9 - donkere materie

donkere materie

7.31

Er worden spijkers in mijn hoofd geboord, aan een kant bonst mijn slaap en dat gaat langs mijn schouder door tot in mijn rechterarm, die ik niet kan bewegen omdat hij ergens over de rand verdwaald is. Ik open mijn ogen en zie dat het donker is. Een onbekend bed, het voelt niet goed. Ik moet misschien overgeven. Er rommelt iets in mijn oververhitte borst. Ademhalen gaat lastig en er is een misselijkmakende geur, zoet en warm: misschien heb ik al overgegeven. Ik ga met mijn linkerarm op onderzoek uit en ontdek dat ik gekleed ben in een handdoek of ochtendjas.

‘Je bent wakker.’ De stem is krachtig en heel dichtbij. Taartmans doffe vanillegeur. ‘Je bent in de douche buiten westen gegaan.’

Ik trek aan mijn rechterarm maar die zit nog altijd vast aan de andere kant van het bed.

‘Waar is mijn arm?’

‘Gewoon, naast je. Je hebt je hand aan de fles gesneden toen je viel.’

‘Ik voel ’m niet en ik kan ’m niet bewegen.’

‘Ik heb het behandeld. Verbandje erom en zo. En ik heb het ontsmet.’

‘Daar kan ik me niets van herinneren.’

‘Je was buiten westen, Geri.’ Vooral de klinkers worden vol afkeuring uitgesproken.

‘Het spijt me.’

‘Je hebt nog geboft dat ik er was.’

‘Het was jouw fles.’

‘Niemand heeft je gedwongen zo veel te drinken.’

‘Bespaar me de preek. Ik kan je amper zien.’

‘Hier ben ik.’ Hij komt in actie en gaat naast me op het bed zitten. Ik kan zijn silhouet zien en ruik zijn zweet. Mijn maag speelt op. Ik kokhals.

‘Hoe laat is het?’

‘Twee over half zes.’

‘Wat?’

‘Het is 5.32 in de middag.’

‘Hè, wat? Ik heb verdomme niet …’

‘Wat is het laatste wat je je kunt herinneren?’ Zijn toon is scherp. De stormram in mijn schedel en het gerommel in mijn maag eisen al mijn aandacht op. Het geluid van zijn stem in het donker bevalt me net zomin als de manier waarop zijn bewegingen het bed in een achtbaan veranderen.

‘Ik kan niets zien. Doe de gordijnen open.’

‘Het is al donker buiten.’

Een waterig rillinkje siddert door mijn benen. ‘Ik moet overgeven.’ Ik schok omhoog maar mijn rechterhand blijft weer hangen. Taartman pakt mijn linkerschouder en sleept me op mijn zij, schuift iets hards en kouds onder mijn wang.

‘Geef hier maar in over.’

 

*===*===*===*===*

Een deuropening vol licht. Langzaam vormt zich een flauw schijnende lampenkap boven me en de bovenkant van een kast, maar ik sluit mijn ogen weer en verroer geen vin omdat ik weet dat hij er is. Ik hoor hem ademen. Ik wil niet dat hij spreekt. Er gebeurt hier iets wat niet deugt, iets wat erger is dan de droge nasmaak van kots en de zure stank van alles wat ik er heb uitgegooid.

Het laatste wat ik me herinner is de douche, een geluid. Mijn rechterhand bonst ergens in de buurt van mijn zij.

‘Je bent wakker.’ Zei hij dat net niet ook al? En trouwens, hoe weet hij dat? ‘Ik weet dat je wakker bent, Geri. Doe maar niet alsof.’

‘Waar is Rex?’

‘In de woonkamer. Ik wilde niet dat hij je zou storen.’

‘Ik wil naar huis.’

‘Volgens mij ben je niet in staat om waar dan ook heen te gaan. In jouw toestand.’ Als ik mijn ogen open, staat hij bij het bed met zijn armen over zijn enorme buik gevouwen.

‘Ja, nou ik ga toch.’ Ik rol naar rechts maar mijn arm verdwijnt over de rand. ‘En wat is er godverdomme met mijn arm?’

‘Waarom moet jij altijd vloeken?’ Hij klemt zijn handen onder zijn oksels alsof hij ze voor gevaren wil behoeden. Mijn schedel bonkt alsof hij elk moment kan exploderen en mijn hersens over het bed laten spatten. ‘Waarom houd je er niet mee op? Hou gewoon op met vloeken en zuipen en als een kip zonder kop rondhollen en alles wat goed is verpesten.’

‘Waarom krijg ik mijn arm niet omhoog?’ Hij kijkt naar de rand van het bed en dan weer naar mij. Er speelt iets grimmigs en onvriendelijks rond zijn lippen.

‘Waarom?’ Ik kan een opkomende trilling in mijn stem niet onderdrukken.

‘Omdat hij aan het bed is vastgebonden.’ Maar dat weet ik al voordat hij het gezegd heeft, dus ik draai mijn hoofd naar links waar het achter de gordijnen donker en winterig is en waar ik het geluid van zwepende regen hoor.

Het zou kunnen dat ik het in mijn broek gedaan heb.

Maar doe even normaal, Geri, dit is Taartman. Je kent hem toch? Hij is niet een geschifte psychotische moordenaar zoals in films: hij is gewoon een moddervette nerd die op kantoor de hele dag donuts in zijn mond propt. Een forsgebouwde vent die van binnen heel klein is, dus verman jezelf even. Diep ademhalen. Blijven ademhalen.

‘Ik wil dat je rustig bent, dat er een einde komt aan dit …’ Hij wappert met zijn hand van peddelformaat.

‘Voor mijn eigen veiligheid zeker?’ Ik draai mijn hoofd weer naar hem toe en glimlach zwakjes om hem te laten zien dat ik niet uit het veld geslagen ben. ‘Maar mijn arm wordt gevoelloos.’

Hij geeft geen antwoord. In de andere kamer hoor ik Rex zacht kreunen.

‘Hij wil binnenkomen.’

‘Nee, hij blijft daar.’

‘Moet hij niet uitgelaten worden?’

‘Ik ben vanmiddag al met ’m geweest. Toen jij buiten westen was.’ Dat laatste komt er heel venijnig uit. ‘We zetten je even rechtop.’

Zijn grote rode armen trekken me moeiteloos rechtop in het bed en hij gooit als een verpleegster in een ziekenhuis een kussen onder me. Hij gaat op het bed zitten. De matras kiepert en ik glijd op mijn zij naar hem toe. En daar, over de rand van het bed en overdekt door een volumineuze marineblauwe ochtendjas, bevindt zich mijn vastgebonden arm. Ik trek aan de mouw. Rex’ rode lijn is om mijn pols gewikkeld en verdwijnt onder het bed. Rond mijn handpalm een dikke dot verband.

Zoom in op de details, Geri. Concentreer je op oplossingen. Blijf op bekend terrein. Wijk niet van de gebaande paden af.

‘Is het een diepe wond?’

‘Een snee en een paar krasjes.’

‘Misschien moet het gehecht worden.’

‘Zo diep is het niet.’

‘Misschien zit er glas in.’

‘Ik denk van niet.’

‘We zouden er even naar moeten laten kijken. Röntgen misschien. Dat er geen kleine stukjes bij mijn hart komen of zo.’

‘Dat is niet nodig.’

‘Jij bent geen arts’, zeg ik met een oogverblindende glimlach. Maar Taartman heeft een nieuwe weerstand ontwikkeld tegen mijn pogingen tot warmte. De kleine gebaartjes die hem altijd in blozende verlegenheid brachten, sorteren geen effect meer. Er heeft zich toen ik buiten bewustzijn was een transformatie voltrokken. Hij beschikt nu over een gestaalde immuniteit voor mijn charmes. En dat bevalt me niets.

‘Zonde van de tijd om uren in de ehbo te gaan zitten’, mompelt hij.

dat zou ik anders helemaal niet erg vinden, wil ik brullen. Alles om weg te komen uit deze klamvochtige gevarenzone waar alles me lijkt te ontglippen.

‘Ik moest je wel redden, Geri.’ Hij schudt zijn hoofd. ‘Maar je herinnert je niet eens wat er gebeurd is, hè?’ Zijn lippen krullen zich strak van afkeuring.

Ik improviseer dus maar, probeer het moment van verbijsterende heroïek op te roepen toen hij mijn leven redde terwijl ik starnakel bezopen in zijn badkamer was. ‘Ik weet nog dat ik uitgleed.’

‘Ik hoorde een bons en toen brak er iets en ik riep maar je gaf geen antwoord, dus ik was echt bezorgd. Ik ramde op de deur maar je gaf geen antwoord. Ik wilde de deur openbreken, maar je bleek het slot er niet eens op te hebben gedaan. En daar lag je op de grond.’ Hij spreidt zijn armen. ‘De wodkafles was kapot en je had bloed op je handen. Het is een wonder dat je jezelf niet aan stukken gesneden hebt. Je had jezelf iets vreselijks kunnen aandoen, Geri. Het was vreselijk om te zien.’

‘Het spijt me.’

‘Toen heb ik je opgetild, want ik wilde niet dat je in de scherven zou rollen.’ Hij knikt bij de herinnering. ‘Weet je hoe zwaar een bewusteloos lichaam is?’

‘Ballast.’

‘Ja, ballast.’

‘Je moet heel sterk zijn.’

‘Zo zwaar ben je niet.’

‘Toch al snel vijftig kilo, misschien wel meer.’ Ik wil dat hij onder de indruk raakt van zijn eigen hoffelijkheid op het moment dat mijn leven in stukken uit elkaar viel zodat dit akelige verhaal een happy end krijgt en we verder kunnen vergeten dat hij me gevangenhoudt.

‘Ik heb je naar deze kamer gedragen. Je hand verzorgd. Verband aangelegd, de boel ontsmet. En de hele tijd lag je daar maar.’

Ik schud mijn ellendige hoofd. ‘Het spijt me heel erg. Echt.’

‘En je had geen kleren aan.’

Een kille rilling langs mijn ruggengraat. Hij staart me aan met een onleesbare blik, ergens tussen woede en walging.

