles, zegt Tom. Op mijn scherm zie ik te midden van de opdringerig scrollende koppen het bericht dat de bestuurders van Venetië het plaatselijke carnaval hebben afgelast uit angst voor de oorlog en het dreigende terrorisme. Ik zie Reuters knipperen en verfraaien en alle mogelijkheden lijken even waarschijnlijk.

Rob staat op en geeft met gekromde hand een bankbiljet aan Greg de schoenenjongen, die zonder een woord te zeggen de vloer rondgaat en schoenen verzamelt en dan tegen de muur aan de andere kant van de vloer op een oranje doos het leer van al dat schoeisel gaat oppoetsen. Op een keer stak ik mijn voet uit toen hij Al’s schoen kwam halen en hij twijfelde even, maar knikte toen. Toen ik later naar de plee liep, zag ik alle oxfords en brogues in een halve cirkel om Gregs kist staan en hij had zijn hand in mijn pump terwijl hij de puntige hak tussen zijn dijen geklemd hield. Hij keek op, bloosde en verstijfde. Prima Greg, mompelde ik en haastte me weg, maar toen hij de schoenen kwam terugbrengen negeerde hij het biljet dat ik voor hem uitstak en schuifelde weg en ik wist dat ik de een of andere regel had overtreden en een stille rimpeling door de mannelijke wateren had gejaagd.

‘Jongens en meisjes, we hebben nieuws’, zegt Rob. ‘Onze grote vriend Greg begint volgende week bij Tullett’s.’ Hij slaat hem op de rug. ‘Hij krijgt de kans om echt werk te doen.’

‘Zeker weten’, zegt Al. ‘Van harte, man.’ Greg straalt. En ik vraag me af hoe de schoenpoetser eruit zal zien in een pak en een das, helemaal het mannetje, een echte effectenmakelaar.

Movin’ on up. Movin’ on up’, zingt Rob in de telefoon. ‘Nothing can stop us … Hé, Jonno, jonno. Ik hoor dat jullie Greg hebben aangenomen. Dan moet jij hier maar langskomen om mijn schoenen te poetsen. Waf waf.’

Ik draai me om naar het raam achter me en spreid mijn handen op de kille vensterbank. Een klein naamloos stadsvogeltje keilt zichzelf van een dak en stuitert voor mijn raam wild heen en weer om vervolgens weg te tollen naar een driehoekige zwerm die in formatie duikt en gracieus uit beeld verdwijnt.

‘Het is allemaal in een paar weken voorbij’, mijmert Al met een klopje op de aan zijn muur hangende poster van Schwarzkopf, die nu al vermoeid oogt.

‘Alleen als je die gast te pakken krijgt’, zegt Rob.

‘Wie?’

‘Saddam natuurlijk. Je moet het karwei afmaken, Al. Je kunt die klootzak daar niet laten zitten, dan blijft hij spelletjes spelen. Voordat je het weet verrijst hij uit zijn as en komt er een heel leger handdoekdragers in opstand. Dat begrijpen jullie niet.’

‘O ja. Wij begrijpen het niet. Dit is ons feestje, weet je nog?’

‘En wij hebben het buitenlands beleid uitgevonden, maat. Wie denk je dat Irak gesticht heeft? We zijn overal geweest, hebben de hele wereld beschaving bijgebracht. We hebben verdomme zelfs jouw landje ontdekt en op de kaart gezet. En ik zeg je: je hebt een oorlog niet gewonnen als er nog altijd een geschifte klootzak zit die de touwtjes in handen heeft! Heb ik gelijk of niet, Geri? Jij bent Iers, vertel het hem. We zijn al jaren weg van dat godvergeten eilandje van lastpakken vlak naast ons en ze maken nog altijd trammelant. Die ira-klootzakken blazen nog altijd kinderen op met semtex. En waarom? Dat zal ik je zeggen. Omdat we ze ermee hebben laten wegkomen. We hadden ze tot de laatste man moeten afmaken.’

