6
Bij daglicht zag het gezicht van Riguccio er bleek uit; hij had wallen onder zijn ogen en een stoppelbaard. Montalbano was er van onder de indruk.
“Ben je ziek?”
“Ik ben moe. Mijn mensen en ik, we houden het niet meer vol. Elke avond komt er een boot aan, en elke keer gaat het om minimaal twintig tot maximaal honderdvijftig illegalen. De hoofdcommissaris is speciaal naar Rome om de situatie uit te leggen; hij wil om meer mensen vragen. Maar ja, we weten hoe het gaat! Hij zal wel terugkomen met een boel mooie woorden. Wat moet je?”
Montalbano vertelde hem over de verdwijning van de illegale vrouw en haar drie kinderen, maar Riguccio gaf geen krimp. Hij sloeg alleen zijn ogen op van de berg papier op zijn bureau en keek Montalbano aan.
“Je neemt er je gemak van,” viel de commissaris uit.
“En wat moet ik volgens jou dan doen?” beet Riguccio terug.
“Ja, weet ik veel, het laten onderzoeken, een fax uit laten gaan…”
“Maar heb jij soms iets op die stakkers tegen?”
“Ik?!”
“Ja, jij. Je bijt je er nogal in vast, lijkt me.”
“Ik me vastbijten?! Jij bent degene die het eens is met deze regering!”
“Niet altijd. Soms wel en soms niet. Montalba, het komt hier op neer: ik ben iemand die naar de kerk gaat omdat hij gelooft. Punt uit. Nu zal ik je vertellen hoe het gegaan is, want dit is niet de eerste keer. Kijk, die vrouw heeft jou en die verplegers in de zeik genomen…”
“Heeft ze gedaan alsof ze gevallen is?”
“Jawel meneertje, ze heeft toneelgespeeld. Zij wilde graag naar de eerste hulp gebracht worden, waar je gemakkelijk in en uit kunt lopen.”
“Maar waarom? Had ze iets te verbergen?”
“Waarschijnlijk wel. Volgens mij gaat het om een illegale gezinshereniging.”
“Leg eens uit.”
“Haar man is hoogstwaarschijnlijk een illegaal, eentje die hier in de streek zwart werk heeft gevonden. En hij heeft zijn familie laten overkomen, met behulp van mensen die aan dit soort zaakjes verdienen. Als die vrouw zich aan de regels had gehouden, had ze moeten vertellen dat haar man illegaal in Italië is. En met die nieuwe wet zouden ze er dan allemaal weer uitgegooid worden. En daarom hebben ze hun toevlucht genomen tot een sluiproute, een doorsteek.”
“Ik snap het,” zei de commissaris.
Hij haalde de drie repen chocola uit zijn zak en legde ze voor Riguccio op tafel.
“Die had ik voor die kinderen gekocht,” mompelde hij.
“Ik zal ze aan mijn zoontje geven,” zei Riguccio en hij stopte ze in zijn zak.
Montalbano keek hem stomverbaasd aan. Hij wist dat zijn collega na zes jaar huwelijk de hoop op kinderen had laten varen. Riguccio kreeg in de gaten wat hem door het hoofd speelde.
“Teresa en ik hebben een kind uit Burundi kunnen adopteren. O, dat vergat ik bijna. Hier, die bril.”
Catarella zat over zijn computer gebogen, maar zodra hij de commissaris zag, liet hij alles in de steek en kwam hem tegemoet rennen.
“O, chef, chef!” begon hij.
“Wat was je aan het doen op de computer?” vroeg Montalbano.
“O, dat? Het handelt om een indentificatie, die Fazio van mij verzoekt. Van die drijvende dodeman, die u hebt gevonden terwijl u zelf ook aan het zwemmen was.”
“Goed. Wat wil je zeggen?”
Catarella viel stil, hij keek naar de punten van zijn schoenen.
“Nou?”
“Ik vraag om excuses, maar ik ben het vergeten, chef.”
“Geeft niks, als je er weer opkomt dan…”
“Ik kom er al weer op, chef! Weer, nogmaals heeft Pontius Pilatus gebeld! Ik heb gezegd wat u gezegd had dat ik moest zeggen om te zeggen, dat u in vergadering was met de heer Hogepriester en de heer Conclaaf, maar hij wist daar geen begrip voor te hebben, hij zei maar zo te zeggen dat ik tegen u moest zeggen dat hij u iets moet zeggen.”
“Goed, Catarè. Als hij weer belt, zeg dan maar dat hij tegen jou moet zeggen wat hij mij te zeggen heeft, en dan zeg jij het daarna tegen mij.”
