17
Hij maakte om elf uur zijn opwachting op het bureau, helemaal opgeknapt, en hij glimlachte dan wel niet, maar hij had tenminste ook geen rothumeur. De paar uur slaap van die ochtend hadden hem zelfs jonger gemaakt, hij voelde dat heel het raderwerk van zijn lichaam weer prima functioneerde. Van de twee verschrikkelijke steken de vorige nacht, en van de daaropvolgende zwakte, was niets meer over. Op de drempel botste hij haast tegen Fazio op die naar buiten kwam. Toen die hem zag, stopte hij en keek hem langdurig aan. De commissaris liet zich bekijken.
“U ziet er vandaag goed uit,” luidde het oordeel.
“Ik heb een andere foundation genomen,” zei Montalbano.
“Nee, eigenlijk hebt u zeven levens, chef, net als een kat. Ik ben zo terug.”
De commissaris ging voor Catarella staan.
“En wat vind jij van me?”
“En hoe zal ik u vinden, chef? Een god!”
In wezen was die zo sterk bekritiseerde persoonlijkheidscultus nog zo slecht niet.
Zelfs Mimi Augello zag er uitgerust uit.
“Heeft Beba je laten slapen?”
“Ja, we hebben een goede nacht gehad. Ze wilde zelfs niet dat ik naar het bureau ging.”
“Waarom niet?”
“Ze wilde mee uit genomen worden omdat het zo’n mooie dag is. Die arme ziel komt de laatste tijd de deur niet meer uit.”
“Daar ben ik weer,” zei Fazio. “Doe de deur dicht, dan beginnen we.”
“Ik vat het even allemaal samen,” begon Montalbano, “ook al is een aantal van deze feiten jullie welbekend. Als er volgens jullie iets niet klopt, moet je dat tegen me zeggen.”
Hij praatte een half uur lang zonder ooit onderbroken te worden, en hij vertelde hoe Ingrid Errera herkend had en hoe het parallel lopende onderzoek naar het illegale jongetje langzamerhand was samengevallen met het onderzoek naar de naamloze drenkeling. En toen vertelde hij wat de journalist Melato hem op zijn beurt had verteld. Aangeland bij de angst die hij Marzilla had ingeboezemd, toen die terugreed nadat hij Jamil Zarzis en een andere man naar de villa had gebracht, was het de commissaris die zichzelf onderbrak en vroeg:
“Nog vragen?”
“Ja,” zei Augello, “maar dan moet ik eerst ‘Fazio vragen om de kamer uit te gaan, langzaam tot tien te tellen en dan weer terug te komen.”
Zonder tegenwerpingen stond Fazio op, liep de kamer uit en deed de deur achter zich dicht.
“Mijn vraag is deze,” zei Augello. “Wanneer houd je eindelijk eens op met je als een hufter te gedragen?”
“In welk opzicht?”
“In alle opzichten, verdomme! Wie denk je weldat je bent, de nachtelijke wreker? De eenzame wolf? Je bent cornmissaris van politie! Ben je dat vergeten? Je verwijt de politie dat die de regels niet meer in acht neemt, en jij bent zelf de eerste die ze niet respecteert! En je laat je bij een gevaarlijk karwei niet eens door een van ons vergezellen, maar door een Zweedse dame! Gekkenwerk! Je had je superieuren over al deze zaken in moeten lichten, of in ieder geval ons op de hoogte moeten houden, en niet de grote premiejager moeten uithangen!”
“O, daarom dus?”
“Vind je dat niet genoeg?”
“Ik vind het niet genoeg omdat ik nog ergere dingen heb gedaan, Mimi.”
Augello’s mond viel open van angst.
“Nog erger?!”
“En dat was tien,” zei Fazio en hij kwam weer binnen.
“We pakken de draad weer op,” zei Montalbano. “Toen Ingrid Marzilla’s auto tot stoppen dwong, was die ervan overtuigd dat het om degene ging van wie hij zijn orders had gekregen. En hij dacht dat ze hem koud wilden maken, misschien omdat hij nu te veel wist. Hij pieste in zijn broek terwijl hij om zijn leven smeekte. De naam die hij daarbij noemde, zonder het zich zelfs maar te realiseren, was die van Don Pepè Aguglia.”
“De projectontwikkelaar?” vroeg Augello.
“Ik geloof dat die het inderdaad is,” bevestigde Fazio. “Het gerucht gaat dat hij geld uitleent tegen woekerrentes.”
“Vanaf morgen gaan we ons met die man bezighouden, maar het is misschien wel verstandig als iemand hem nu al in de gaten gaat houden. Ik heb geen zin om hem te laten ontsnappen.”
“Dat regel ik wel,” zei Fazio. “Ik zet Curreli op hem, die is daar goed in.”