Wat Rob niet ziet is dat Joe met uitgestrekt telefoonkoord vlak achter zijn stoel is komen staan. Hij houdt zijn smalle hoofd schuin opzij en heeft diepe fronsrimpels in zijn voorhoofd. De jappenafdeling zwijgt als het graf, ze kijken allemaal naar hun heer en meester die buiten zijn magische cirkel is gestapt en zich, zo lijkt het, voor de allereerste keer bemoeit met iets wat zich buiten zijn jappenluchtbel afspeelt. Rob heeft dat niet door en oreert maar door en zwaait een potlood door de lucht totdat het hem opvalt dat Al’s blik niet op hem maar op iets achter hem is gericht. Hij stopt halverwege een zin en draait zich om.

‘Prima, Joe’, zegt Rob. Maar Joe wendt zijn blik niet af en lijkt Rob niet eens te hebben gehoord. Hij komt een gespannen stapje dichterbij alsof hij elk moment op kan springen om een bal weg te koppen.

‘Al’, zegt Joe en we kijken allemaal naar Al, van wiens bestaan Joe voorzover we weten nooit eerder notie had genomen. De telefoons flikkeren en klikken en het jappenteam komt als een zwijgend Grieks koor achter Joe staan en het lijkt dat alles stil is terwijl we wachten op wat er gebeuren gaat.

‘Heb je The Magnificent Seven ooit gezien, makker?’ vraagt Joe.

‘Met Yul Brynner?’ Al laat zijn handen in zijn zakken glijden alsof hij zich schrap zet voor een opmerking die hem omver kan werpen. ‘Ja, natuurlijk.’ Joe knikt ernstig en Al vat moed en grijnst. ‘“In ons beroep zijn we niet allemaal hetzelfde. Er zijn er die niets om geld geven. Anderen genieten om redenen die ze alleen zelf kennen van het gevaar.”’

‘“En de concurrentie?”’ kaatst Joe terug.

‘“De man die het beste is met het mes en de revolver, wie is zijn concurrent?”’

‘“Dat is hij zelf.”’

We blijven ongeduldig toekijken, maar de geïmproviseerde voorstelling is over. Joe komt iets dichterbij en staat nu bij Robs stoel. ‘Weet je nog hoe het afliep?’ Zijn stem zacht, bijna onhoorbaar, zijn ogen op Al gericht alsof hij zijn prooi wil hypnotiseren.

‘Natuurlijk’, zegt Al die zijn schouders optrekt om nonchalance voor te wenden. ‘Ze redden het dorp.’

‘En hoe deden ze dat precies?’

‘Hoe?’ herhaalt Al in een poging tijd te rekken. Op Columbia leren ze je geen open deuren in te trappen of op zijn minst de momenten te herkennen dat het intrappen van open deuren de aangewezen strategie is. En dus rekt Al tijd om het hele scala aan opties te verkennen. Hij vraagt zich af of dit zo’n moment is en of zijn reputatie – die, laten we er geen doekjes om winden – betere tijden gekend heeft, gered of juist vernietigd kan worden in een gesprekje dat aanvoelt als de confrontatie tussen twee pistoolhelden. Het kan alle kanten op en het aroma van een virtuele vernedering hangt in de lucht. Het is een heikele situatie.

‘Lieten ze de slechteriken wegkomen?’ Joe slaat het koord als een zweep tegen zijn been. Rob, nog altijd in zijn stoel, schrikt zichtbaar.

‘Nee, dat deden ze niet’, zegt Al. ‘Ze hebben ze allemaal vermoord.’

‘Zo is het. Ze hebben ze allemaal vermoord. Tot de laatste man.’

Hoofden gaan op en neer in zwijgende instemming.

‘Je vermoordt de slechterik altijd’, zegt Joe. ‘Want doe je dat niet …’

‘… dan komt de slechterik terug en vermoordt hij jou’, vult Al perfect aan.

Rob ademt uit. Het verbijsterde koor van de jappenafdeling ademt uit. Joe leunt naar voren alsof hij het applaus voor zijn prestatie in ontvangst neemt en brengt de haak naar zijn oor. ‘Ben je daar nog, maat?’ blaft hij. Hij draait zich om en beent weg. Hij is totaal gefocust op zijn verkooppraatje en rukt aan het zwarte koord alsof hij zichzelf naar de oever trekt.