‘Je was helemaal naakt.’ En ik verplaats mijn blik van zijn onbeantwoordbare gestaar naar de smerige dekens. Ik probeer angstaanjagende beelden weg te duwen want het is maar die goeie ouwe Taartman, maar ik scan zijn lichaam en klem bij het schijnsel van mijn falende geheugen mijn dijen stijf op elkaar.

Ik weet het niet, het valt niet te achterhalen.

‘Daarom heb ik je die ochtendjas aangetrokken.’

‘Dank je.’ Een kraakje maar, een geluid van niets.

‘Zelfs dat weet je niet meer.’

Het zou fataal zijn om te blijven doen alsof. Dom is hij niet. ‘Je hebt gelijk. Ik zou niet zo veel moeten drinken.’

‘Inderdaad.’

‘Misschien heb ik een drankprobleem. En een pillenprobleem.’

‘Je zou ook niet met jan en alleman het bed in moeten duiken.’ Hij staat abrupt op en door de beweging van de matras rol ik achteruit en naar links. Taartman ijsbeert. ‘Zit je daar dan helemaal niet mee? Maakt het je niet uit hoe je je gedraagt? Heb je geen zelfrespect?’

Ik geef geen antwoord, maar friemel met mijn mouw en overweeg te schreeuwen.

‘Zie je niet hoe het met je kan aflopen?’

Ik knik. Hij maakt een gewelddadig gebaar met zijn hoofd.

‘Je hebt met Rob geslapen.’ Hoe weet hij dat? ‘Ontken het maar niet, want ik heb jullie die avond in november gezien. Ik zag dat jullie met zijn tweeën de bar verlieten en naar zijn flat gingen.’

‘Heb je dat gezien? Volgde je ons?’

‘Misschien maakte ik me zorgen om je. Je was dronken.’

‘Maar ik kén Rob.’

‘Mij ken je ook. En moet je zien wat er hier met je gebeurd is. Je bent buiten westen geweest, hebt snijwonden opgelopen en je zit vastgebonden aan iemands bed. Zie je niet wat een puinhoop je van je leven maakt? Maar het kan ook anders.’

‘Nou, dan heb je me misschien wel een heel belangrijke les bijgebracht. Dat je nooit mannen moet vertrouwen die je denkt te kennen. Bedankt. Dankjewel, T… Colin.’

‘En toen ging je naar Hongkong, helemaal aan de andere kant van de wereld, en wat doe je? Je gaat met Stephen naar bed. Na alles wat hij je had aangedaan. Hij had je honds behandeld en toch ging je met hem naar bed.’ Hij schudt heftig zijn hoofd, alsof de weerzinwekkende gedachte in zijn oor blijft steken. ‘Hoe kun je zoiets doen?’

‘Kweenie. Ik denk dat ik nog van hem hield.’

‘Of misschien ben je gewoon een beetje een slet.’ Hij vouwt zijn lippen tot een lelijke grijns. ‘Een snol, zoals Rob zou zeggen.’ Rex jankt en krabt aan de deur.

‘En dan kom je hier en binnen de kortste keren lig je op de vloer van mijn badkamer en dan moet ik zeker …’

Een kleine angstkreun ontsnapt aan mijn lippen. De smaak van tranen.

‘Ik weet wat je denkt, Geri. Waarom je er zo bang en zielig uitziet. Zo hulpeloos. Je denkt zelfs dat ik … je denkt werkelijk dat ik zo iemand ben. god!’ Hij gooit wanhopig zijn armen in de lucht. ‘Je hebt geen idee wat er gebeurd is. je weet het niet meer. Als ik seks met je had gehad, zou je je niets kunnen herinneren.’

Rex blaft en Taartman maakt geërgerd rechtsomkeert. Rex blaft opnieuw, harder. Krabt woedend aan de deur.

‘Hij hoort mijn stem. Hij zal blijven blaffen.’

Taartman beent weg, Rex vliegt naar binnen en springt op het bed en likt mijn gezicht en gaat tevreden huilend naast me liggen. Zijn staart slaat gelukzalig op de dekens. Ik ben veilig. Ik heb mijn hond weer. Hij zal me kracht geven. Taartman kijkt vanuit de deuropening toe.

‘Mag ik een glaasje water? Alsjeblieft?’

 

*===*===*===*===*

Net als hij terugkomt, begint de telefoon te rinkelen. De oren van Rex gaan omhoog, ontspannen zich dan. Misschien is het Dr. Who die iets wil vragen. Misschien is het Taartmans vader of moeder om te kijken hoe het gaat. Misschien is het het telefoonbedrijf of misschien is het een van de mensen die geacht worden van me te houden en die net bedacht hebben wat er aan de hand is. Maar niemand weet waar ik ben, ik ben er ergens tussen Heathrow en het kantoor tussenuit geknepen. Had ik Zanna tijdens ons korte gesprek maar verteld waar ik was, dan was me bespaard gebleven wat me nu te wachten staat, wat het ook moge zijn.

Ik sip aan mijn water. Taartman leunt nog altijd met een duistere blik tegen de muur.

‘Zou je de gordijnen willen openen?’ Hij twijfelt maar doet het wel, rukt ze open en ik zie een rechthoekige lijst en een gevlekte januarilucht. Een rij met antennes beplante daken tekent zich af tegen het schijnsel van de stad. Niemand kan ons hier zien. Al zou ik tot in de eeuwigheid met mijn vrije arm zwaaien, het zou geen mens opvallen.

Ik zou Rex onophoudelijk kunnen laten blaffen. Dat is eenvoudig als je met hem speelt, maar ik heb maar een arm vrij en Rex heeft Taartman leren vertrouwen. Als ik hem te veel tart kan het misgaan. In films doen vrouwen het altijd totaal verkeerd. Ze nemen domme risico’s, hollen doodlopende steegjes in. In het echte leven moet het anders zijn. Maar ja, in het echte leven verwacht je niet vastgebonden te worden aan een bed in West Hampstead door een dikzak in een rood trainingspak die nu in de deuropening leunt en op zijn mond kauwt.

Misschien weet hij niet hoe het verder moet. Misschien heeft hij geen plan, behalve dat hij me een lesje wil leren. Of misschien neemt zijn vastberadenheid af. Hij heeft niet de leiding. Hij wil de leiding zelfs niet. Hij wil me alleen laten zien dat hij de zaak onder controle heeft. Hij kauwt op de binnenkant van zijn wang en dan schiet het me weer te binnen: in al die tijd dat ik hier al ben, heeft hij niets gegeten. Misschien heeft hij zich volgestouwd toen ik in coma lag, maar ik heb hem niets zien eten en Taartman eet nooit niet.

‘Ik heb honger’, zeg ik op luide toon. Hij recht zijn rug en loopt op me af, slikt een keer, slikt twee keer, grote, goudeerlijke bewegingen waarvan zijn hoofd op en neer gaat. ‘Ik kom om van de honger. Ik weet niet eens meer wanneer ik voor het laatst iets gegeten heb. Het zou weleens dagen kunnen zijn. Daarom had ik zo’n last van de drank.’ Hij likt zijn lippen, alsof mijn woorden een soort autosuggestie bevatten. ‘Heb je misschien iets te eten? Jij hebt vast ook honger.’

‘Ik kan niet eten met jou erbij.’

‘Natuurlijk kun je dat wel. Laten we samen eten. Ik kan je helpen koken.’

‘Dat zeg je alleen maar omdat ik je dan moet vrijlaten.’

‘Nee! Nou ja, het moge duidelijk zijn dat ik niet graag vastgebonden ben. Wie vindt dat nou leuk? Maar ik zeg alleen dat we samen zouden kunnen eten, misschien zelfs …’

zeg dat godverdomme niet!’

Rex springt op, blaft, kijkt me onzeker aan.

‘Doe …’ Taartman schopt tegen het bed. ‘Dat … niet.’

Rex blaft opnieuw. Zijn benen staan stijf van de verwarring. Dit is de man bij wie hij twee dagen heeft gewoond, die hem gevoed heeft en uitgelaten en van wie hij op de bank mocht zitten en KitKats eten. Rex krimpt zacht grommend weer in elkaar. Mijn maag maakt een salto. Ik zit te rillen.

Denk na, spreek ik mezelf toe, denk na over al die films waarin ze het verkeerd aanpakken. Houd hem te vriend. Praat niet zo veel. Zeg niets, of zeg alleen geruststellende dingen. Spreek hem niet tegen. Stel je passief op.

‘Ik weet best dat je nooit met me uit eten zou gaan; never nooit niet.’

‘Niet waar.’

wel waar.’

Rex drukt zich stijf tegen me aan. Hij bibbert zo nu en dan en gromt licht bij het uitademen. Hij houdt iedere beweging van Taartman met stramme nek nauwgezet in het oog. Zijn vecht-of-vluchtreactie is door de menselijke chaos om hem heen ontregeld. Misschien vliegt hij Taartman aan als ik het toelaat, gaat hij recht op de nekslagader af, maar ik kan er niet op rekenen dat hij tot het bittere eind doorzet. Ik vermoed dat hij wel blaft maar niet bijt, dat mijn softe opvoeding zijn killersinstinct heeft geknakt.

‘Er zijn dingen die …’ hij laat een geagiteerde hand over zijn arm heen en weer glijden. ‘Er zijn dingen, weet je, waar ik met jou over kan praten en verder met niemand.’

‘Wiskundige dingen bedoel je?’

‘En jij geeft er niet om.’

‘Ik doe gewoon alsof.’

‘Waarom?’

‘Omdat die dingen me altijd het gevoel geven dat ik in een rariteitenkabinet sta. Op school noemden ze me al een freak. Ze zeiden dat ik vals speelde. Ik heb nooit anders willen zijn. Ik wilde een doodgewoon meisje zijn.’

Taartman loopt naar het bed en ploft aan de andere kant van Rex neer. Hij ligt op zijn rug met zijn armen en benen in allerlei richtingen en een donut van nekvet vormt een natuurlijk kussentje voor zijn hoofd, dat hij optilt om naar het plafond te kijken. Met elke scherpe ademtocht komt zijn rode sweatshirt even omhoog, dan weer omlaag.