Nu kwam het deel dat hij het moeilijkst vond om te vertellen, maar hij moest het toch doen.
“Toen Ingrid me naar Marinella had gebracht, bedacht ik dat ik nog terug wilde naar Spigonella om eens naar die villa te gaan kijken.”
“Natuurlijk in je eentje,” zei Mimi sardonisch, heen en weer schuivend op zijn stoel.
“Ik ben er alleen heen gegaan en er ook weer alleen vandaan gekomen.”
Nu was het Fazio die heen en weer schoof op zijn stoel. Maar hij deed zijn mond niet open.
“Toen meneer Augello hier je vroeg om de kamer te verlaten,” zei Montalbano en hij richtte zich tot Fazio, “was dat omdat hij niet wilde dat jij hoorde hoe hij mij een hufter noemde. Wil jij dat misschien ook tegen me zeggen? Misschien kunnen jullie een koortje vormen.”
“Dat zou ik nooit durven, chef.”
“Nou, als je het niet tegen me wilt zeggen, dan geef ik je toestemming om het te denken.”
Nu hij zich verzekerd wist van het zwijgen en de medeplichtigheid van Fazio, beschreef hij het haventje, de grot, de ijzeren deur en de binnentrap. En hij vertelde ook over de rotsen met de krabben die het lichaam van Errera hadden opgegeten.
“En dat is dus alles wat al gebeurd is,” besloot hij. “Nu moeten we bedenken hoe we verder moeten gaan. Als de inlichtingen die ik van Marzilla heb gekregen juist zijn, komen er vannacht weer illegalen aan, en het feit dat Zarzis zich al die moeite getroost heeft, betekent dat er koopwaar voor hem bij is. En wij moeten daar zijn op het moment dat ze aan land komen.”
“Goed,” zei Mimi, “jij mag dan wel alles afweten van die villa, maar wij weten niets; niet over de villa en niet over het gebied eromheen.”
“Jullie moeten de opnamen maar opvragen die ik vanuit zee gemaakt heb. Die heeft Torrisi.”
“Dat is niet genoeg. Ik ga er zelf wel heen, ik ga persoonlijk poolshoogte nemen,” besloot Mimi.
“Ik weet niet of dat wel verstandig is,” bracht Fazio in het midden.
“Als ze je zien en argwaan krijgen, draait alles in de soep,” deed ook de commissaris een duit in het zakje.
“Rustig maar. Ik ga erheen met Beba, want die had toch zo’n behoefte aan zeelucht. Ik laat haar lekker wandelen en ondertussen bekijk ik wat er te bekijken valt. Ik denk niet dat ze alarm zullen slaan als ze een man zien en een vrouw met een dikke buik. Uiterlijk om vijf uur vanmiddag zien we elkaar hier weer terug.”
“Oké,” zei Montalbano. En hij wendde zich tot Fazio:
“Denk erom dat ik een klein team bij elkaar wil hebben. Een paar mannen maar, maar wel flink en betrouwbaar. Gallo, Galluzzo, Imbrò, Germana en Grasso. Jij en Augello nemen de leiding.”
“Hoezo, ben jij er dan niet?” vroeg Mimi verbaasd.
“Ik ben er wel. Maar ik ben dan beneden, in het haventje. Als er iemand probeert te ontsnappen, houd ik hem tegen.”
“Laat meneer Augello het team maar aanvoeren, want ik ga met u mee,” zei Fazio afgemeten.
Mimi keek hem aan; hij was verbaasd over die toon.
“Nee,” zei Montalbano.
“Chef, kijk…”
“Nee. Het is iets persoonlijks voor me, Fazio.”
Nu keek Mimi naar Montalbano, die Fazio strak aankeek; maar die sloeg ook zijn ogen niet neer. Het leek wel een scène uit een film van Quentin Tarantino, alleen richtten ze nu hun ogen op elkaar, in plaats van hun pistolen.
“Tot uw orders,” zei Fazio uiteindelijk.
Om het laatste restje spanning weg te krijgen, kwam Mimi Augello met een vraag:
“Hoe komen we erachter of er vannacht al dan niet illegalen aan land komen? Wie komt ons dat vertellen?”
“U zou het aan commissaris Riguccio kunnen vragen,” stelde Fazio aan de commissaris voor. “Meestal hebben ze op het bureau in Montelusa tegen zes uur ‘s middags wel een helder beeld van de situatie.”
“Nee, ik heb al te veel gevraagd aan Riguccio. Dat is een echte smeris, die zou wel eens achterdochtig kunnen worden. Nee, misschien kunnen we het wel anders doen. Via het kantoor van de havenmeester. Daar komt alle informatie binnen, zowel uit Lampedusa als van de vissersboten en de kustwacht. En dan geven ze vandaar die informatie weer door aan het hoofdbureau. Tenminste als ze er überhaupt weet van hebben, want van een heleboel illegale aankomsten merken ze helemaal niets. Ken jij iemand op het havenkantoor?”