“Chef, verexcuseert u mij, ik ben zo nieuwsgierig geworden. Pontius Pilatus dat was toch die ene?”
“Welke ene?”
“Die ene die heel vroeger zijn handen waste?”
“Ja.”
“Deze man die nu belt zou dan dus een afstammeling zijn?”
“Als hij belt, vraag je het hem zelf maar. Is Fazio er?”
“Ja zeker, chef. Hij is nu net terug.”
“Stuur hem even naar me toe.”
“Mag ik gaan zitten?” vroeg Fazio. “Met alle respect, mijn voeten gloeien zoveel heb ik gelopen. En ik ben nog maar net begonnen.”
Hij ging zitten, haalde een stapel foto’s uit zijn zak, en gaf ze aan de commissaris.
“Mijn vriend van de technische recherche heeft ze me netjes op tijd bezorgd.”
Montalbano bekeek ze. Er stond het gezicht op van een willekeurige veertigjarige, op de ene had hij lang haar, op de andere een snor, op een derde heel kort haar, en zo ging het maar door. Maar ze waren, om het zo maar te zeggen, allemaal volkomen anoniem, bewegingloos, er sprak geen persoonlijkheid uit de ogen.
“Hij ziet er nog steeds erg dood uit,” zei de commissaris.
“Wat wou u dan, dat ze hem levend hadden gemaakt?” voer Fazio uit. “Beter dan dit konden ze het niet. Weet u nog hoe weinig er van het gezicht van die man over was? Ze zullen mij heel goed van pas komen. Ik heb er kopieën van aan Catarella gegeven, voor een vergelijking met wat we in het archief hebben, maar dat gaat veel tijd kosten, een hoop gedonder.”
“Ongetwijfeld,” zei Montalbano. “Maar je ziet er een beetje gespannen uit. Wat is er?”
“Chef, dat komt doordat het werk dat ik al gedaan heb en dat ik nog moet doen, misschien voor niets is.”
“Hoezo?”
“Wij zoeken nu in de kustplaatsen. Maar wie zegt ons dat die man niet is vermoord in een of ander dorp in het binnenland, daarna in een kofferbak is gestopt, naar het strand is gebracht en daar in zee is gegooid?”
“Dat denk ik niet. Over het algemeen eindigen mensen die op het platteland of in een dorp in het binnenland worden vermoord, in een put of ze worden in een ravijn gegooid. Hoe dan ook, wie verbiedt ons nou om eerst eens alle kustplaatsen langs te gaan?”
“Dat verbieden mijn arme voeten ons, chef.”
Voor hij naar bed ging, belde hij met Livia. Ze bleek een heel slecht humeur te hebben doordat ze niet naar Vigàta had kunnen komen. Montalbano liet haar wijselijk stoom afblazen, zei alleen af en toe ‘hmm’ ten bewijze van zijn niet aflatende aandacht. Toen vroeg Livia in één adem door:
“Wat wou je me vertellen?”
“Ik?”
“Toe, Salvo. Eergisteravond zei je nog dat je me iets wou vertellen, maar dat je het liever deed als ik er was. Ik kan niet naar je toe komen, en dus moet je me nu alles telefonisch vertellen.”
Montalbano vervloekte zijn loslippigheid. Als hij Livia voor zich had wanneer hij zijn verhaal deed over de ontsnapping van dat jongetje, toen die mensen van boord kwamen, dan zou hij zijn woorden, zijn toon en gebaren kunnen doseren, om te voorkomen dat zij treurig zou worden bij de herinnering aan François. Bij de kleinste verandering op haar gezicht zou hij dan de toon van zijn betoog kunnen aanpassen, maar nu zou dat…Hij deed een uiterste verdedigingspoging.
“Maarweet je dat ik me niet eens meer herinner wat ik je wilde zeggen?”
En hij beet meteen op zijn lip, dat was stom geweest. Zelfs op tienduizend kilometer afstand zou Livia, ook via de telefoon, door zijn manier van praten onmiddellijk doorhebben dat hij haar iets op de mouw spelde.
“Salvo, probeer het maar niet eens. Vooruit, vertel op.”
Tien minuten was hij aan het woord, en al die tijd had Montalbano het gevoel dat hij door een mijnenveld liep. Livia onderbrak hem niet één keer, ze had geen enkel commentaar.
“…en vandaar dat mijn collega Riguccio ervan overtuigd is dat het om een geslaagde gezinshereniging ging, zoals hij dat noemt,” besloot Montalbano en hij wiste zich het zweet van zijn voorhoofd.
