1

Een rotnacht, vreselijk, aldoor maar woelen, aldoor maar omdraaien, van de ene zij op de andere, in slaap vallen en weer wakker worden, opstaan en weer gaan liggen. En niet eens doordat hij zich de avond tevoren te buiten was gegaan aan inktvisjes met een korst van zout of sardientjes uit de oven, want dan was er tenminste nog een reden geweest voor die benauwende slapeloosheid, maar, niks hoor, zelfs die genoegdoening zat er voor hem niet in, de avond tevoren had zijn maag zo dichtgeschroefd gezeten dat er nog geen grasspriet doorheen kon. Het was gekomen door de somberheid die hem had overvallen toen hij dat bericht had gehoord op het journaal. “Wie verdrinkt, krijgt stenen om zijn nek” luidde het gezegde dat men graag bezigde als een stakker werd getroffen door een onverdraaglijke reeks tegenslagen. Hij zwom nu al een maand of wat wanhopig door woelige baren, en hij voelde zich zo nu en dan verloren als een drenkeling. Dus was dat bericht als een enorme kei bovenop hem gevallen, nee, eerder als een rotsblok op zijn hoofd neergekomen, en had hem bewusteloos geslagen; hij voelde de allerlaatste kracht uit zich wegvloeien.

In volmaakte onverschilligheid had de verslaggeefster van het journaal gezegd dat de officier van justitie van Genua, betreffende de politie-inval op de Diazschool tijdens de G8-top, er nu van overtuigd was dat de twee molotovcocktails die in de school waren gevonden, daar waren neergelegd door diezelfde politieagenten om hun inval te rechtvaardigen. Dit alles – vervolgde de verslaggeefster – vloeide voort uit de ontdekking dat de agent die verklaard had dat een anti-globalist hem, nog altijd tijdens diezelfde inval, met een mes bedreigd had, klaarblijkelijk gelogen had: de scheur in zijn uniform had hij zelf gemaakt om aan te tonen hoe gevaarlijk die jongens wel niet waren, jongens die echter, naar nu stukje bij beetje aan het licht kwam, in de Diazschool vredig lagen te slapen. Toen Montalbano dat bericht gehoord had, was hij een half uur lang, badend in het zweet, bewegingloos in zijn stoel voor de televisie blijven zitten, niet tot denken in staat, heen en weer geslingerd tussen woede en schaamte. Hij had zelfs de kracht niet gehad om op te staan en de telefoon op te nemen die langdurig was overgegaan. Hij hoefde maar even na te denken over de berichten die de pers en de televisie mondjesmaat en in lijn met het overheidsbeleid verspreidden om het duidelijk voor zich te zien: zijn maten en collega’s hadden in Genua een ongehoorde en onwettige gewelddaad gepleegd, een soort koelbloedige wraak, en daarbij bovendien valse bewijzen gefabriceerd. Zoiets deed denken aan de verdrongen tijden van politiegeweld tijdens het fascisme of onder minister Scelba. Uiteindelijk had Montalbano besloten om te gaan slapen. Hij stond net op uit zijn stoel toen die ellendige telefoon weer begon te rinkelen. Zonder er zelfs maar bij na te denken, nam hij de hoorn op. Het was Livia.

“Salvo! God, wat heb ik je vaak gebeld! Ik begon me al zorgen te maken! Hoorde je de telefoon niet?”

“Ik hoorde hem wel, maar ik had geen zin om op te nemen. Ik wist niet dat jij het was.”

“Wat was je aan het doen?”

“Niks. Ik zat na te denken over iets wat ik op de tv heb gehoord.”

“Over die toestand in Genua?”

“Ja.”

“Ja. Ik heb het nieuws ook gezien.”

Pauze. En toen zei ze:

“Was ik maar bij je. Zal ik morgen het vliegtuig nemen? Dan kunnen we er samen, in alle rust, over praten. Je zult zien dat…”

“Livia, er valt niet veel meer over te zeggen. We hebben er in de afgelopen maanden al genoeg over gesproken. Deze keer heb ik echt een besluit genomen.”