“Nee, chef.”
“Ik wel,” zei Mimi. “Tot vorig jaar heb ik kennis gehad aan een tweede luitenant. Die zit daar nog, afgelopen zondag zijn we elkaar bij toeval weer tegengekomen.”
“Mooi. Wanneer kun je met die vent gaan praten, die tweede luitenant?”
“Geen vent, een vrouw,” corrigeerde Mimi. En hij zei erbij:
“Maar jullie moeten er niks van denken, hoor. Ik heb het wel geprobeerd, maar het lukte van geen kant. We zijn vrienden gebleven. Zo gauw ik terug ben uit Spigonella, breng ik Beba naar huis en dan ga ik haar opzoeken.”
“Chef, en wat doen we met Marzilla?” vroeg Fazio.
“Die nemen we na Spigonella te grazen, samen met meneer Aguglia.”
Hij deed de ijskast open, maar er wachtte hem een nare verrassing. Adelina had dan wel het huis opgeruimd, maar voor het eten had ze alleen een halve kip voor hem gekookt. Wat was dat nou voor smerigs? Dat was iets voor zieken! Of eigenlijk voor op je sterfbed! En nu werd hij akelig achterdochtig: Fazio had toch niet aan zijn huishoudster doorgegeven dat hij ziek was geweest en dat hij dus lichte kost moest krijgen? Maar hoe had hij dat dan aan haar laten weten als de stekker van de telefoon eruit lag? Met een postduif? Nee, het was vast en zeker de wraak van Adelina, die natuurlijk kwaad was omdat ze zo’n rotzooi in huis had aangetroffen. Op de keukentafel lag een briefje dat hij eerst niet gezien had, toen hij koffie was gaan zetten:
“De slaapkamer moet u maar van uw eigen opruimen, gezien u daar nu slaapt.”
Hij ging op de veranda zitten en werkte de soepkip naar binnen met behulp van een heel potje augurkjes. Net toen hij klaar was, ging de telefoon. Adelina had blijkbaar de stekker er weer ingestoken. Het was Livia.
“Salvo, eindelijk! Ik heb me zo’n zorgen zitten maken! Gisteravond heb ik wel tien keer gebeld, tot twaalf uur aan toe. Waar zat je?”
“Sorry, maar ik moest ergens op de uitkijk en…”
“Ik wou je wat leuks vertellen.”
“Wat dan?”
“Ik kom morgen.”
“Echt?”
“Ja. Ik heb zo mijn best gedaan en zo op ze ingepraat dat ze me drie dagen vrij hebben gegeven.”
Montalbano voelde hoe hij overspoeld werd door een golf van tevredenheid.
“Nou, zeg je niets?”
“Hoe laat kom je aan?”
“Om twaalf uur, op Punta Raisi.”
“Nou, dan kom ik je ophalen of ik stuur iemand. Ik vind het…”
“Toe! Is het zo moeilijk om het te zeggen?”
“Nee. Ik vind het fijn.”
Voor hij in bed kon kruipen – hij had zin in een middagdutje gekregen – moest hij eerst de slaapkamer opruimen, anders had hij geen oog dicht kunnen doen.
“Jij bent erger dan een man van recht en orde,” had Livia een keer tegen hem gezegd – ze kon het toen niet hebben dat hij haar verwijten maakte over het feit dat ze alles liet slingeren in huis. “Want jij bent ook een man van orde.”
Even na zessen kwam Mimi Augello terug, en kort na hem kwam ook Fazio binnen.
“Me dunkt dat jij er de tijd voor genomen hebt,” wierp Montalbano hem voor de voeten.
“Maar ik heb wel nieuws.”
“Wat dan?”
“Ten eerste dit.”
En hij haalde uit zijn zak een tiental foto’s tevoorschijn die met een polaroidcamera gemaakt waren. Op elke foto stond Beba met haar dikke buik te glimlachen, en achter haar, was vanuit elke denkbare hoek de villa in Spigonella zichtbaar. Op twee of drie ervan stond Beba zelfs tegen de tralies van het hek geleund, dat was afgesloten met een ketting en een stevige grendel.
“Maar heb je wel tegen Beba gezegd wat je daar ging doen en wie er in die villa zat?”
“Nee. Waarom zou ik? Zo was het allemaal veel natuurlijker.”
“Was er niemand te zien?”
“Misschien hielden ze ons van binnenuit in de gaten, maar buiten heb ik niemand gezien. Ze willen de indruk wekken dat de villa niet bewoond wordt. Zie je die grendel? Dat is allemaal maar schijn, want als je je hand tussen de tralies door steekt, kun je hem ook van binnen uit gemakkelijk openmaken.”