Al zit naast me alweer te bellen. Hij knijpt in zijn mini-football terwijl hij tegen een van zijn Zwitserse cliënten een verhaal afsteekt over een technologisch aandeel, iets wat tegen bommen bestand is. De computerschermen flikkeren en de lichtjes knipperen en ik vraag me af hoe het leven zonder dit alles zou zijn. Er was een keer een stroomstoring van vijf minuten en alles en iedereen op de vloer kwam tot stilstand en we keken elkaar hulpeloos aan. Dode zwarte telefoons, als hartbewakingsapparatuur in metalen clips op onze bureaus bevestigd. Zonder onze schermen en defibrillators zijn we nergens. Ze voeden ons, geven ons de energie om door te gaan.

Ik herinner me een verveelde zaterdag op een lange zakenreis naar Tokio toen ik spontaan een hogesnelheidstrein de stad uit nam om een paar uurtjes te doden die zelfs tegen shoppen bestand waren gebleken. Ik stapte uit in de plattelandslucht van Nikko en liep in noordelijke richting door kromme straten met huizen met luiken. Liep over een voetgangersbrug over een helder stroompje waar ik werd aangestaard door een passerende groep giechelende padvindsters. Ik kwam uit bij iets wat op een begraafplaats leek. Rij na zorgvuldig onderhouden rij stenen Boeddhabeelden op zakformaat met flarden rode stof om de hoofden. Die avond vroeg ik in een vermoeide whiskybar in Rappongi aan Yoko-san wat dat te betekenen had. Zelfverbranders, antwoordde hij in zijn perfecte East Coastaccent. Hun families binden die rode linten zoals jullie bloemen brengen.

Dus veel plezier verder, ik moest maar eens gaan. Azië ligt al in bed en Europa gaat zo lunchen terwijl ze aan de oostkust in de metro stappen. Dan wordt het hier even rustig op de vloer, maar de schermen blijven knipperen. Een surrealistische stilte terwijl we in gespannen afwachting zijn van de volgende ontwikkeling.

Ik pak mijn tas mee en zet mijn Reuters uit. Al kijkt verbaasd op van zijn gesprek dus ik glimlach naar hem, klop hem op zijn schouder, groet hem met een handgebaar. Hij blijft praten en kijkt als ik om mijn bureau loop en naast Rob ga staan, die triomfantelijk in de telefoon brult en op zijn scherm tikt. Hij gebaart dat Bud Light moet komen om een ticket naar de aandelendesk te brengen en draait het geluid van zijn telefoon uit.

‘Ik was even ongerust toen je niet kwam opdagen. Wat is er aan de hand?’ Hij strijkt zijn hand langs de binnenkant van mijn verbonden hand. ‘Gaat het wel goed, G?’

‘Ja prima.’ Het kost me geen moeite om naar hem te glimlachen.

‘Je ziet er anders beroerd uit’, grijnst hij en de streling is voorbij.

Hij klikt op de telefoon. ‘Godverdomme, Jonno, doe effe normaal. Ik ben er weer.’ Als ik me omdraai, vraagt Rob waar ik heen ga want er is een blok Amgen te koop maar het is nu of nooit en wat denk ik ervan, is dat iets voor Felix voordat het aandeel opent?

‘Geen idee.’ Ik draai me om en spreid mijn armen.

‘Maar wat denk je?’

‘Dat je net zo goed dood kunt zijn als je geen risico’s durft te nemen’, zeg ik en ik begin aan de lange eenzame tocht langs de rij bureaus, langs de voorovergebogen schouders en knikkende warrantdealers.

De Grabbelaar springt op en laat me al zijn tanden zien als ik in zijn deuropening verschijn. Julie komt me mijn reisbescheiden geven en de Grabbelaar zegt iets over een fantastisch resultaat. Hij klopt me op mijn schouder, heel voorzichtig, alsof ik anders instort. Als ik me omdraai om weg te gaan, grijpt hij mijn hand en schudt hem en houdt hem vast alsof hij zich vastklampt aan een rots. Hij lijkt kleiner en het is vreemd genoeg alsof ik door hem heen kan kijken, alsof hij krimpt totdat alleen nog zijn silhouet overblijft. Hij kwijnt weg, hij is al verleden tijd en ik weet dat ik hem nooit meer zal zien.