Rex staart me met een smekend gejank aan. Ik knik en glimlach en zeg stil ‘brave hond’ en kietel zijn lievelingsplekje vlak onder zijn kin. Ik durf niet hardop te fluisteren, want dat kan ten koste gaan van de meditatieve strategie waarmee ik Taartman tot bedaren wil brengen. Misschien is het een soort buikademhalingstechniek die hij heeft geleerd. Misschien stelt hij zich een vredige blauwe oceaan voor, voelt hij de zon over zijn wonderbaarlijk afgeslankte lichaam stromen, warm water dat aan zijn tenen likt. Of beter nog: misschien ziet hij voor zich hoe hij voor een glanzende toren van monitoren staat, flikkerende schermen, een web van grafieken en oplichtende getallen, levensecht en gevaarlijk in de wereld waar hij de koning is over alle harten en zielen.

‘Ik vind het vervelend als ik mijn zelfbeheersing verlies’, zegt Taartman met een klein, piepend stemmetje. Ik krab over de kop van Rex, die zuchtend op zijn voorpoten gaat liggen. Langzaam maar zeker komen we op veiliger terrein.

‘Maar je moet me niet zo boos maken.’

‘Het spijt me.’

‘Ik heb een kort lontje als ik honger heb. Soms denk ik dat ik gek word.’ Hij staat pardoes op en ademt krachtig uit, wankelt een beetje.

‘Om je de waarheid te vertellen …’ Hij klopt op zijn wiebelende pens. ‘Ik weet ook wel dat vrouwen hier niet op vallen.’ Hij grijpt met een treurige blik een vetrol beet. ‘Dat heb je zelf gezegd.’

‘Nee, dat zei Rob.’ Het kost me geen enkele moeite om Robs schuld te benadrukken zodat hij misschien op een dag gevangengenomen en aan een bed vastgebonden kan worden.

‘Jij lachte toen hij dat zei. Dat weet ik nog.’

‘Ik lach om alles. Ik ben een idioot.’

‘Je vindt me dik.’

‘Nee …’

‘Je liegt.’

‘Niet helemaal.’

‘Ik wist het wel.’

‘Oké, oké, je hebt overgewicht. Ja, je bent zelfs dik. Maar dat hoeft niet altijd zo te zijn. Je kunt gewicht verliezen. Je kunt veranderen.’ Hij draait zich half naar de garderobespiegel alsof hij zijn gefantaseerde nieuwe zelf van een ranke 1 meter 85 erop wil projecteren, maar wendt zich af. De droom wil geen vorm krijgen.

‘Was je … als kind al zwaar?’

Hij knikt met een groots en onhandig gebaar van ja.

‘En je familie?’

‘Nee. Nee, alleen ik. Mijn vader was een spijker. Die kon alles eten. Hij vond het vreselijk dat ik zo was. Wilde me altijd laten voetballen of rennen.’ Hij rilt, wat een bibberende buikmassa oplevert. Misschien zijn het de herinneringen aan al die jaren het vette jongetje zijn dat stiekem achter in de klas zit te kanen en tijdens de pauze als speelbal wordt gebruikt.

Ik zie het voor me: de holle overwinning van al die tienen en een universiteitsbeurs die niemand iets zei. Behalve de wiskundeleraar die nog nooit zo’n begaafde leerling had gehad, en zijn vader en moeder die er verbijsterd bij stonden, zoals wanneer iemand je aanspreekt in een vreemde taal. Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg, zal zijn vader gemompeld hebben om vervolgens te denken aan al die zaterdagen dat hij in de tuin tegen een bal had geschopt en zijn zoon er als een walrus zonder benen achteraan waggelde totdat ze de deur weer achter zich dichtsloegen om voor de televisie troost te zoeken bij een bord gefrituurde snacks. Ik stel me voor dat Taartman zijn best deed dezelfde dingen leuk te vinden als zijn vader, de strips in de krant, de Marx Brothers, Laurel & Hardy, al die onhandige slapstick en het gevoel dat ze samen lol hadden totdat het scherm uitging en het moment voorbij was en er niets meer was behalve Match of the Day, mannetjes in clubkleuren die zich zorgen maakten over een bal alsof hun levens ervan afhingen. Dan sloeg zijn vader op de armleuning en zei: Moet je zien zeg. En daarna een leegheid die sterk op honger leek als hij op de bank een koekblik zat te koesteren, zijn vader krakend over de overloop hoorde lopen en de slaapkamerdeur hoorde dichtslaan. Zijn vader, zo mager als een lat. Holle beentjes, ik weet niet waar hij het laat, zei zijn moeder vol bewondering. Holle benen, holle mannen.

‘Je hebt geen idee hoe het is om altijd honger te hebben. Het is als een pijn die altijd in je brandt. Als ik niet eet, word ik razend en krijg ik het gevoel dat ik iets stuk moet slaan.’

Ik kijk heimelijk om me heen en zie sporen van een oude aanvoerlijn: een platgedrukt pak Jaffa-cakes op de vloer bij de kapstok. Wat misschien ooit een fruitschaal was, staat nu gevuld met kleingeld en paperclips op de kaptafel. Ik vraag me af: hoeveel is er in de koelkast en de voorraadkasten? Ik herinner me dat ik een pak Frosties op het aanrecht heb zien staan, de bak van Rex op de vloer. Is er genoeg te eten in huis? Wat gebeurt er als alles op is? Heeft hij genoeg ingeslagen voor deze spontane kidnappoging? Is hij straks bang om naar de winkel te gaan, denkt hij dat ik zal vluchten? Of mijn longen uit mijn lijf zal schreeuwen? Dat laatste ben ik zeker van plan.

‘Misschien heb je een trage stofwisseling.’

Maar hij luistert niet, hij ragt door zijn wenkbrauwen alsof ze in de greep zijn van een insectenplaag. ‘Jij denkt dat je zo slim bent. Zo cool. Zo …’ Hij is het woord vergeten. ‘Jij en die randdebiel.’

‘Je bedoelt Rob.’ Ik heb er geen moeite mee hem als randdebiel op te offeren. ‘Ik ben anders dan hij.’

‘Dat zou je moeten zijn, maar je bent het niet.’

‘Nee.’

‘Jullie lopen rond alsof het bedrijf van jullie is. Alsof jullie ver boven ons verheven zijn. Maar dat is niet zo.’

‘Inderdaad, dat is niet zo.’

‘Al jullie geld, alles wat jullie verdiend hebben. De topbonussen. Op mij maakt het allemaal geen indruk. De klok tikt, weet je. Binnenkort hebben mensen als ik het voor het zeggen. Dat zou jij moeten begrijpen, al weet de randdebiel nog niet dat zijn tijd voorbij is.’

‘“Het meest walgelijke en hatelijke aspect van geld is dat het mensen talent verschaft. En dat zal altijd zo blijven.”’

‘Mijn punt is juist dat jij al talent hebt.’

‘Het was een citaat. Dostojevski. Toevallig alweer uit De Idioot.’

‘Is er iets waar je om geeft, Geri? Iets waar je waarde aan hecht? Erg belangrijk kan het in elk geval niet zijn. Je verkwanselt je natuurlijke talent, zuipt jezelf constant klem, je gaat met allerlei mensen naar bed en gaat om met … sukkels. Het zou me niets verbazen als je met je cliënten slaapt.’

‘Nee, dat doe ik niet.’

‘Mij maakt het niet uit. Waar het om gaat is dat het jóú niet uit lijkt te maken. Je bent een zielepoot. Je hebt niet eens meer een baan; je hebt alleen nog een hond.’

Ik kriebel Rex over zijn kop. Dit is geen goed moment om te huilen, maar ik kan de traan niet terugdringen en hij rolt met een langzame, ongelijkmatige beweging naar mijn lip.

Ik bedenk dat alle sterren uiteindelijk sterven, zij het op verschillende manieren. De grootste sterven het snelst en op de meest spectaculaire manier. Zo’n kolos van een rode reus explodeert en wordt een supernova die heel eventjes feller schijnt dan alle andere sterren in het heelal bij elkaar. Maar het einde is onontkoombaar en het loopt af met een zwart gat van zo’n enorme dichtheid dat zelfs licht er niet uit kan ontsnappen.

Een burn-out is definitief. Zo gaan die dingen.

 

*===*===*===*===*

‘Doe je ochtendjas open’, zegt hij.

Ik kijk op, maar kan de blik in zijn ogen niet vasthouden. Er is iets in zijn uitgedoofde ogen wat me doet denken aan het tabernakel op Goede Vrijdag als het licht is gedoofd, als God dood is en we worden achtergelaten met onze eigen duisternis.

‘Doe je ochtendjas open.’ Rex gromt zacht en een klein plekje haar op zijn ruggengraat verstijft.

‘Ik heb het allemaal al gezien’, zegt Taartman kortademig. ‘Zo bijzonder is het niet.’

Hij buigt zich voorover en slaat de ochtendjas open totdat mijn schouders ontbloot zijn. ‘Je hebt kleine tieten.’ Lippen misprijzend naar beneden gebogen alsof hij een hoopje hondenpoep ziet. ‘Niet erg sexy.’ Er welt een misselijkheid in mijn longen op. Ik slik hard, al zou het nu misschien een beter idee zijn als ik over die magere tietjes van me kotste. Met toegeknepen ogen die steeds donkerder worden zet hij zijn vette vinger hardhandig tegen mijn sleutelbeen en trekt een langzame lijn over het midden van mijn borst. Hij kijkt me aan en ziet hoe ik mijn tanden op elkaar klem. Zijn vinger reist langzaam maar zeker over de zwelling. Dan stopt hij en blijft vlak boven mijn borst hangen. Ik sluit mijn ogen.

Een stuiptrekking siddert door mijn ledematen. Ik probeer niet te beven. Rex komt in beweging, hij lijkt iets gemerkt te hebben. Hij draait zijn gouden hoofd en ik open mijn ogen en zie hoe hij zijn nek verdraait om me aan te kijken. Met een droeve blik, lijkt het wel.

‘Hij bijt je als je me pijn doet.’

Taartman hoort me niet. Hij heeft zijn ogen gesloten. Alle lucht wordt uit me gezogen, mijn keel zit in een wurggreep. Hij zijgt naar voren en maakt een zuchtend geluid en ik roep ‘help’ maar hij legt zijn hand over mijn neus en mond en mijn kaken zijn zo wijd geopend dat ik hem niet kan bijten en ik schop onder de kluwen lakens en Rex blaft en Taartman zegt ‘Toe maar Rex, toe maar Rex’, en Rex loopt weg, naar het bed, en dan zie ik Taartmans verwrongen gezicht in close-up en hij houdt mijn hoofd in zijn handen.