Hij pakte een andere foto en gaf die aan de commissaris.
“Dit is de rechter kant van de villa. Je ziet de buitentrap die naar de eerste verdieping leidt, en die grote deur daaronder zal wel van de garage zijn. Heeft Ingrid gezegd of er een verbinding is tussen de garage en de rest van het huis?”
“Nee. De garage is een kamer zonder deuren of ramen, behalve dan de ingang. Maar er is binnen wel een trap tussen de begane grond en de eerste verdieping, ook al heeft Ingrid die nooit gezien. Je kon er namelijk alleen komen via een deur waarvan Errera zei dat hij de sleutel niet had. En ik weet ook zeker dat er een andere trap is van de begane grond naar de grot.”
“Zo te zien passen er in de garage twee auto’s.”
“Eentje staat er zeker in. De auto die het jongetje heeft doodgereden. En denk erom, hè, als we ze hebben opgepakt, moet die wagen worden onderzocht door de jongens van de technische recherche. Ik durf mijn kop eronder te verwedden dat ze zelfs het bloed van het jongetje er nog op zullen vinden.”
“Maar hoe is het dan volgens u gegaan?” vroeg Fazio.
“Heel eenvoudig. Ik weet niet hoe hij het wist, maar dat kind heeft begrepen dat hij iets verschrikkelijks tegemoet ging. En hij heeft meteen toen hij aan wal kwam, geprobeerd te ontsnappen. Het is mijn schuld dat hem dat de eerste keer niet gelukt is. Toen hebben ze hem naar Spigonella gebracht. Daar heeft hij blijkbaar de binnentrap naar de grot ontdekt. Zo is hij geheid ontsnapt. Iemand heeft dat gemerkt en alarm geslagen. En dus heeft Zarzis de auto gepakt en die heeft net zo lang gezocht tot hij hem gevonden heeft.”
“Maar die Zarzis is toch pas gisteravond aangekomen!” zei Augello.
“Voor zover ik het begrijp, reist Zarzis voortdurend op en neer. Die is er altijd als hij de waar moet keuren en het geld moet beuren. Net als nu. Niet zijn baas, maar hij heeft bij dit soort operaties de leiding.”
“Ik wil het eens hebben over hoe hij die mensen aan wal krijgt,” zei Mimi.
“Daar heeft hij de mogelijkheden toe,” zei Montalbano.
Het idee dat hij Zarzis voor het grijpen had, gaf hem een weldadig gevoel.
“Mijn vriendin zegt dat het nu echt om een noodsituatie gaat. De schepen van de kustwacht hebben vier overvolle en verwaarloosde boten onderschept die op weg waren naar respectievelijk Seccagrande, Capobianco, Manfia en Fela. Nu hopen ze maar dat die boten de wal halen voor ze zinken, en dan praten ze nog niet eens over het overladen van die mensen of over een koerswijziging. Onze schepen kunnen dan alleen maar in de buurt blijven, klaar om de schipbreukelingen op te nemen, mocht er iets misgaan.”
“Ik snap het,” zei Montalbano nadenkend.
“Wat snap je?” vroeg Mimi.
“Dat die vier schepen zijn gestuurd om als afleidingsmanoeuvre te dienen. Seccagrande en Capobianco bevinden zich ten westen van de zone Vigàta-Spigonella, terwijl Manfia en Fela er oostelijk van liggen. De zee voor de kust tussen Vigàta en Spigonella wordt dus tijdelijk niet bewaakt, en het strand ook niet. Een vissersschip dat op de hoogte is van die corridor kan tot vlak onder onze kust komen zonder gezien te worden.”
“Nou en?”
“Nou, mijn beste Mimi, dat betekent dat Zarzis zijn lading gaat ophalen op zee, met die rubberboot. Ik weet niet of ik jullie verteld heb dat er op de eerste verdieping van de villa een zend- en ontvangstinstallatie staat. Daarmee kunnen ze constant contact houden en op het juiste punt afspreken. Jouw tweede luitenant…”
“Die is niet van mij, hoor.”
“…heeft die gezegd hoe laat de schepen ongeveer verwacht worden?”
“Rond middernacht.”
“Nou, dan moeten jullie uiterlijk om tien uur met het team klaar staan in Spigonella. We gaan het zo doen. Op de twee rotsen die de monding van het haventje markeren bij de villa, zitten twee schijnwerpers. Die worden aangezet op het moment dat de rubberboot naar buiten moet, en ze gaan weer aan als hij terugkomt. Die lampen, en misschien ook wel de verplaatsbare staaf, worden denk ik door een derde persoon bediend, de bewaker van de villa. Jullie moeten heel voorzichtig te werk gaan. Dat wil zeggen dat jullie de bewaker pas onschadelijk maken nadat, denk erom, pas nadat hij die lampen heeft aangedaan voor de terugkeer van de rubberboot. Daar hebben jullie dan maar heel weinig tijd voor. Daarna wachten jullie tot Zarzis en zijn helper terugkomen in het huis en dan grijpen jullie ze onverwachts. Maar pas op: die lui hebben kinderen bij zich, en ze zijn tot alles in staat. Regelen jullie het nu verder maar zelf. Ik zeg goedendag en ik wens jullie alle goeds.”