“Wat dan?”

“Ik neem ontslag. Morgen ga ik naar de hoofdcommissaris en dan dien ik mijn ontslag in. Bonetti-Alderighi zal er wat blij mee zijn.”

Livia reageerde niet meteen; ze wachtte zo lang dat Montalbano al dacht dat de verbinding misschien verbroken was.

“Hallo, Livia? Ben je daar nog?”

“Ja, ik ben er nog. Salvo, volgens mij bega je een vreselijke vergissing als je zo weggaat.”

“Hoe bedoel je…zo?”

“Boos en teleurgesteld. Je wilt weg bij de politie omdat je je verraden voelt door degene die je het meest vertrouwde, en dus…”

“Livia, ik voel me niet verraden. Ik ben verraden. Dat heeft niets met gevoelens te maken. Ik heb mijn vak altijd eerlijk uitgeoefend. Als een man van eer. Als ik mijn woord gaf aan een misdadiger, dan hield ik dat. En daarom word ik alom gerespecteerd. Dat was mijn kracht, snap je? Maar nu ben ik het zat, het is me te veel.”

“Niet zo schreeuwen, alsjeblieft,” zei Livia met trillende stem.

Montalbano hoorde haar niet. In hem bonsde een vreemd geluid, alsof zijn bloed het kookpunt naderde. Hij hield niet op.

“Zelfs tegen de meest verschrikkelijke misdadiger heb ik nooit met bewijsmateriaal gerommeld! Nooit! Als ik dat gedaan had, had ik me tot zijn niveau verlaagd. Dan was het vak van smeris inderdaad iets smerigs geworden! Maar besef je het wel, Livia? De aanval op die school en het fabriceren van dat bewijsmateriaal, dat was niet het werk van één enkele stomme en gewelddadige agent. Daar zaten hoofdcommissarissen en adjunct-hoofdcommissarissen achter, hoofden van mobiele eenheden, en meer van dat moois!”

Pas toen begreep hij dat het geluid dat hij aan de andere kant van de lijn hoorde, het snikken van Livia was. Hij slaakte een diepe zucht.

“Livia?”

“Ja.”

“Ik hou van je. Welterusten.”

Hij hing op. Hij ging naar bed. En toen begon die rotnacht.

 

Eigenlijk was dat onbehagen van Montalbano al veel eerder begonnen, toen de minister-president op de televisie was verschenen druk in de weer in de steegjes van Genua: hij liet bloembakken plaatsen en gaf opdracht om de onderbroeken weg te halen die op balkons en uit ramen te drogen hingen; en ondertussen had zijn minister van Binnenlandse Zaken veiligheidsmaatregelen getroffen die meer in de richting wezen van een dreigende burgeroorlog dan van een bijeenkomst van regeringsleiders: metalen netten moesten de toegang tot bepaalde straten versperren, putdeksels werden verzegeld, de grenzen gesloten en bepaalde stations ook, er kwamen patrouilles op zee, en er werd zelfs een hele batterij raketten geïnstalleerd. Er was – vond de commissaris – zo buitensporig veel beveiliging, en met zoveel vertoon, dat het eigenlijk een vorm van provocatie was. Vervolgens was gebeurd wat gebeurd was: natuurlijk, er was een dode gevallen onder de demonstranten, maar misschien was het gedrag van bepaalde politie-eenheden nog het ergste geweest. Agenten hadden maar wat graag traangas afgeschoten op vreedzame demonstranten, en ondertussen de mensen die veel gewelddadiger waren, de leden van wat het black bloc werd genoemd, hun gang laten gaan. En daarna was er die smerige zaak met de Diazschool geweest, die niets had van een politieoptreden, maar meer van een gemene, gewelddadige inval om onderdrukte wraakgevoelens kwijt te raken.