‘Als ik je had willen neuken, had ik dat gedaan toen je buiten westen was.’ Hij duwt me zijdelings weg en ik knal met mijn slaap tegen de plank en het buldert in mijn hoofd en ik jens mijn linkerarm door de lucht en weet met mijn horloge zijn wang te raken, maar hij laat me niet los, houdt mijn pols triomfantelijk vast. Wat ben ik toch makkelijk uit te schakelen.

‘Zie je het niet? Begrijp je dan helemaal niets, Geri? Elke man krijgt van jou gedaan wat hij maar van je wil.’ Een constatering of een voorspelling. Een les die ik nu geleerd heb of die me nog te wachten staat.

Ik hoor mezelf angstig kreunen en ik hoor Rex’ nagels over de houten vloer in de gang schrapen. Hij wil mijn vernedering niet meemaken. En dus ben ik nu waarlijk alleen. Ik heb het gevoel alsof mijn ziel verschrompelt en op het punt staat af te sterven. Taartman laat mijn arm los, pakt een kussen en rukt de sloop ervan af, maakt er een prop van en duwt die in mijn jammerende mond, bindt de uiteinden achter mijn hoofd snel en stevig aan elkaar. Nu ben ik vastgebonden en ik heb een prop in mijn mond en ik voel mezelf steeds sneller tegen de stof ademen. Hij wrijft over zijn wang, bekijkt het veegje bloed op zijn vingers. Mijn speeksel vloeit rijkelijk. Ik kan niet slikken. Zometeen ga ik kokhalzen en komt de aandrang om over te geven, dus ik sluit mijn ogen. Ik moet mezelf dwingen buiten mijn lichaam te treden, me ervan losmaken zoals een rups die zijn omhulsel van zich afwerpt, mijn zelf buiten deze vreselijke situatie brengen. Want dit is maar een mogelijke wereld. In een andere wereld ren ik op dit moment vrij rond als Cú Chulainn wiens voeten nooit de grond van het bos raakten. Mijn haar stroomt als een vaandel achter me aan, Rex dartelt als een trotse en onbevreesde hond naast me. In deze wereld kan ik de diepste rivieren oversteken, de hoogste berg beklimmen. Niemand doet me wat, niemand krijgt me te pakken, als een adelaar zweef ik over alles heen.

De matras vliegt omhoog. Taartman staat op zonder me aan te kijken. Hij draait zich om en loopt weg maar laat de deur open. Er komt een ruisend geluid uit het keukentje. Ik probeer te horen wat daar gebeurt. Hij mompelt iets tegen Rex, misschien stelt hij hem met eten op zijn gemak, stopt hij hem koekjes toe om hem te laten vergeten dat ik vastgebonden en met een prop in mijn mond in de slaapkamer lig. Ik kijk wat ik kan bereiken met de tot prop gepromoveerde kussensloop, scharrel en trek en het ding glijdt net over mijn kin als hij de kamer weer binnenwandelt.

‘Bedrijfsslaafdieren’, zeg ik tegen zijn naderende gestalte en hij blijft bij het bed staan, ziet de kussensloop verfomfaaid bij mijn nek liggen. Hij knikt. Zijn handen zijn in elk geval leeg. Ik ben te bang om me gedeisd te houden en hem alleen te laten met zijn gedachten. Ik ben uiteindelijk een verkoper en ik heb een zekere vindingrijkheid en dit lijkt me geen goed moment om de moed te laten zakken. Dus wees vooral slim, Geri. Blijf praten, houd zijn aandacht vast, leid hem van dit dunne ijs naar veiliger terrein. Zorg dat je in leven blijft tot een beter moment.

‘Bedrijfsslaafdieren’, herhaal ik. ‘Ken je Kenichi-san uit Tokio? Zo noemt hij zijn kantoorpersoneel. Zo kun je het ook zien. Als je niet meer de baas bent over jezelf.’

Het blosje op zijn wangen vervaagt en ik zie dat hij zich slordig geschoren heeft. Ik ruik een aroma van vermoeid vlees. Zijn schouders zakken in en zijn massa lijkt hem omlaag te trekken alsof hij naast zijn gewicht ook nog een enorme vermoeidheid moet meetorsen. Hij stapt in de richting van het raam waar een flauw schijnsel de avondlucht oplicht. Zijn lippen bewegen, hij lijkt iets te fluisteren en geeuwt, een lange en trage nijlpaardgaap van de kaken die vanaf mijn plaats op het bed in slowmotion lijkt te worden afgespeeld.

‘Je bent moe’, zeg ik. ‘Je hebt niet geslapen.’ Hij schudt zijn inzakkende hoofd en kijkt wild de kamer rond, ziet de chaos die hij heeft aangericht. En ik besef dat hij me nodig heeft, dat ik hem een uitweg uit de situatie moet laten zien. Ik moet voorzichtig te werk gaan, op eieren lopen. Mijn hart bonst tegen zijn kooi. ‘Je ziet er doodmoe uit’, zeg ik nog eens en klop op het bed. ‘Ga lekker zitten.’

Hij knikt naar mij en naar de matras en laat zijn massa in een houding zakken waardoor hij naar het raam kijkt, niet naar mij. ‘Ga maar liggen’, zeg ik en hij stort zich als een gevelde boom naar achteren met zijn hoofd haaks op mijn heupen. Het wordt langzaam donker, alsof iemand het licht van de stad met een dimmer bijstelt. Ik zie hoe dik en bruin zijn haar is, maar het is levenloos en onregelmatig geknipt, met een slordige poging tot laagjes bij de kruin. Zijn oogleden vallen dicht, misschien is hij uitgeput door de gebeurtenissen of door alles wat hem door het toedoen van anderen in zijn leven is overkomen: steeds weer verslagen worden door randfiguren en topatleten die alle aandacht krijgen en de meisjes versieren. Zijn enorme rode benen ankeren hem op de vloer. Hij spreidt zijn armen en vormt een kruis.

Rex verschijnt in de deuropening en houdt zijn kop in een onkarakteristieke houding schuin opzij, alsof hij opties tegen elkaar afweegt. Hij hobbelt niet naar het bed maar blijft stil en aandachtig toekijken. Dit is een nieuw soort alertheid, een nieuwe aandacht voor de situatie, alsof hij eindelijk bij de poort van de volwassenheid staat. Dan slentert hij goedmoedig op me af en springt met een indrukwekkende verfijning op het bed om zich heel democratisch tussen mij en Taartman te nestelen.

‘Wil je het verhaal van mijn circustrucje horen?’ Taartman antwoordt niet. ‘Wil je het verhaal horen?’ Hij geeft geen sjoege, opent zijn ogen niet eens, maar ik besluit zijn stilte als aandacht te interpreteren.

‘Mijn ontmaskering begon met lange vermenigvuldigingen.’ Rex draait zich op zijn rug en ligt met zijn poten in de lucht. Ik krab over zijn buik en hij zucht tevreden. Hij strekt zich comfortabel uit.

‘Mrs. Donovan, groep zes. Ik was dus negen.’ Een zee van vlechten en dikke wollen truien. Schuine tafeltjes met een klep en oude inktvlekken.

Geraldine Molloy, laat eens zien hoe je dat uitgerekend hebt. Ze sloeg met haar liniaal op mijn tafeltje.

‘Ik heb ze in mijn hoofd gedaan.’

‘Niet zo raar doen, Geraldine. Die sommen waren veel te moeilijk om uit je hoofd te doen. Laat me het papier zien, ik wil weten hoe je ze gedaan hebt.’ Ze liet de liniaal onder mijn oranje schrift glijden en tilde het op alsof er iets onder verborgen lag. ‘Maak open en laat zien.’

Ik maakte het schrift langzaam open en daar was het ruitjespapier, een brandschoon universum vol onbevlekte vakjes, het decor voor al die getallen die ik in mijn hoofd kon projecteren.

‘Goed dan, Geraldine.’ Mrs. Donovan verstijfde in haar vest. ‘Ik neem aan dat je ook uit je hoofd weet hoeveel 276 maal 98 is?’

27.048.’

De meisjes verschoven in hun stoelen. Achter me hoorde ik Orla gniffelen. Mrs. Donovan greep haar liniaal steviger vast.

‘En 322 maal 59?’

18.998.’

Haar hand draaide aan een roze knoopje. De toppen van mijn vingers waren klam. Ze rustten licht op het hout, maar in mijn nek nestelde een heet en onrustig gevoel van opstandigheid. Ik stak mijn kin omhoog.

‘Vraag er nog maar een.’ Mijn meisjesstem was zwaar en gezwollen in mijn keel. Emers duim verdween in haar geopende mond, zoals altijd als ze ergens nerveus van werd. Mrs. Donovan staarde me aan met de blik waarmee je een dreigend blaffende hond in je opneemt. Haar donkere irissen glinsterden vol achterdocht, haar voorhoofd was gefronst. Ze was bang dat ze het slachtoffer was van een vervelend geintje, een truc die die stomme meiden uithaalden om leraren voor schut te zetten voor een klas die nu rusteloos werd. Ik greep me met opgewonden vingers vast aan mijn tafeltje.

433 maal 78.’

33.774.’

45 maal 23.’

1.035.’

Ze stopte even. Een minieme trilling in haar perziklipje. Ik stond op, stapte naar rechts zodat ik de sommen op het schoolbord achter haar kon zien en ratelde de antwoorden luidkeels en zangerig af:

‘En 872 maal 63 is 54.936.

469 maal 86 is 40.334.

777 maal 99 is 76.923.’

De klok aan de muur tikte. Overal om me heen hielden de meisjes hun adem in. Er verschenen roze vlekken op de wangen van Mrs. Donovan, alsof ze geslagen was.

‘U controleert mijn antwoorden niet eens’, zei ik.