“En waar ga jij dan heen?” vroeg Augello.
“Ik ga even langs huis en daarna kom ik naar Spigonella. Maar denk erom: jullie regelen jullie zaken en ik de mijne.”
Hij liep de kamer uit en vroeg Catarella in het voorbijgaan: “Catarè, weet je ook of Torretta een nijptang heeft en een paar hoge rubberlaarzen. Van die laarzen die tot halverwege je dijen komen?”
Die had hij. Een nijptang en laarzen.
In Marinella trok hij een zwarte coltrui aan, een zwarte fluwelen broek die hij in zijn laarzen stopte, en op zijn hoofd zette hij een zwarte wollen muts, met een pompon. Het enige wat ontbrak was een krom pijpje in zijn mond, dan zou hij als twee druppels water lijken op een zeebonk uit een derderangs Amerikaanse film. Hij ging voor de spiegel staan en keek naar zichzelf. Daar viel alleen maar om te lachen.
“Vooruit, oude zeerover!”
Tegen tienen was hij bij het wit met rode huisje in Spigonella. Daar nam hij, in plaats van de weg naar de bungalow, de andere weg, van de eerste keer, toen hij er met Fazio was geweest. Het laatste stuk reed hij met de lichten uit. De lucht was bedekt en het was zo donker dat hij geen hand voor ogen kon zien. Hij stapte uit en keek om zich heen. Rechts van hem, meer dan honderd meter van hem vandaan, zag hij de donkere omtrekken van de villa. Geen spoor van zijn mannen, nog geen schimmetje. Of ze waren er nog niet, of ze hadden zich, als ze er wel al waren, uitstekend verborgen. Met de nijptang in zijn hand en het pistool in zijn zak liep hij langs de rand van de afgrond tot hij het begin van de trap onderscheidde die hij de vorige keer gezien had. Hij kon deze trap gemakkelijker afkomen dan die andere, misschien omdat deze minder stijl was aangelegd, of doordat hij zich zekerder voelde, in de wetenschap dat zijn mannen in de buurt waren.
Hij was halverwege toen hij een motor hoorde aanslaan. Hij begreep direct dat het om de vertrekkende rubberboot ging, het geluid werd versterkt door de stilte en door de grot die als klankbord fungeerde. Hij stond stil. Voor de havenmond kleurde het zeewater plotseling rood. Montalbano kon vanuit zijn positie niet rechtstreeks zien dat de schijnwerper brandde, omdat het zicht erop benomen werd door de andere rotspunt die ervoor lag, maar de rode weerschijn in het water kon niets anders betekenen. En in dat rode licht zag hij duidelijk de omtrek van de rubberboot, ook al kon hij niet zien hoeveel mensen er aan boord waren. Al snel was de schaduw verdwenen, het geluid van de motor verwijderde zich, maar bleef nog lang hangen als het gezoem van een bromvlieg, en verdween toen pas volledig. Helemaal zoals hij het had voorspeld. Terwijl hij verder de trap af liep, moest hij zich inhouden om niet in zingen uit te barsten. Tot nu toe had hij al hun acties nog goed voorspeld.
Maar zijn tevredenheid was maar van korte duur, want het bleek al direct heel moeilijk om met die laarzen over het droge zand te lopen. Tien stappen zouden genoeg zijn om zijn rug in de vernieling te helpen, en dichter langs het water gaan lopen, waar het zand nat en hard was, zou ook weer behoorlijk gevaarlijk zijn, want dan zou hij te weinig dekking hebben. Hij ging op de grond zitten en probeerde de eerste laars uit te krijgen. De laars kwam wel iets omlaag langs zijn dijbeen, maar weigerde halsstarrig om voorbij zijn knie te gaan. Hij ging staan en probeerde het rechtop nog eens. Dat ging nog slechter. Hij begon te zweten en te vloeken. Eindelijk lukte het hem om zijn hak vast te zetten tussen twee stukken steen die uit de rotswand staken. Zo wist hij zich van de laarzen te ontdoen. Hij liep nu blootsvoets verder, met in zijn ene hand de nijptang en in de andere de laarzen. In het donker zag hij een pol zeegras niet, één bonk stekels, en hij stapte er bovenop. Er kwamen wel honderd stekels in zijn voetzolen terecht. Hij werd er moedeloos van. Nee, hij moest er goede notie van nemen, dit soort ondernemingen was niets meer voor hem. Toen hij aan de rand van de geul kwam, ging hij zitten en trok de laarzen weer aan. Het koude zweet brak hem uit, zoveel pijn had hij van de tientallen stekels die in beweging kwamen nu het rubber erlangs schoof.