Zelfs het happy end van het verhaal leidde niet tot enige reactie van de kant van Livia. De commissaris begon zich zorgen te maken.
“Livia, ben je daar nog?”
“Ja. Ik denk na.”
Haar toon was gedecideerd, haar stem haperde niet.
“Waarover? Er valt helemaal nergens over na te denken, het is gewoon een verhaaltje, zonder enig belang.”
“Praat geen onzin. Ik snap ook best waarom je het me liever had willen vertellen als ik er was.”
“Maar wat haal je je nu weer in je hoofd, ik wilde helemaal niet…”
“Laat maar zitten.”
Montalbano gaf geen kik.
“Het is wel gek,” zei Livia na een tijdje.
“Wat is gek?”
“Vind jij het soms gewoon?”
“Maar je zegt niet wat gek is!”
“Hoe dat kind zich gedroeg.”
“Vond je dat dan gek?”
“Ja zeker. Waarom probeerde hij te ontsnappen?”
“Livia, bedenk je wel wat voor situatie dat was! Dat kind had vast en zeker een paniekaanval.”
“Dat denk ik niet.”
“Waarom dan niet?”
“Want een kind dat een paniekaanval heeft, houdt zich uit alle macht vast aan de rokken van zijn moeder, als zijn moeder in de buurt is. En dat was dus ook wat die twee kleinere kinderen deden, dat zei je zelf.”
Dat is waar, dacht de commissaris bij zichzelf.
“Toen hij zich overgaf,” ging Livia verder, “was dat niet aan de vijand – jij dus op dat moment – maar aan de omstandigheden. Hij besefte heel duidelijk dat hij nergens meer heen kon vluchten. Helemaal geen paniek dus!”
“Leg het me eens uit,” zei Montalbano. “Jij denkt dus dat dat kind van de gelegenheid gebruik maakte om weg te vluchten bij zijn moeder en broertjes?”
“Als het zo is gegaan als jij mij verteld hebt, denk ik dat inderdaad.”
“Maar waarom dan?”
“Dat weet ik niet. Misschien wil hij zijn vader niet terugzien, dat zou best een logische reden kunnen zijn.”
“En hij gaat er dus liever op goed geluk vandoor, in een land dat hij niet kent en waarvan hij de taal niet spreekt, zonder een cent op zak, zonder enige steun, helemaal alleen? Dat kind was maar een jaar of zes!”
“Salvo, je zou gelijk hebben als het er om eentje van ons ging, maar die kinderen daar…Ze zien eruit of ze zes jaar oud zijn, maar ze hebben al evenveel meegemaakt als volwassenen. Met honger, oorlog, bloedbaden, dood en angst word je snel volwassen.”
En dat is ook waar, dacht Montalbano bij zichzelf.
Met één hand tilde hij het laken op, met de andere leunde hij op het bed, hij tilde zijn linker been op en bleef zo steken, als door de bliksem getroffen.
Op slag voelde hij zichzelf bevriezen. Want plotseling dacht hij weer aan de blik van dat jongetje, toen hij hem bij de hand hield en z’n moeder eraan kwam rennen om hem terug te krijgen.
Toen had hij hem niet begrepen, die blik; nu, na wat Livia gezegd had, wel. De ogen van het kind hadden hem gesmeekt. Ze zeiden: alstublieft, laat me gaan, laat me ontsnappen. En dat hij niet direct de betekenis van die blik begrepen had, daarover voelde Montalbano zich ontzettend schuldig, terwijl hij uiteindelijk toch in bed ging liggen. Hij was niet meer helemaal scherp, het was moeilijk om dat toe te geven, maar het was wel zo. Hoe was het mogelijk dat hij niet gemerkt had dat de zaak, om met dokter Pasquano te spreken, niet was wat hij leek?
“Chef? Er is een verpleegster aan de lijn van het ziekenhuis in Montelusa, het San Gregorio…”
Wat was er met Catarella aan de hand? Hij had de naam van het ziekenhuis goed!
“En wat wil ze?”
“Ze wil met u persoonlijk, in eigen persoon spreken. Ze zegt dat ze Agata Militello heet. Zal ik haar geven?”
“Ja.”
“Commissaris Montalbano? Ik ben Agata Militello en…”
Het was een wonder! Ze heette echt zo. Wat was er aan de hand als Catarella twee namen op een rij goed had?
“…ik ben verpleegster in het San Gregorio. Ik heb gehoord dat u hier gisteravond bent geweest om navraag te doen naar een illegale buitenlandse vrouw met drie kinderen, en dat u haar niet hebt gevonden. Ik heb die vrouw en haar drie kinderen gezien.”