Uit een ooghoek kon ik zien dat Orla haar wangen naar binnen zoog om een giechelbui te onderdrukken. Ze wierp Emer een stiekeme blik toe en op dat moment explodeerde de hulpeloos bij het raam zittende Marian en toen barstte de hele klas in lachen uit en ik lachte ook en keek om me heen, lachte naar de meiden die ook naar mij lachten omdat ook zij dachten dat ik een slim trucje gebruikte.

Mrs. Donovan beukte haar liniaal op mijn tafel, sloeg zo hard dat het ding in tweeën brak. Er viel een stuk op de grond. Ze klemde het overblijvende stompje als een mes vast. Niemand lachte meer. Boven de deur bracht de bel een hamerend geluid voort.

Er hing een klein bordje met de tekst directrice aan de deur van het kantoortje van Mrs. Murphy. Naast haar theekop lag een half verorberd biscuitje.

‘Van valsspelers houden we niet, Geraldine.’

‘Ik speelde niet vals. Ik maakte gewoon de sommen.’

‘Zo is het genoeg’, zei Mrs. Murphy met een opgeheven hand. ‘Concentreer je op je lessen. Je broer was altijd een brave jongen. Ik zou maar een voorbeeld nemen aan Kieran.’

Op het schoolplein waren de meiden aan het hinkelen. Orla bleef op een been staan. God, zag je dat gezicht van Donovan. Ik dacht dat ze uit haar vel zou springen.

Wat zei ze?

Je hebt zeker strafregels gekregen?

Waar stonden de antwoorden?

Had je de sommen in je mouw geschreven of zo?

Had je ze uit je hoofd geleerd?

Laat je ons zien hoe je dat deed?

Nee, er zat niets in mijn mouw. Ik had ze niet uit mijn hoofd geleerd. Ik maakte ze gewoon, zoals ik al zei.

Ja, hoor, je maakte ze gewoon. Orla fronste haar wenkbrauwen en trok aan een vlecht.

Ik heb ze gewoon uitgerekend.

Ja hoor.

Emer speelde met het borstzakje van haar overgooier. Marian beet op een nagel en staarde.

echt waar.’

‘Leugenaar.’

‘Wat zei je?’

‘Je hoorde me best.’

‘Zeg het nog eens.’ Ik geef Orla een por met mijn elleboog.

‘Niemand kan die sommen met hoofdrekenen oplossen. Mrs. Donovan zei het zelf.’

‘Nou, ik wel.’

‘Wat ben jij een uitslover’, zei ze met haar handen op haar heupen. ‘Het is een trucje.’

‘Het is geen trucje.’

‘Goochelen of zoiets.’ Ze gooide haar vlecht over haar schouder. ‘Dat ze een konijn uit een hoed toveren.’

‘Of centen achter je oor vandaan halen.’

‘Dat kan mijn vader!’

‘Dat is een truc.’

‘Ja, allemaal trucs.’

‘Dit niet.’

‘Toch wel.’

nietes.’

welles.’

‘Nietes.’

‘Leugenaar. Valsspeler.’

‘Stomme teef.’ Ik gaf haar een harde por. Orla wankelde naar achteren en vloog me aan maar ik greep haar vlecht, die zo dik en ruig als touw was, trok eraan zo hard als ik maar kon, ze gilde ‘blijf-van-me-af-valsspeler’ en ik schopte tegen haar scheenbeen. Ze viel op haar knieën en ik sprong boven op haar, duwde die lelijke kop van d’r in het asfalt en de meisjes gilden: ‘Juf juf kom snel’, en ik riep ‘ik speel niet vals’ en Orla lag te janken en de handen van een lerares grepen me als een bankschroef beet en sleurden me de school in.

‘Nou, Geraldine’, spoorde de directrice me aan. Ik stond naast haar bureau oog in oog met het publiek, dat in een halve cirkel voor me was gearrangeerd. Mijn moeder friemelde aan de sluiting van haar handtas. In het midden stond een lege stoel waar Orla had moeten zitten, maar die zat kronkelend bij haar moeder op schoot en probeerde zichzelf klein en aaibaar te maken. Ze had een grote roze kras op haar wang, een pleister op haar knie met daaronder een veeg jodium, een bloeduitstorting op haar scheenbeen. Haar ogen glommen met de rechtschapen opwinding van de verwonden.

‘Geraldine?’ De stem van Mrs. Murphy klonk nu scherper.

Ik strekte mijn nek zo ver als ik kon. Gaf niet toe aan de blik van mijn moeder met haar samengeperste lippen. Weigerde mijn excuses aan te bieden.

‘Ze noemde me een leugenaar.’ Ik keek langs mijn neus naar Orla, die snoof en met een zakdoekje haar neus depte. Haar moeder streelde haar troostend over de bol en trok haar wenkbrauwen op.

‘Geraldine’, fluisterde mijn moeder dwingend.

‘Toe nou maar.’ Mrs. Murphy’s toon ging waarschuwend omhoog. Maar ik steeg hoger en hoger, zweefde boven het hele zootje uit. Met mijn pasverworven minachting was ik in de ijle lucht onbereikbaar geworden.

‘Goed dan’, zuchtte de directrice. Ze schudde haar hoofd en stond op.

‘Wil je blijven kijken?’ bitste ik naar Orla.

stil jij’, zei Mrs. Murphy en ze sloeg met een knokkel op tafel. Orla werd grienend afgevoerd. Mijn moeder staarde vol afgrijzen naar haar tot zondaar getransformeerde dochter en schuifelde de deur uit.

‘Ik heb dit nog nooit met een van onze leerlingen hoeven te doen’, zei de directrice en ze pakte het rietje van de kapstok. ‘Maar jij laat me geen keus.’ Ze keek boos naar het glimmende bamboe. ‘Steek je hand uit.’

Bij de eerste klap vertrok ik geen spier. Ze stopte even en keek of ze op mijn gezicht een spoor van berouw zag maar ik hield vol en wachtte af. Ze perste haar lippen met een zure blik op elkaar en sloeg opnieuw, harder ditmaal en ik hield mijn hoofd omhoog en bekeek haar aandachtig en wist dat ze het vreselijk vond wat ik haar drie … vier … vijf keer dwong te doen maar ik was sterker. Hoewel ik geen idee had waar die stijfkoppigheid vandaan kwam, had ik een diepe, fluwelen bron van macht aangeboord.

Rex jankt en snurkt. Ik aai hem om hem stil te krijgen en de grote rode manberg die Taartman heet, beweegt. ‘Waarom ging je niet met je ouders praten? Er was toch wel iemand die …’

‘Stil’, zeg ik. ‘Onderbreek me niet.’

Mijn vader nam me die zaterdag apart in de eetkamer en zei dat ik een braaf meisje moest zijn en op school geen problemen moest maken. Ik zei dat ze me een leugenaar en een valsspeler hadden genoemd. ‘Ach ja, dat’, zei hij. ‘Hou je gedeisd, Geraldine en doe gewoon je werk. Neem een voorbeeld aan je broer’, zei hij net als alle anderen. Mijn vader nam gevechten tussen meisjes niet serieus en keek bovendien al op zijn horloge, want het was bijna drie uur en dan kwam de paardenrace uit Newmarket op televisie.

Ik wilde hem zeggen dat ik bang was dat dat gedoe met die getallen aanvoelde als een aangeboren afwijking, een verminking die me bijzonder maakte en liet opvallen. Ik wilde zeggen dat de getallen me achtervolgden, dat ze zich zelfs als ik al bijna sliep verdacht in mijn buurt ophielden. Hoe ze over het behang krulden en kronkelden en met flitsende bewegingen hun posities innamen. Dat ik ’s avonds wakker lag en troost vond in wat naar later bleek priemgetallen waren, dat ik op ze joeg als op verborgen schatten die je zorgvuldig uitkiest en in je hand weegt om hun vormen en eigenschappen te testen, ze boven op de ongelijke rij boeken in het gelid zette. De 7 boven Black Beauty, 29 boven de kinderbijbel, 73 boven Little Women. Soms liet ik ze in een kring over de vloer van mijn slaapkamer paraderen en elke keer dat ik een nieuwe vond, liet ik mijn priemgetallen een hindernisbaan afleggen, waarbij het hoogste getal niet altijd won. Ik wilde mijn vader vertellen dat ik soms het gevoel had dat de getallen me wurgden en dat er iets helemaal mis met me was omdat ik ze niet met rust kon laten, als de koortsige aandrang om aan je huid te blijven krabben totdat het bloedt.

Maar ik miste de woorden om dit allemaal te beschrijven, dus ik beloofde maar dat ik braaf zou zijn en hij aaide me over mijn bol en ging de keuken in. Ik bleef op de trap staan luisteren.

‘Het is toch prima als ze graag sommen doet?’ zei hij tegen mijn moeder.

‘Maar ze speelde vals, George. Dat zei de juf.’

Later deelde mijn moeder bacon en eieren uit. ‘Heb ik wat van je aan?’ zei ik. Kieran keek verbijsterd op. Ik wierp haar mijn brutaalste blik toe. ‘Dat is genoeg, juffertje. Jij gaat zonder eten naar boven.’

Ik duwde mijn stoel met een schrapend geluid naar achteren.

‘Het valt me erg van je tegen. Je broer heeft nooit problemen gehad’, riep ze me na toen ik de deur dichtsmeet.

Ik stampte in protest naar boven en ging op bed liggen. Het gordijn wapperde in het geopende raam en ik hoorde de geluiden van zomeravondvoetbal en het straffende gezang van de kinderen die op straat speelden totdat de dag oploste in een bleke avond met de geur van gras, het geluid van grotemensenprogramma’s op de televisie in de huiskamer onder me en de rammelende afwas. Ik keek onder het gordijn door naar buiten en zag de meisjes in het stervende licht van de dag een laatste ronde touwtjespringen. Áine Kenny had de felgekleurde elastieken om haar enkel. Afgelopen zondag zong ze tijdens de mis solo het Ave Maria met een stem die zo helder en zuiver was dat alle ouders stonden te tollen tussen de bankjes. En dinsdag liep Emer op haar tenen de hele hal van de school door, een geblokte tegel per stap. Al die meisjes konden de speciale dingen die meisjes doen.