 

Drie dagen na de G8-top, toen overal in Italië de polemieken oplaaiden, was Montalbano laat op het bureau gekomen. Hij had nog maar net geparkeerd en was uitgestapt, toen hij zag dat twee schilders een zijmuur van het politiebureau aan het witten waren.

“Ach, chef, chef!” zei Catarella toen hij hem zag binnenkomen. “Ze hebben ons vannacht zulke onbeschoftelijkheden geschreven!”

Montalbano begreep het niet meteen:

“Wie heeft ons geschreven?”

“Ik ben niet in kennis van wie het persoonlijk geweest is die in eigen persoon geschreven heeft.”

Waar had die Catarella het nou verdomme over?

“Was het een anonieme brief?”

“Geen anieme brief, chef, een muurbrief. Het was juist vanwege die muurtoestand dat Fazio vanmorgen vroeg de schilders al heeft laten komen, om het uit te wissen.”

En toen begreep de commissaris eindelijk wat die twee schilders daar deden.

“Wat stond er?”

Catarella kreeg een vreselijk rood hoofd en probeerde eronderuit te komen.

“Met zwarte spuitbussen hadden ze die scheldwoorden geschrijft.”

“Ja, ja, maar wat stond er dan?”

“Smerissen rotzakken,” antwoordde Catarella met neergeslagen ogen.

“Was dat alles?”

“Nee, ja. Ze hadden ook moordenaars geschreven. Rotzakken en moordenaars.”

“Maar, Catarè, waarom trek je je dat zo aan?”

Catarella leek haast in tranen uit te barsten.

“Omdat er hier niemand een rotzak of een moordenaar is, te beginnen met u, chef, en als laatste ik, het laatste wiel aan de wagen.”

Montalbano klopte hem troostend op de schouder en liep naar zijn eigen kamer. Catarella riep hem terug.

“O, chef! Dat was ik nog vergeten: er stond ook nog: “Jullie wijven neuken met jan en alleman.””

Stel je voor dat op Sicilië in een beledigend tekst die opmerking zou ontbreken! Dat was een merkteken, de kenmerkende uitdrukking van de Siciliaanse geest. Hij was net gaan zitten toen Mimi Augello binnenkwam. Fris als een hoentje, zijn gezicht ontspannen en tevreden.

“Nog nieuws?” vroeg hij.

“Heb je gehoord wat ze vannacht op onze muur hebben geschreven?”.

“Ja, Fazio heeft het me verteld.”

“En lijkt dat je niet genoeg nieuws?”

Mimi keek hem perplex aan.

“Geintje, of meen je het echt?”

“Ik ben bloedserieus.”

“Nou, antwoord mij dan met de hand op je hart. Denk je dat Livia vreemdgaat?”

Nu was het Montalbano’s beurt om Mimi verbijsterd aan te staren.

“Wat haal je je verdomme in je hoofd?”

“Nou dan ben jij dus niet bedrogen. En ik heb ook niet de indruk dat Beba mij dat aandoet. Dan stappen we nu over op het volgende woord, rotzak. Tegen mij hebben wel twee of drie dames gezegd dat ik een rotzak ben. Ik denk niet dat iemand het ooit tegen jou gezegd heeft, en dus heeft dat woord geen betrekking op jou. Moordenaar, daar hoeven we niet eens over te praten. Dus?”

“O, o, wat ben je weer geestig, Mimi, met je kruiswoordpuzzellogica!”.

“Neem me niet kwalijk, Salvo, maar het is toch niet voor het eerst dat iemand ons voor klootzak, hondenlul of moordenaar uitmaakt?”

“Behalve dan dat ze deze keer voor een deel althans gelijk hebben.”

“Aha, zie jij dat zo?”

“Zeker wel. Leg mij eens uit waarom we ons zo gedragen hebben in Genua, terwijl er al jarenlang niet meer zoiets was gebeurd.”

Mimi keek hem vanonder een zware frons aan en deed geen mond meer open.

“Nee, nee,” zei de commissaris. “Een mondeling antwoord graag, niet die smerisblik.”