“Wanneer?”
“Eergisteravond. De gewonden uit Scroglitti begonnen binnen te komen, en dus belden ze uit het ziekenhuis dat ik een extra dienst moest draaien. Ik was aan de beurt voor een vrije dag. Ik woon niet zo ver weg, ik loop altijd naar mijn werk. En toen ik in de buurt van het ziekenhuis was aangekomen, zag ik die vrouw naar mij toe komen rennen en ze trok die drie kinderen met zich mee. Toen ze bijna ter hoogte van mij was gekomen, kwam er een auto aan die plotseling stopte. De man achter het stuur riep naar de vrouw. Zodra ze allemaal in waren gestapt, reed hij hard weg.”
“Mevrouw, ik ga u nu een vraag stellen die op u misschien vreemd overkomt, maar ik verzoek u dringend om goed na te denken voor u antwoord geeft. Is u iets opgevallen?”
“Hoe bedoelt u?”
“Nou, ik weet het niet…Bijvoorbeeld dat het oudste kind probeerde te ontsnappen voordat hij instapte?”
Agata Militello dacht daar ernstig over na.
“Nee, commissaris. Het grootste kind stapte het eerste in, zijn moeder duwde hem. Toen die twee kleintjes, en de vrouw het laatste.”
“Hebt u het nummerbord gezien?”
“Nee. Het is niet bij me opgekomen om dat te doen. Ik had er geen reden toe.”
“Inderdaad. Ik dank u vriendelijk.”
En die getuigenis vormde het einde van de hele zaak. Riguccio had gelijk, het ging inderdaad om een gezinshereniging. Ook als het oudste kind misschien anders dacht over die hereniging.
De deur vloog met geweld open, Montalbano sprong op uit zijn stoel, een stukje stuc kwam los, hoewel de boel minder dan een maand geleden opgeknapt was. Toen de commissaris opkeek zag hij Catarella stil staan op de drempel, deze keer had hij zich niet eens verwaardigd om te zeggen dat de kruk uit zijn hand was gegleden. Hij had een houding waarbij een triomfmars de ideale achtergrond zou hebben gevormd.
“Nou?” vroeg Montalbano.
Catarella stak zijn borst trots vooruit en liet een soort getrompetter horen. Uit de kamer ernaast kwam Mimi gealarmeerd aanrennen.
“Wat is er gebeurd?”
“Ik heb hem gevonden! Ik heb hem geïndentificeerd!” schreeuwde Catarella terwijl hij naar binnen liep en de vergroting van een foto op het bureau legde, samen met een computerprint.
Zowel de grote foto als de veel kleinere, links bovenaan op de print, waren afbeeldingen van dezelfde man, zo leek het.
“Krijg ik een uitleg?” zei Mimi Augello.
“Natuurlijk, meneer,” zei Catarella trots. “Deze grote fotorafie heeft Fazio mij gegeven, en daarop staat de dode man, die toen ‘s-morgens met de chef gezwommen heeft. Maar deze print die heb ik geïndentificeerd. Kijk eens, meneer. Als dat niet een en dezelfde persoon is…!”
Mimi schoof achter het bureau, hij keek over de schouder van de commissaris, en boog zich voorover om het goed te zien. Daarna sprak hij het vonnis uit:
“Ze lijken op elkaar. Maar het is niet dezelfde persoon.”
“Maar meneer, u moet wel een overweging in overweging nemen,” bracht Catarella daar tegenin.
“En dat is?”
“Dat de grote fotorafie geen fotorafie is maar een gefotorafeerde tekening, van een mogelijk gezicht van de dode. Het is een tekening. Er kunnen fouten in zitten.”
Mimi verliet de kamer; hij hield koppig vol:
“Het is niet dezelfde persoon.”
Catarella spreidde zijn armen uit, keek de commissaris aan en legde zijn lot in diens handen. Ja of nee? Ze leken wel wat op elkaar, dat viel niet te ontkennen. Het was best de moeite waard om dat te checken. De man heette Ernesto Errera, hij had een hele waslijst van misdrijven op zijn naam, allemaal gepleegd in Cosenza en omgeving, van diefstal met inbraak tot gewapende overvallen, en hij was al meer dan twee jaar voortvluchtig. Om tijd te sparen konden ze beter niet de officiële weg bewandelen.
“Catarè, loop eens even naar meneer Augello en vraag of we niet een vriendje hebben zitten op het hoofdbureau van Cosenza.”