Ik hoorde Kierans slaapkamerdeur dichtklikken en toen sijpelde de muziek door de muur. ‘Het is niet eerlijk’, zei ik vanaf de drempel. Hij lag op zijn bed te lezen en ging totaal op in zijn boek, zijn favoriete Russische verhalen in een versleten groene hardcover. Maar Kieran hoorde me niet, hij zat bij Tsjechov op het strand van de Zwarte Zee of staarde naar de kroonluchters in St. Petersburg. Ik liet me op de grond zakken en schopte tegen de plint. ‘Ik wil niet anders zijn.’

‘Wees het dan niet.’ Hij haalde zijn schouders op, bladerde in zijn boek. ‘Doe gewoon alsof.’ Ik rolde op mijn rug en keek hem ondersteboven aan. Hij was acht jaar ouder en woonde op een plek die ik me niet eens kon voorstellen. ‘Hou je geheimen voor jezelf.’ Hij glimlachte en keek naar mijn ondersteboven gezicht. Hij raakte steeds verder van me verwijderd. Het zou niet lang meer duren of hij was weg. ‘En nu stil, dan lees ik je een verhaal voor.’ En ik wist dat het een droevig verhaal zou worden, want Kieran las altijd droevige verhalen. Ook toen ik al zelf kon lezen bleef hij me in de verloren uurtjes tussen school en de maaltijd voorlezen. Ik zie hem nog op de grond zitten met dat dikke groene boek. Tsjaikovski op de cassettespeler. Hij zocht verhalen uit waarvan we allebei moesten huilen, alsof de constante onderdompeling in rauwe emotie en pathos een papje was dat ons jong en kwetsbaar hield, zodat de wereld waar je maar keek gevuld was met willekeurig verdriet. Schurftige paardenhuid en rondsluipende honden die hun tanden jammerend ontbloten in de richting van een geheven hand, Scotts paardjes die tot hun nek wegzakken in de sneeuw totdat een kogel een eind maakt aan hun ellende in het Antarctische niemandsland.

Vaak als ik op zijn bed lag, begroef ik mijn tenen in de zachte druk van zijn kussen en dacht aan een leeuwin die in de bitter koude maartse sneeuw, meer dood dan levend, welpen zoogde die met hun klauwtjes aan haar verhongerde maag porden. Dan huilde ik en trok me terug naar de getallen in mijn hoofd, vermenigvuldigde ze mijn toekomst in met een hypnotiserende reeks steeds groter wordende getallen, terwijl Kieran bewegingloos in het wegvallende middaglicht zat, het boek geopend op zijn schoot, een enkele traan op zijn wang.

Taartman ademt met de luidruchtige inspanning die zwaarlijvige mensen eigen is. Een dun laagje wit poeder bedekt de rode berg van zijn sweatshirt. De hele massa gaat op en neer, het kolossale gedonder van een nu nog slapend gevaarte, gesmolten brokken die elk moment tot uitbarsting kunnen komen.

‘En ik heb Kierans advies opgevolgd’, vertel ik hem. ‘Ik ben met mijn geheim ondergronds gegaan.’ In de hoop dat het donker de groei zou beknotten.

‘Dus je deed alsof?’

‘Al waren er momenten dat ik het niet binnen kon houden.’

De wiskundelessen op mijn twaalfde en het onverdraaglijke ongemak toen de lerares een fout uit het boek op het bord overnam. Dat klopt niet, juf. Ik zag de vergissing al voordat ik begreep wat er niet klopte. De vorm, er was iets mis met de vorm. De andere kinderen keken verbijsterd of gniffelden terwijl de juf in een straal zonlicht genageld stond om mij en mijn brutaliteit vervolgens naar de directrice te sturen en ik moest me inhouden om haar niet voor haar kop te slaan met het houten randje van de bordenwisser. Mijn onvoorspelbare cijfers pasten bij het profiel van een spieker. Ik kreeg zo nu en dan een waarschuwing. Ik was nors en zwijgzaam. Maar de nonnen maakten zich geen zorgen over onderpresterende meisjes, want er was een eindeloze voorraad doorsneemannen om voor hen te zorgen. Ik was alleen omdat niemand me kon volgen naar die buitenaardse plek. Aan de achterkant van het schoolbord of achter de uitkomst van een wiskundige vergelijking bevond zich een eindeloos uitgestrekt en ondoorgrondelijk universum, de bevroren steppen waar een slee me geluidloos zou wegvoeren naar een plaats waarvan ik nooit meer zou terugkeren. Dat is hoe het zou worden; ik had geen andere keus, kon niet anders dan anders zijn.

‘Je broer heeft je geen goed advies gegeven’, zegt Taartman zachtjes. De rode berg gaat omhoog en omlaag. ‘Je zou hem moeten vragen wat hij er nu van vindt.’

‘Dat kan niet.’

‘Je kunt het toch proberen’, zegt hij vriendelijk en met overdreven veel geduld. De toon die je gebruikt om een klein kind ergens toe over te halen.

‘Kieran is er niet meer.’

De avond is gevallen. Ik word teruggesleurd naar een verleden dat ik geacht word verwerkt te hebben. Het hele idee achter vertrekken is dat je niet al je rotzooi meeneemt, maar daar komt het toch weer als vloedwater binnengesijpeld.

‘Vertel wat er gebeurd is’, zegt Taartman. ‘Maak je verhaal af.’ Meer aanmoediging heb ik blijkbaar niet nodig. Maar zo heel veel herinneringen heb ik niet. Ik was nog zo jong en alles verliest zijn helderheid. Er was de zandbak in ons achtertuintje waar Kieran me altijd helemaal met zand bedekte en dan kietelde. O, iedereen hield van hem, de jongen met kastanjebruin haar en ogen waarin je verdronk. Alle moeders in de straat zeiden dat hij wimpers had als Tony Curtis in Spartacus en ik zag zijn naam in de gekrabbelde hartjes op de deur van het meidentoilet op school. Als ik naar huis fietste, haalde hij me soms in met een groep vrienden. Ze maakten woehoe-geluiden of reden op hun achterwiel en de dassen van hun uniforms stroomden achter ze aan. Kieran reed achteraan, hield altijd een paar fietslengtes afstand tussen zichzelf en de anderen, en keek met een geheime glimlach naar me om. Maar hij stopte nooit, verliet nooit de groep.

Ah, mijn lieve heer, riep mam uit op de dag dat hij achteloos thuiskwam met zijn examenlijst, een batterij negens en tienen en mijn moeder krijste dat hij nu zeker medicijnen zou kunnen studeren. Kieran bleef even in de deuropening staan, haalde zijn schouders op en grijnsde innemend. Hij had geen alternatief en was niet in staat de lokroep van academisch succes te weerstaan. Mijn moeder holde de straat op om alle buren te vertellen over de dokter in spe, de eerste generatie die universiteitsfähig was.

Het studiejaar was nog geen week bezig toen ik op een dag thuiskwam van school en mijn moeder in tranen bij het aanrecht zag staan. Ze vond het hartverscheurend dat we nu drie dagen met een pak Weetabix deden omdat Kieran niet meer altijd thuis at.

Ik herinner me de eerste keer dat hij laat thuiskwam. Ik lag in bed en had angstvisioenen dat hij aan barrels ergens in een goot lag en dat zijn hersens over straat spoelden en dat hij zich vastklampte aan zijn gemangelde fiets terwijl de achterlichten van een dronken chauffeur in de nachtelijke verte verdwenen. Toen hoorde ik de achterdeur dichtslaan en mijn moeder de trap af sluipen. Heb je plezier gehad? vroeg ze terwijl Kieran zijn longen uit zijn lijf kotste. Hij mocht de volgende ochtend zelfs de kerk overslaan en tot twaalf uur uitslapen. Mam maakte een enorme lunch voor hem zodat hij weer op krachten kon komen. Hij is gewoon bezopen, mam. Hij is niet ziek, zei ik toen ze me het dienblad gaf. Ga je mond spoelen, mevrouwtje. Je broer studeert dag en nacht en moet zo nu en dan wat stoom afblazen. Je zou een voorbeeld aan hem kunnen nemen, wat ik je brom.

In alle kamers van het huis slingerden vreemde boeken rond vol anatomische details, rood-en-blauwe dwarsdoorsneden van huidloze lichaamsdelen. Quizjes over skeletten aan de ontbijttafel. De kromgebogen boekenplank in zijn slaapkamer bezweek bijna onder het gewicht van toekomstige verantwoordelijkheden. Maar Kieran sprak niet meer. Onbekende stemmen aan de telefoon. En hij las me niet meer voor. Zweefde op de trap langs me heen alsof ik onzichtbaar was. Er werd aangebeld en hij verdween de hele nacht en kwam dunner terug. Hij was ons aan het verlaten voor een andere wereld. Op een dag glipte ik zijn kamer in, hurkte bij zijn plank Russen met hun verkreukelde ruggen en scheurde langzaam en systematisch de eerste achttien bladzijden van De Idioot doormidden. De bevredigende opwinding van het beschadigen, de stofzoete geur van mottige en vergeelde bladzijden, hun haast transparante dunheid, een broze connectie met de onsterfelijkheid. Iemand kwetsen is zo eenvoudig.

En toen was ik elf, bijna twaalf, en ik liep van school naar huis. Ik bleef even in ons voortuintje staan, er lag een dode spreeuw op het gras. Ik herinner me de grijze onderkant van zijn vleugel, hoe klein het eruitzag, hoe de veren eruitzagen, licht als een regendruppeltje maar nu voorgoed door een gebroken vleugel lamgeslagen. Maar dat beeld blijft niet staan. Wat ik hoor is dat mijn moeder gilt en dat ik naar binnen ren, de trap op, waar pa de slaapkamer met een bijl stond open te breken. Snel George snel o God George jammert mijn moeder, hak hak, het hout versplintert en er is een opening met scherpe randjes, pa schuift zijn hand naar binnen en draait vanaf de binnenkant het slot open, mam ik ben zo bang, mijn handen friemelen over haar rug, o George, en de deur vliegt open en ik zie een omgevallen stoel, iets wat zonder schoenen bungelt, benen zonder broek onder het naakte lichaam van een verwrongen gezicht dat de ruimte opvult waar licht zou moeten zijn. De vorm, het lichaam, een wiegend lijk.