“Best. Maar dan wil ik wel eerst even dit zeggen: het is absoluut niet mijn bedoeling om ruzie met je te krijgen. Oké?”

“Oké.”

“Ik begrijp best waar jij mee zit. Het feit dat dat allemaal gebeurd is onder een regering die bij jou argwaan en tegendraadsheid wekt. Jij denkt dat de mensen die nu aan de macht zijn daar de hand in hebben gehad.”

“Hoor eens, Mimi. Heb je de kranten gelezen? Heb je de televisie gezien? Daar zeiden ze toch eigenlijk heel duidelijk dat de commandoposten in Genua in die dagen bevolkt werden door mensen die daar niets te zoeken hadden. Ministers, kamerleden, en allemaal van dezelfde partij. Die partij die zich altijd beroepen heeft op recht en orde. Maar pas op, Mimi: wel hun recht en hun orde.”

“En wat betekent dat dan?”

“Dat betekent dat een deel van de politie, het zwakste deel, ook al waant het zich misschien het sterkste, zich beschermd en veilig heeft gevoeld. En dat deel is losgeslagen. En dat allemaal in het gunstigste geval.”

“Is er ook een minder gunstig geval?”

“Ja zeker. Namelijk dat we gemanipuleerd zijn, als poppen aan een touwtje, door mensen die als het ware een test wilden doen.”

“Wat voor test?”

“Over hoe de mensen zouden reageren op ingrijpen met geweld, hoeveel er voor en hoeveel er tegen zouden zijn. Gelukkig is dat niet zo goed afgelopen voor ze.”

“Och!” zei Augello aarzelend.

Montalbano besloot van onderwerp te veranderen.

“Hoe gaat het met Beba?”

“Niet zo best. Die zwangerschap valt haar zwaar. Ze moet veel liggen, maar volgens de dokter hoeven we ons geen zorgen te maken.”

 

Montalbano moest kilometers en kilometers in alle eenzaamheid over de pier wandelen, langdurig op zijn huilrots zitten, en nadenken over wat er in Genua gebeurd was tot zijn hersens kraakten; hij moest geroosterde bonen eten tot het wel leek of hij er tonnen van op had, en ‘s-nachts steeds weer bellen met Livia, voordat de wond die hij in zich meedroeg begon te helen. En net toen kwam opeens het bericht dat de politie zichzelf alweer had overtroffen, dit keer in Napels. Een groepje politieagenten was gearresteerd omdat ze van gewelddadigheden verdachte betogers hadden opgepakt in het ziekenhuis waar die waren opgenomen. De betogers waren naar de kazerne gebracht, en daar geslagen en getrapt, onder een stortvloed van scheldwoorden en beledigingen. Maar Montalbano was vooral geschokt door de reactie van andere politieagenten toen bekend werd dat hun collega’s waren gearresteerd; er waren erbij die zich uit solidariteit vastketenden aan het hek van het politiebureau; anderen organiseerden openbare protestdemonstraties, de politiebond liet van zich horen, een adjunct-commissaris die in Genua een gevallen demonstrant had geschopt en geslagen, werd in Napels binnengehaald als een held. Dezelfde politici die tijdens de G8 in Genua waren, gaven nu leiding aan die merkwaardige (maar voor Montalbano nou ook weer niet zo merkwaardige) halve opstand van een deel van de sterke arm van de wet tegen de magistraten die tot de arrestatie hadden besloten. En toen was voor Montalbano de grens bereikt. Het lukte hem niet om ook deze bittere pil te slikken. Op een ochtend – hij was net op het bureau aangekomen – belde hij naar Lattes, hoofd van het Bureau Korpsleiding van Montelusa. Een half uur later liet Lattes Montalbano via Catarella weten dat de hoofdcommissaris hem om twaalf uur precies kon ontvangen. De mannen op het bureau hadden geleerd om het humeur van hun baas al te herkennen aan de manier waarop hij liep als hij ‘s-morgens het bureau binnenstapte, en deze keer waren ze er onmiddellijk van overtuigd dat het fout zat. En dus leek het bureau vanuit de kamer van Montalbano verlaten, niemand te horen, geen enkel geluid. Catarella stond op wacht bij de ingang, en zodra hij iemand zag aankomen, sperde hij zijn ogen wijd open, hield zijn vinger voor zijn mond en beval:

“Sssssttttt!”