Hij liet zich langzaam in de geul zakken en tot zijn voldoening merkte hij dat hij het weer goed had gegokt: het water kwam tot halverwege zijn dijen, tot vlak onder de rand waar de bescherming van de laarzen ophield. Nu had hij de eerste rots voor zich van al die kleine rotsen die tezamen het haventje vormden. De rots kwam min of meer uit de wand zelf. Hij stak de nijptang achter zijn riem en vond op de tast twee uitsteeksels aan de rots. Hij trok zich eraan op met zijn armen. Het klimmen werd vergemakkelijkt door de rubberen zolen, die een goede grip hadden. Hij gleed één keer uit, maar wist zich met één hand tegen te houden. Hij hield zich zo stevig vast dat hij wel een krab leek, en kwam op die manier bij het metalen net. Hij pakte de nijptang, en knipte, rechts beneden beginnend, de eerste draad door. De droge metalen klik weerklonk in de stilte als een pistoolschot, althans zo kwam het hem voor. Hij verstijfde en durfde geen vin meer te verroeren. Er gebeurde niets, er werd niet geroepen en er kwam niemand aanhollen. En klik na klik, waarbij hij tussen twee opeenvolgende klikken heel voorzichtig enige tijd liet verstrijken, slaagde hij erin om in een half uur alle draden van het gaas los te knippen van de ijzeren paal die op zijn beurt was ingemetseld in de rotswand. Alleen bovenaan liet hij twee draden zitten, eentje links en eentje rechts, want daarmee bleef het gaas hangen. Zo leek het alsof het nog heel was. Die twee zou hij wel doorknippen als het moment daar was. Nu moest hij maken dat hij daar wegkwam. Hij liet de nijptang onder het gaas liggen en ging overeind staan, terwijl hij zich met twee handen vasthield aan de wand boven de rots en steun zocht met zijn voeten. Hij dacht dat hij die gevonden had, stak de punt van zijn laars erin en liet los. Dat was een vergissing. De houvast voor zijn voet was te ondiep en kon het gewicht niet houden. Hij gleed langs de rots omlaag, en probeerde zich met gekromde vingers tegen te houden. Hij had het gevoel dat hij de kat Tom was geworden uit Tom en Jerry, in een van diens leukste poses. Hij ontvelde zijn handen en viel languit in de geul. Waarom functioneerde de wet van Aristoteles niet, of nee, van Archimedes? Die wet hield toch in dat de opwaartse druk voor een lichaam dat wordt ondergedompeld in water gelijk is aan de hoeveelheid verplaatst water. Was dat nou zo, te ja of te nee? Maar hij merkte niets van enige opwaartse druk. Alleen het water werd omhoog gedrukt, want dat spoot als een fontein tot boven zijn hoofd, viel weer terug, doorweekte zijn trui, klotste vrolijk tegen zijn ballen, en liep zijn laarzen in. En daarbij kwam nog, meende hij, dat zijn val net zoveel lawaai had gemaakt als een walvis die zich plat op het water laat vallen. Hij spitste zijn oren, maar alweer hoorde hij niets, geen stemmen en geen lawaai. Er waren wel wat golven. Misschien had de bewaker gedacht aan een golf die met iets meer kracht dan de andere tegen de rotsen sloeg. Hij klom uit de geul en strekte zich uit op het zand.
Wat nu te doen? Van nul tot een miljard tellen? Proberen alle gedichten op te zeggen die hij uit zijn hoofd kende? Alle manieren bedenken waarop je zeebarbeel kon klaarmaken? Vast na gaan denken over de rechtvaardiging die hij zou geven aan de hoofdcommissaris en aan de officier van justitie voor het feit dat hij deze zaak zo stiekem had afgehandeld, zonder ‘toestemming van zijn superieuren? Plotseling voelde hij dat hij geweldig moest niezen, hij probeerde het in te houden, maar dat lukte niet; hij hield het proesten tegen door zijn neus dicht te knijpen; hij voelde dat hij in elke laars een halve liter water had. Dat ontbrak er nog aan, zo’n ellendige verkoudheid! Bovendien begon hij het koud te krijgen. Hij stond op en ging vlak langs de wand lopen. Jammer dan als hij morgen rugpijn zou hebben. Hij liep honderd passen vooruit en draaide toen om. Eenmaal bij de geul gekomen, keerde hij weer om en begon aan een nieuwe tocht. Zo liep hij een keer of tien heen en weer. Wat nou koud! Hij had het nu warm en zweette. Hij besloot om een beetje uit te rusten en ging op de grond zitten. Daarna ging hij languit liggen. Na een half uur begon hij slaap te krijgen, heel vervelend. Hij sloot zijn ogen en deed ze weer open, hij wist niet hoeveel tijd daartussen had gezeten, maar hij werd gestoord door het gezoem van een bromvlieg.