 

Kieran Molloy

Geliefde zoon van George en Patricia

Broer van Geraldine

Op 2 maart 1979 opgehaald door God

Later, een heel leven later, toen de voordeur de stoet van arts, pastoor en buren eindelijk had buitengesloten, bleven we alleen achter met onze ellende. Waarom heeft hij het gedaan? Ik rukte aan mijn vaders mouw en toen hij geen antwoord gaf, bleef ik de vraag herhalen, harder en harder. Je moet het weten, je moet weten waarom hij het gedaan heeft, maar hij bewoog niet eens, ik stompte hem tegen zijn rug en papa leidde me de keuken uit, omhelsde me slap en schudde me bij de schouders stil, Geraldine, stil denk om je moeder.

In mijn gedachten waren we allemaal nog in die kamer en zaten we gevangen in dat moment: een familie in de ban van een nooit beantwoorde vraag. Zo is het altijd gebleven. Er was niets wat we konden doen, dat moment definieerde voor ons gezin het verleden, het nu en de toekomst en ontnam alles zijn betekenis. De pijn die ons samenbond, hield ons uit elkaar. De tijd verstrijkt, maar we spelen keer op keer dezelfde scène. Een theepot, midden in de lucht bevroren tussen de kartonnen beeltenissen van mijn vader en moeder die met gezichten van steen aan de keukentafel zaten zonder daar echt te zijn. De dingen waarvan ik wist dat ze ze heimelijk aanraakte als ze alleen was. Dan zat ze op dat smalle bedje en liet haar hand langs de dorre elektriciteit van het geheugen glijden. Alles was zorgvuldig uit haar weggelepeld. De holtes waren opgevuld met pijn. En dus moest ze zichzelf wel verliezen in zelfgekozen dementie. Het alternatief was verschrompelen en afsterven.

In het koele toevluchtsoord van de kerk lag Kieran in een kist die bedolven was onder gekleurde kransen. Mijn hele klas liep met gestrekte nieuwsgierige nekken door de kerk, onder de indruk maar toch ook een tikje opgewonden over deze gebeurtenis, een gevoel dat ik me nog goed herinnerde van mijn enige andere begrafenis een jaar eerder: Helen Murphy, leider van de Heatherpatrouille en het meisje met het langste haar van de klas, die op haar tiende aan leukemie was bezweken. Ik zat in het stoeltje en hield mijn moeders handtas vast terwijl haar hand zich in de arm van papa had geklauwd. Ik liep achter hen aan toen ze naar buiten schuifelden, een kille en harteloze regen tegemoet. Ik droeg de jeukende nieuwe zwarte jas die ik van tante Joan aan moest. Mannen in zwarte pakken sjouwden de kist naar de kaken van de geparkeerde lijkwagen. De krijs van mijn moeder doorbrak de stilte van de menigte en een zwerm vogels vloog op uit een boom en ik baande me een weg door de groep rouwende mensen en rende en rende en rende, over de parkeerplaats en de heuvel af en mijn voeten geselden het natte cement totdat ik niet meer rennen kon en op de oprijlaan van de Mullens ging liggen.

Het was de dag dat de travellers hun kamp opsloegen op Chestnut Road om nooit meer te vertrekken.

Taartman ligt met geopende mond onregelmatig te hijgen. De gouden kleur van Rex neemt in het flauwe licht een zilveren tint aan. Hij heeft zijn voorpoten nog altijd omhoog en een beetje gekromd en hij vertrekt zo nu en dan een spier. Ik denk dat hij droomt. Nog een miljoen hartslagen en dan is het allemaal voorbij.

Ik trek de deken om me heen, maar bibber steeds heviger. Ik dwing mezelf naar de uitputting te zweven, maar ik zweef alleen terug in de tijd. Het verleden trekt onophoudelijk aan me. Overal om me heen worden dingen ontrafeld, een ondraaglijke droefheid die nergens heen kan.

‘Toe maar’, zegt de rode berg. ‘Maak je verhaal af.’

‘Na Kierans dood heb ik mezelf aangeleerd me niet te concentreren.’ In feite was het een overgave aan dromen. Op die grijze regenachtige ochtenden vol lessen Engels voelde ik mezelf wegglijden in een verlokkelijk open graf om vol melancholie op zoek te gaan naar de ongrijpbare nachtegaal en schreef kleine aantekeningen in de marges van Keats’ dagdromen, bladerde door de zachte bladzijden, opgedragen aan de veroordeelde Pearse wiens liefde voor God, moeder en vaderland samengesmolten waren tot een verleidelijk visioen van een glorieuze dood en een eeuwig leven. Als ’s avonds laat het oranje straatlicht onder mijn te korte gordijnen mijn kamer binnenlekte, viel alles in een vermoeid kluwen tekst samen: Ik voel geen wrok: Heer ik voel geen wrok over/ Mijn twee sterke zonen die ik zag vertrekken/ Om hun kracht te breken en te sterven, zij en nog wat anderen/[1] Nu meer dan ooit lijkt mij het sterven rijk/ Een middennachtelijk einde, vrij van pijn/ In bloedig protest voor een glorieuze zaak/ Hun volk zal vaak nog van ze spreken/ Het nageslacht zal vereren wat ze deden/ En zeggen dat ze gezegend waren/ Gezegend zijn de armen van geest want zij zullen het aardrijk beërven …’

De eerste weken die mijn moeder in het ziekenhuis doorbracht, toen je redelijkerwijs nog kon denken dat het tijdelijk was. In feite was het het begin van een onomkeerbare verslechtering. En al die jaren later is ze daar nog steeds. Met Kerstmis niet lang geleden reed ik met mijn vader naar het ziekenhuis voor ons eerste gezamenlijke bezoek in bijna vijf jaar. Ik hoorde een buzzer en we mochten door de dikke glazen beveiligingsdeur naar binnen. Een gigantische diamant van schuim die als bank dienstdoet in het midden van de afdeling. Papa zat op de bank en leunde voorover, zijn armen voor de borst gevouwen en zijn hoofd gebukt. Hij sliep of bad of ontweek en leek meer op een patiënt dan op een bezoeker. Twee verpleegsters stonden bij hun werkplek te babbelen, hun schoenen leken op vette klodders room en ik vroeg me af: zien ze het? Al die gebroken familieleden, de sufgebeukte, tot wanhoop gedreven gezinnen? En wat vinden ze van de patiënten die we komen opzoeken, die familieslopers die zich verslikken in het puin van hun eigen levens en die de kankerachtige infectie, de sluipende parasieten van hun eigen ondergang, niet kunnen of willen stuiten terwijl hun bestaan wegkwijnt totdat er niets van over is behalve de pauzes tussen de medicatierondes en hun dagen worden in kleine witte bekertjes afgemeten. Ik zat een keer op de afdeling en zag hoe een vrouw de zoom van haar roze ochtendjas in brand stak. De verpleegsters spoten van top tot teen blusschuim over haar heen. En ik dacht: waarom laten jullie haar niet gewoon branden?

Een verpleegster klopte op het wrak dat voor mijn vaders schouder moest doorgaan en hij liep met haar mee voor een kopje thee.

‘Mam, we komen je halen voor de kerstlunch.’ Ik kon de onderkant van het bed net zien vanuit de deuropening. Een bleek strookje horizontaal zonlicht viel door de geblindeerde ramen over het grijze tapijt.

‘Ik … heb niet ontbeten.’

‘Dat wilde je niet, weet je nog? Je hebt tegen de verpleegsters gezegd dat je geen trek had. En bovendien, over een paar uur staat het kerstdiner al op tafel.’

Ze neuriede, een vlakke flard geluid of misschien een langgerekte zucht. Ik schrik tegenwoordig vaak van de geluiden die ze maakt. Ze communiceerde altijd heel precies en bracht niets overbodigs voort.

‘Zeg Kieran dat hij moet komen. Zeg ’m dat ik hem wil zien.’

‘Mam, je weet best dat Kieran er niet meer is.’

Ik hoorde haar in het bed sniffen en wist dat dat de inleiding was op het bekende bonken met het hoofd dat uitmondt in een onmenselijk gekreun, een gestage vloed van tranen die ze maar laat begaan, langs haar kin stromend snot. Ik liep naar haar toe en zette de doos tissues op het tafeltje bij haar bed toen papa terugkwam. Hij wreef vol geveinsde vrolijkheid in zijn handen. ‘Het is bitter koud buiten, dames, kleed je maar warm aan’, en hij ging op de rand van haar bed zitten en aaide haar hand, schoof een prop zakdoekjes tegen haar op- en neergaande borst. ‘Ach Pat, raak nou niet overstuur’, ronkte hij troostrijk en routineus.

‘Ze vroeg naar Kieran’, snauwde ik. Maar hij keek me niet aan, bleef alleen haar hand aaien. ‘Jezus, pap.’ Ik draaide me om en liep weg langs de glimlach van de naar binnen lopende verpleegster.

‘Weet je wat nou echt eens goed voor je zou zijn, Patricia? Als je uit bed komt en lekker thee gaat drinken met je familie.’

Ik liep de kamer uit en drukte op de knop om duidelijk te maken dat ik weg wilde.

Tegen de tijd dat ik aan mijn laatste schooljaar begon, was ma permanent in het ziekenhuis geïnstalleerd en begon ik ’s middags, als ik alleen thuis was, te roken in Kierans kamer. Ik morste as op mijn uniform en herbeleefde het in de verte verdwijnende laatste moment dat ik met hem had doorgebracht. Op 1 maart 1979 kwam ik hem om kwart voor vijf ’s middags tegen toen hij met zijn fiets door de straat reed. Ik vroeg hem hoe hij dat volhield, zes jaar studeren om dan de hele dag in mensen hun keel te gaan staren. Hij zei dat het niet veel uitmaakte wat hij deed en keek me aan met een glimlach die niet in verbinding leek te staan met zijn lippen. Uren later hoorde ik dat hij Tsjaikovski zacht op had staan, maar daarna heb ik hem niet meer gezien, alleen maar de korstjes dooie toast op zijn bord toen ik beneden kwam voor het ontbijt en hij al voor een vroeg college vertrokken was.

Het volgende wat ik zag was zijn gebroken gezicht.