Catarella ging weg, kwam terug, deed zijn mond open en zei:
“Vattiato, chef. Zo heet hij.”
Het was waar. Voor de derde maal in korte tijd had Catarella het goed. Was het einde der tijden misschien nabij?
“Bel maar naar het hoofdbureau van Cosenza, vraag commissaris Vattiato aan de lijn en geef hem aan mij.”
De collega uit Cosenza was iemand met een slecht karakter. Ook deze keer verloochende hij dat niet.
“Wat is er, Montalbano?”
“Misschien heb ik iemand gevonden die bij jullie gezocht wordt, ene Ernesto Errera.”
“Echt waar?! Heb je hem gearresteerd? Nee toch!”
Waarom was hij daar zo verbaasd over? Montalbano rook lont.
Hij zette zich schrap.
“Hoe kom je erbij! Als hij het al is, heb ik z’n lichaam gevonden.”
“Welnee! Errera is al bijna een jaar dood, en hij ligt begraven op ons kerkhof. Dat wilde z’n vrouw.”
Montalbano werd kwaad van schaamte.
“Maar zijn kaart is niet uit het systeem gehaald, verdomme!”
“Wij hebben zijn overlijden wel gemeld. Als die jongens van het archief daar dan niet voor zorgen, hoef je nog niet kwaad te worden op mij!”
Ze hingen tegelijk op, zonder te groeten. Montalbano had even de neiging om Catarella te roepen en hem te laten boeten voor het modderfiguur dat hij bij Vattiato had geslagen. Maar hij bedacht zich. Wat kon die arme ziel van een Catarella eraan doen? Als het iemands schuld was, dan was het wel de zijne. Hij had zich niet door Mimi laten overtuigen dat hij het moest laten zitten; hij had zelf door willen gaan. En meteen daarop werd hij getroffen door een andere gedachte. Zou hij een paar jaar geleden wel in staat zijn geweest om uit te maken wie er gelijk had en wie niet? Zou hij net zo berustend als vandaag hebben toegegeven dat hij een fout had gemaakt? En was dat dan soms geen teken van rijpheid, of—om het beestje maar bij zijn naam te noemen – van ouderdom?
“Chef? Dat zou meneer Latte zijn, aan de lijn, met een s erachteraan. Wat zal ik doen, hem aan u geven?”
“Ja zeker.”
“Meneer Montalbano? Hoe gaat het? Alles goed met uw gezin?”
“Ik heb geen klagen. Zegt u het eens.”
“Meneer de hoofdcommissaris is net terug uit Rome en heeft een plenaire vergadering gepland voor drie uur morgenmiddag. Bent u erbij?”
“Maar natuurlijk.”
“Ik heb uw verzoek om een onderhoud doorgegeven aan meneer de hoofdcommissaris. Hij heeft morgen al, aansluitend aan de vergadering, tijd voor u.”
“Dank u, meneer Lattes.”
De kogel was nu dus door de kerk. De volgende dag zou hij zijn ontslag indienen. En met de hartelijke groeten, hoor, ook aan die drijvende dodeman, zoals Catarella hem noemde.
Die avond vertelde hij in Marinella aan Livia over de getuigenverklaring van de verpleegster. Toen de commissaris klaar was en meende dat hij haar helemaal gerust had gesteld, kwam Livia met een “hmm!” waarin nogal wat twijfel doorklonk.
“Maar god nog aantoe!” barstte Montalbano los. “Jij hebt je wel vastgebeten zeg! Zou je je niet eens bij de feiten neerleggen!”
“Daar leg jij je veel te gemakkelijk bij neer.”
“Wat bedoel je daarmee?”
“Daarmee bedoel ik dat jij vroeger zou hebben gecontroleerd of die getuigenverklaring wel klopte.”
Montalbano werd kwaad. “Vroeger!” Wat was hij dan nu, een oude sukkel? Een soort Methusalem?
“Ik heb niks gecontroleerd omdat het, zoals ik al zei, niet belangrijk is. En bovendien…”
Hij stopte, hij voelde hoe in zijn hersens het raderwerk piepte door het plotselinge remmen.
“Nou?” drong Livia aan.
Een uitvlucht verzinnen? Met een of andere kutsmoes op de proppen komen? Geen denken aan! Livia zou het meteen doorhebben. Hij kon maar het beste de waarheid zeggen.
“En bovendien heb ik morgen een afspraak met de hoofdcommissaris.”
“Zo.”
“Ik ga mijn ontslag indienen.”
“Zo.”
Een verschrikkelijke pauze.
“Welterusten,” zei Livia.
En ze hing op.