Ik eis mijn hand weer op en loop achterwaarts naar buiten en ik praat zonder iets te zeggen, alleen mijn mond beweegt, al mijn andere lichaamsdelen zijn al vertrokken.

 

*===*===*===*===*

Maar uiteindelijk was dat allemaal heel makkelijk, veel makkelijker bijvoorbeeld dan de aanblik van een breed grijnzende Rex om zeven uur vanochtend, helemaal opgewonden omdat hij al zijn speeltjes in de auto bij zich had. Hij bleef de hele weg naar Richmond Park acuut jammeren. Hij rende weg over het borstelige, donkere gras en ik volgde hem door het schaars beplante bos naar het brede grasveld dat in een helling naar de weg afloopt. In het midden van de open ruimte voor me stond een man een modelvliegtuig te besturen, rood met een grijze streep aan de zijkant. Toen het landde, rende hij erheen. Hij hield zijn colbertje tegen zijn lichaam gedrukt. Hij was klein en dik en buiten adem. Ik boog om het vliegtuigje op te rapen, maar hij riep: ‘Nee nee, laat maar, ik doe het wel.’ Hij zwaaide met zijn armen alsof hij in hoge nood verkeerde. Ik stak mijn arm uit, duim omhoog, en toen was hij weg. Ik voelde iets in me afbrokkelen, had zin om te huilen.

Met de met ballpoint geschreven routebeschrijving van de dierenarts op mijn knie vond ik het adres zonder veel problemen. Een lange rij huizen met diepe tuinen ver van de straat en op een steenworp afstand van het park. Maar o, wat viel het me zwaar. Rex denderde de auto uit alsof hij thuiskwam en hij holde achter een collieteef aan die net uit de achterkant van het huis vloog. Hij liet me achter met de vrouw, die er net zo uitzag als ze aan de telefoon geklonken had, nogal vormeloos en met een verwrongen glimlach op haar gezicht. Terwijl ik Rex’ speeltjes en deken en zijn krat hondenvoer en zijn inentingskaart en riemen uitlaadde, zei ze keer op keer: ‘Weet je zeker dat je niet een kopje thee wilt?’ hoewel ze best wist dat ik daartoe niet in staat was.

Rex holde op ons af met de collie achter zich aan en verdween door een gat in de heg. Ik stak een sigaret op en zei, terwijl ik vooral naar de lucht keek, een paar overbodige dingen over zijn eten en zijn gewoontes en zo, dingen die ze niet hoefde te weten maar die ik even wilde zeggen. Een manier om het uit te rekken. Toen drukte ik de sigaret op de grond uit en zei: ‘Dan moest ik maar eens gaan.’

Ze raakte mijn arm aan en zei: ‘Maak je maar geen zorgen’, en ze riep Rex en hij liep hijgend op haar af met vlokken speeksel in zijn nekhaar waar de collie hem speels gebeten had.

Hij stond met zijn hete roze tong uit zijn bek als een cartoonhond en ik omhelsde hem, maar ik voelde een enorme brok in mijn keel en mijn gezicht liep rood aan en ik mompelde ‘bedankt’ zonder haar aan te kijken en vluchtte mijn auto in. De vrouw stond op de stoep, Rex er met gespitste oren en een gelukzalige tong naast en ik reed weg en zag ze in de spiegel kleiner worden. De tranen stroomden me over de wangen zodat ik op de hoek moest stoppen omdat ik niets meer zag en ik moest even schreeuwen om de druk in mijn keel te lenigen. Daar zat ik met de motor aan en met mijn hoofd op het stuurwiel en toen flitsten er allerlei kiekjes – Rex als donzige puppy, Rex in bad, Rex jankend bij de dierenarts, Rex die over een tennisbal kwijlt – langs en ik dacht dat ik gek werd, maar uiteindelijk kreeg ik mijn tranen onder controle en reed ik naar het oosten. Ik voelde me, verdomme, ik voelde me opeens zo’n stuk ouder. Alsof ik een ledemaat miste of zoiets. Alsof ik eindelijk helemaal alleen was.