In het familiegespartel om het recht op het leeuwendeel van het verdriet werd mij een lage plaats in de pikorde toebedeeld. Mijn moeder eiste een toestand van eenzame verlatenheid voor zichzelf op. Mijn vader gooide uiteindelijk de handdoek in de ring en deed geen pogingen meer iets betekenisvols te zeggen. God zegene hem, en wat zou hij een prima dokter zijn geweest. Ik bracht nu veel van mijn middagen in Kierans slaapkamer door om naar zijn bandjes te luisteren en zijn geliefde Russen te lezen. Ik verdacht die dode schrijvers ervan dat ze een morbide en intieme relatie met mijn broer onderhielden en zocht in het werk van Dostojevski, Tsjechov, Esenin en Tolstoj naar diep verborgen geheimen, aanwijzingen voor wat ze hem misschien in het oor gefluisterd hadden. Ik las ze snel en grondig en het leek overal te zijn. Niets dan de dood op die dunne bladzijden.

In afwachting van een teken beluisterde ik zijn muziek. Als ik in het licht staarde en Kierans laatste momenten probeerde na te spelen, vroeg ik me af hoelang het duurt voordat je buiten bewustzijn raakt. Zou een tweedejaars student medicijnen dat niet hebben uitgerekend? En waarom had hij geen briefje geschreven? Ik kon niet geloven dat hij niets te zeggen had toen hij het touw door zijn vingers liet glijden. Ik wilde die dingen aan iemand vragen, maar er was niemand met wie ik mijn schaamte en schuldgevoelens kon bespreken om te ontdekken wat het allemaal te betekenen had. Uiteindelijk waren de batterijen van het kleine zwarte cassettespelertje op, dus dat heb ik toen in de tuin met een hamer aan stukken geslagen. Toen legde ik in een hoek van de tuin een groot vuur aan van al zijn boeken. Ik stapelde het hoog op, al die Russische misère, de ongelukkige families, de altijd op de loer liggende zelfmoordenaars die hem vanuit hun graven als sirenes in verraderlijk water hadden toegefluisterd en hem uiteindelijk van ons gestolen hadden. Ik zag ze branden en zwoer dat ik me nooit meer door een verhaal zou laten meevoeren. Ik had regelmatig terugkerende halfdromen waarin met bloed vermengd water uit de kraan over mijn handen stroomde. Ik schopte tegen Kierans bed en schreeuwde. En wij dan, de mensen die je hebt achtergelaten? Hoe moeten de ondoden verder? Hij had bij zijn vertrek alles meegenomen.

Tijdens de maaltijden staarde pa uit het raam totdat we allebei genoeg hadden van de druk van het zwijgen en met onze borden voor de televisie gingen zitten. Onze avonden verstreken in een roes van sitcoms en ingeblikt gelach. Ik fladderde door mijn huiswerk en deed klas na klas niets dan het absolute minimum. Ik verlaagde me op school tot een bewuste en aanhoudende vorm van onderpresteren en leerde mijn vreemdheid te verbergen achter het voor tieners bekende masker van een totaal gebrek aan betrokkenheid. Mijn vader zuchtte als hij mijn rapporten zag en nam later zelfs niet meer de moeite ze te bekijken. Totale afwezigheid. Met het verstrijken der jaren ging ik steeds beter mijn best doen om hem niet tot troost te zijn. Zoop me klem, rookte me suf, bleef hele nachten weg van huis. Soms kwam ik hem op een zondagochtend in de gang tegen als hij op weg was naar de kerk en dan was het bijna alsof hij niet wist wie ik was. ‘Jij bofkont’, verzuchtte Emer terwijl ze met een flesje blauwe nagellak goochelde. ‘Je kunt gewoon doen wat je wilt.’

Mijn cijfers waren net goed genoeg voor Kunstgeschiedenis aan University College Dublin. Ik sloeg colleges over en bracht drie jaar in de muffe lucht van de bibliotheek door op zoek naar antwoorden. Ik las alles, een ruggengraatverlammende speurtocht door de kronieken van de menselijke obsessie met de raadselen van het universum en het brein, alsof begrip een einde zou maken aan mijn pijn. Maar een antwoord op mijn vraag vond ik niet. Wat wel bleef hangen was Stekels voordracht op het symposium van het Weens Psychoanalytisch Genootschap: ‘Niemand doodt zichzelf die nooit een ander heeft willen doden.’ Zelfmoord als getransponeerde moord. Ik zat vaak uit het raam naar het stilstaande water van het meer te kijken en dacht: wie probeerde Kieran eigenlijk te doden? De herinnering was toen al aan het vervagen. Ik vergat, maar klampte me vast aan mijn woede. Dat leek me wel zo veilig.

En toen liep ik op een middag in mijn laatste jaar lukraak binnen bij een bedrijvenpresentatie en werd gegrepen door de glimmende linguïstische belofte van Steiner’s, verblind door de blinkende schoenen van toegepaste bedrijfskennis, de voortreffelijk geklede en amper beteugelde ambitie. De van het woord getuigende sprekers hadden een brandschoon aura. De aula, het universiteitsterrein, mijn hele leven en mijn haar staken er dof bij af. In hun gesteven witte boorden en onberispelijke kostuums lag het eerste spoor van een snelle route uit mijn vastgeroeste malaise naar een plaats waar ik wel wilde zijn en waar mijn bijzondere talent mijn visitekaartje zou vormen. Ergens in me vond een verschuiving plaats, de eerste voortekenen van een overlevingsinstinct. Ik had een opstapje gevonden om de pijnlijke kloof tussen verleden en toekomst te overbruggen.

Een maand later strompelde ik het vliegtuig uit en de vloer op waar een hygiënisch ogende Managing Director vs vergeefs probeerde me tijdens het sollicitatiepraatje in een wiskundige hinderlaag te lokken en ik een foto van zijn ranch in Wyoming zag en dacht: een goed afgerichte hond kan hier aardig verdienen. Wat ik vervolgens ook deed.

Nadat ik drie jaar in de bibliotheek tussen twee torens boeken gebogen had gezeten, ging de kwantumsprong van probleemstudent naar beste van de klas me verbazend gemakkelijk af. Op de dag van de uitslagen fladderden de docenten die me een half jaar lang voor van alles gewaarschuwd hadden omstandig om mij en mijn eminente cijferlijst heen terwijl mijn jaargenoten me stilletjes passeerden en me van onder hun vierkante afstudeerhoeden verwijtend aankeken omdat ik de show had gestolen. Het hoofd van de Ethische Commissie vroeg of ik trek had in een kopje thee. Het hoofd van mijn afdeling kwam aangeschuifeld en vroeg of ik al over een doctoraalstudie had nagedacht. Maar ik was me bewust van de cyclische leegheid van de academische worsteling, tweeduizend jaar die ten dienste hebben gestaan van het beantwoorden van steeds dezelfde kutvraag. Ik liet hem mijn brief van Steiner’s zien en zijn gezicht vertrok tot een minachtende grijns.

Ik voorvoelde dat de energie van onderdrukte woede de brandstof kon zijn voor een glanzende carrière, en ik had gelijk. Ik had een veilig onderkomen gevonden, een mooi bureau om mijn vermoeide hoofd te ruste te leggen, een cocon die me naadloos paste, een plekje voor mezelf. Een publiek dat klapte voor mijn trucje, een warme douche van werkgerelateerde affectie die de holle plek opvulde: promoties, geld, een mantel van macht. Je thuis is waar je werk is. Opgaan in werkdagen van veertien uur, een bezigheid die ongeconcentreerdheid verving door uitputting. En toen besefte ik op een dag dat ik niet meer op zoek was naar antwoorden. Het verleden was nu vooral een film over anderen. Ik had een nieuw virtueel leven gevonden, mezelf zonder enige achtergrond of geschiedenis herontdekt op een manier waar ik bijna in kon geloven. Om zo begeerd te worden, zo precies bemind te worden dat je de liefde kon kwantificeren, dat ik het allemaal in getallen kon uitdrukken. Aan het eind van elk jaar een ruime complimenteuze cheque toegestopt krijgen; is dat niet al het bewijs wat een mens nodig heeft? Zoals iemand die elk moment van de dag met je wil neuken om te bewijzen hoeveel hij van je houdt.

 

*===*===*===*===*

Het raam wordt verlicht door de energie van de stad. En in een bovenhoekje een schilfertje maan. We hebben misschien even geslapen, uitgeput als we zijn door het gezoem van verhalen en dromen en de ranzige smaak van het verleden. Taartman toont een teken van leven, slikt, haalt een hand over zijn gezicht en houdt haar in het straaltje licht dat vanuit de gang naar binnen valt. Twee minuten over tien, zegt zijn horloge. Rex gaapt, steekt zijn kop omhoog en likt aan mijn vrije hand.

De matras beweegt. Taartman schuifelt naar me toe, buigt zich voorover en maakt de hondenlijn los. Hij tilt mijn arm op en wrijft er met beide handen teder over, alsof hij hem weer tot leven wil brengen. Dan draait hij zich om en wandelt de gang in. Ik hoor hem het slot van de voordeur halen. Dan trekt hij zich terug in de woonkamer. Ik ga rechtop zitten. Rex staat op en rekt zich uit. Ik zet mijn voeten op de vloer maar blijf nog zitten. Een tochtje strijkt langs de vloer en over mijn tenen. In de gang hoor ik het vage geluid van voetstappen en in de verte wordt een deur dichtgeslagen. Ik grabbel mijn kleren her en der bij elkaar, kleed me snel aan. Rex kijkt toe en jammert ongeduldig. Ik pak mijn tas en sluip op blote voeten de hal in.

Taartman zit op de bank in de woonkamer met zijn vette kop begraven in zijn vette handen. Hij vertrekt geen spier. Ik pak mijn schoenen van de grond en ga met kleine stapjes achterwaarts naar de deur. Rex bewaakt de ruimte tussen ons maar Taartman blijft gebogen zitten, zoals iemand op een podium die pas weer in beweging komt als het doek gevallen is. Rex draaft voor me uit en ik ren naar de gang en de trap. Rex neemt dartelend de leiding, de voordeur door en de nachtelijke straat op.

[1] De vertaling van het fragment uit Ode to a Nightingale van John Keats (Maarten Muntinga: Amsterdam 2008) is van de hand van Cornelis W. Schoneveld.