Een bromvlieg?! Nee, dat was de rubberboot die terugkwam! Meteen rolde hij naar de geul en ging er gehurkt in staan. Het gezoem werd gebrom en dat gebrom werd op zijn beurt herrie toen de rubberboot in het zicht van het haventje kwam. Dat lawaai hield plotseling op, ze lieten de rubberboot blijkbaar uitdrijven in het kanaal om zo de grot in te varen. Montalbano klom moeiteloos op een rots. Hij ontleende zijn kracht en scherpte aan de zekerheid dat hij zodirect de genoegdoening zou krijgen waar hij zo op had gehoopt. Hij was nog maar net met zijn hoofd ter hoogte van het gaas gekomen, toen hij een grote lichtbundel uit de ingang van de grot zag komen. Hij hoorde ook twee woedende mannenstemmen en het gehuil en gejammer van kinderen, waardoor zijn hart ineenkromp en zijn maag zich omdraaide. Hij bleef met zwetende en trillende handen zitten wachten, niet van de spanning maar van woede, tot hij geen enkele stem en geen enkel geluid meer uit de grot hoorde komen, en net toen hij de eerste van die twee resterende draden wilde doorknippen, ging ook het licht uit. Wel ja, dat wilde dus zeggen dat de grot helemaal leeg was. Hij knipte snel, zonder enige voorzichtigheid, de twee draden door, liet het grote vierkante net dat hij nog vasthield, langs de rots glijden en daarna in de geul vallen. Hij ging tussen de twee ijzeren palen door en sprong in het donker van de rots af op het zand. Een sprong van meer dan drie meter, en goddank liep het goed af. Hij had het gevoel dat hij in die paar seconden meer dan tien jaar ouder was geworden. Hij haakte zijn pistool los, laadde het door, en liep de grot in. Pikdonker en stil. Hij liep over de smalle kade tot hij met zijn hand de halfopen ijzeren deur voelde. Hij ging de opslagruimte binnen en kwam al snel, net of hij er zien kon, bij de boog, ging er onderdoor, beklom de eerste traptreden en stopte daar. Hoe kon het overal zo stil zijn? Waarom waren zijn mannen nog niet aan hun karwei begonnen?
Er kwam een gedachte bij hem op waar hij van ging zweten: zou je altijd zien dat ze pech hadden gehad en dat ze er nog niet waren! En daar stond hij dan, in het donker, pistool in de hand, verkleed als zeerover, grote lul die hij was! Waarom kwamen ze niet in actie? Jezus, ze haalden toch geen rotgeintje met hem uit? En moest die meneer Zarzis er dan zo gemakkelijk vanaf komen met zijn twee vriendjes? Nee, al moest hij in z’n eentje de villa binnengaan en erop los slaan.
En net op dat moment hoorde hij, ook al was het dan in de verte, bijna gelijktijdig pistolen afgaan, mitrailleurgeratel, allerlei stemmen zonder dat hij er iets van kon verstaan. Wat moest hij nu doen? Hier wachten of zijn mannen te hulp snellen? Boven ging het vuurgevecht door, met veel geweld; het leek of het dichterbij kwam. Plotseling ging er op de trap, in de opslagruimte en in de grot fel licht branden. Daar was iemand zijn ontsnapping aan het voorbereiden. Hij hoorde duidelijk haastige stappen op de trap. Razendsnel holde de commissaris onder de boog door, en ging er opzij van staan, met zijn schouders tegen de muur. Meteen daarna kwam er een hijgende man tevoorschijn, hij maakte een soort sprong, net als een muis die uit zijn hol komt.
“Halt! Politie!” schreeuwde Montalbano en hij deed een stap naar voren.
De man stopte niet, hij keek nauwelijks om, hij hief zijn rechter hand op waarin hij een grote revolver hield, en schoot bijna blindelings naar achteren. De commissaris voelde een harde klap tegen zijn linker schouder, zo hard dat zijn hele bovenlichaam naar links sloeg. Maar zijn voeten en benen niet, die bleven op hun plaats, verankerd in de grond. De man was bij de deur van de opslagplaats toen het eerste en enige schot dat Montalbano op hem afvuurde, hem vol tussen zijn schouderbladen raakte. De man stopte, spreidde zijn armen uit, liet de revolver los en viel voorover op zijn gezicht. De commissaris ging langzaam naar hem toe; hij kon niet snel lopen, en draaide hem met de punt van zijn laars om.
Het leek net of Jamil Zarzis naar hem glimlachte met zijn tandeloze mond. Vroeger had iemand de commissaris eens gevraagd of hij ooit blij was geweest dat hij iemand had doodgeschoten. En toen had hij ‘nee’ gezegd. En ook deze keer was hij niet blij, maar wel voldaan. Voldaan, dat was het woord.
Langzaam ging hij op zijn knieën zitten. Zijn benen waren slap en hij kreeg ontzettende slaap. Het bloed kwam uit zijn schouderwond spuiten en doorweekte zijn trui. De kogel had blijkbaar een groot gat gemaakt.
“Commissaris! O god, commissaris! Laat de ziekenwagen komen!”
Hij hield zijn ogen dicht en herkende Fazio aan zijn stem.
“Niks geen ziekenwagen. Waarom deden jullie er zo lang over om te beginnen?”
“We hebben gewacht tot ze de kinderen in een kamer hadden gestopt. Zo hadden we beter de ruimte.”
“Hoeveel zijn het er?”
“Zeven kinderen. Het lijkt wel een crèche. Ze zijn allemaal ongedeerd. Een van de twee mannen hebben we doodgeschoten, de ander heeft zich overgegeven. En u hebt de derde neergeschoten. Klopt als een bus. En mag ik dan nu iemand roepen om me te helpen?”
Hij kwam weer bij kennis toen hij in een auto lag die door Gallo bestuurd werd. Fazio zat bij hem achterin, en hield hem in zijn armen, want de auto hotste en botste over de hobbelige weg. Ze hadden zijn trui uitgetrokken en een noodverband aangelegd. De wond deed geen pijn, misschien kwam die later nog. Hij probeerde te praten, maar dat lukte eerst niet doordat zijn mond zo droog was.
“Vanochtend…komt Livia aan…om twaalf uur…op Punta Raisi.”
“Maakt u zich maar geen zorgen,” zei Fazio. “Een van ons gaat er zeker naartoe.”
“Waar…brengen jullie me heen?”
“Naar het ziekenhuis van Montechiaro. Dat is het dichtstbij.”
En toen gebeurde er iets waar Fazio van schrok. Want hij begreep dat het geluid dat Montalbano maakte geen hoesten was of het schrapen van zijn keel, maar lachen. En wat viel er nou eigenlijk te lachen onder die omstandigheden?
“Waarom lacht u, chef?” vroeg hij bezorgd.
“Ik had…schijt aan mijn beschermengel…en ik wilde niet naar een dokter…maar hij…had schijt aan mij…en daardoor kom ik nu in het ziekenhuis terecht.”
Fazio schrok vreselijk van dat antwoord. De commissaris begon blijkbaar te ijlen. Maar hij schrok nog meer toen het slachtoffer plotseling een kreet slaakte.
“Stoppen!”
Gallo remde, de auto slipte.
“Dat…daar voor ons…is dat de tweesprong?”
“Ja, chef.”
“Neem dan de weg naar Tricase.”
“Maar chef…” kwam Fazio tussenbeide.
“Ik zeg dat je de weg naar Tricase moet nemen.”
Gallo kwam langzaam weer op gang, sloeg rechtsaf en bijna onmiddellijk beval Montalbano hem weer te stoppen.
“Doe het grote licht eens aan.”
Dat deed Gallo en de commissaris boog zich voorover om uit het raampje te kijken. De hoop steengruis was er niet meer, die was gebruikt om de weg op te vullen.
“Zo is het beter,” zei hij.
Plotseling begon de wond ontzettend veel pijn te doen.
“Laten we maar naar het ziekenhuis gaan.”
Ze gingen weer op weg.
“O, Fazio, nog iets…” bracht hij met moeite uit, terwijl hij vergeefs met zijn droge tong langs zijn even droge lippen streek. “Vergeet niet…vergeet niet Pontius Pilatus te waarschuwen…hij zit in hotel Regina.”
Godallemachtig! En waar kwam Pontius Pilatus vandaan? Fazio sprak hem begripvol toe, zoals je dat doet met gekken.
“Natuurlijk, natuurlijk, rustig aan maar, we zullen hem waarschuwen. Ik doe het straks meteen.”
De commissaris kon van vermoeidheid niet spreken, hij kon het niet uitleggen. En hij gaf het, half bewusteloos, op. Toen boog Fazio zich voorover. Hij was helemaal gaan zweten van angst door alles wat hij gehoord had zonder dat hij er iets van snapte.
Hij boog zich voorover en fluisterde tegen Gallo:
“Schiet in godsnaam een beetje op. Heb je niet in de gaten dat de chef malende is geworden?”