En iedereen kwam het bureau verder binnen als iemand die op weg is naar een nachtwake.

Tegen tienen verscheen Mimi Augello, nadat hij bescheiden had geklopt en toestemming had verkregen om binnen te komen. Hij keek ernstig. En Montalbano schrok toen hij hem zo zag.

“Hoe gaat het met Beha?”

“Goed. Kan ik gaan zitten?”

“Natuurlijk.”

“Mag ik roken?”

“Natuurlijk, maar laat de minister het niet zien.”

Augello stak een sigaret op, inhaleerde, en hield de rook lang vast.

“Nou, je mag uitademen,” zei Montalbano. “Ik geef je toestemming.”

Mimi keek hem gegeneerd aan.

“Ja, ja,” ging de commissaris verder, “je lijkt vanmorgen wel een Chinees. Je vraagt me toestemming voor de lulligste dingen. Wat heb je? Vind je het lastig om tegen me te zeggen wat je op je hart hebt?”

“Ja,” gaf Augello toe.

Hij doofde zijn sigaret, ging er beter voor zitten, haalde diep adem en stak van wal:

“Salvo, je weet dat ik je altijd als mijn vader heb beschouwd…”

“Wie heeft dat gezegd?”

“Wat?”

“Dat ik je vader ben. Als je moeder dat gezegd heeft, dan heeft ze je maar wat op de mouw gespeld. Jij en ik schelen maar vijftien jaar en hoe vroegrijp ik ook geweest mag zijn, op mijn vijftiende…”

“Maar, Salvo, ik zei toch niet dat je mijn vader bent, ik heb alleen maar gezegd dat ik je als mijn vader beschouw.”

“Dat is een hele verkeerde insteek. Geen gelul over de vader, de zoon en de heilige geest. Zeg maar gewoon wat je op je hart hebt, en donder dan op, want het is er de dag niet voor vandaag.”

“Waarom heb je een gesprek aangevraagd met de hoofdcommissaris?”

“Van wie heb je dat gehoord?”

“Van Catarella.”

“Dan zal ik straks eens een hartig woordje met hem spreken.”

“Niet met hem, desnoods met mij. Ik heb Catarella opgedragen het me te melden als jij contact zou zoeken met Bonetti-Alderighi. Ik verwachtte wel dat je dat vroeg of laat zou gaan doen.”

“En wat deugt daar dan niet aan als ik – ik ben tenslotte commissaris – mijn superieur wil spreken?”

“Salvo, jij mag Bonetti-Alderighi helemaal niet, je verdraagt hem niet. Al was hij de pastoor die je absolutie kwam verlenen op je sterfbed, je zou dat bed uitkomen en hem eruit trappen. Ik zeg maar gewoon waar het op staat, oké?”

“Je doet maar.”

“Jij wil weg.”

“Ik zou wel een poosje vakantie kunnen gebruiken.”

“Salvo, zielenpoot. Je wil ontslag nemen.”

“Mag ik alsjeblieft?” kaatste Montalbano terug, en hij ging op de punt van zijn stoel zitten, klaar om overeind te springen.

Augello liet zich niet imponeren.

“Jij mag absoluut doen wat je wilt. Maar eerst wil ik nog iets met je uitpraten. Weet je nog die keerdat je een vermoeden had, zoals je zelf zei?”

“Wat voor vermoeden?”

“Dat die toestanden in Genua het gevolg waren van een opzettelijke provocatie door een politieke groepering die zich op de een of andere manier garant had gesteld voor de wandaden van de politie? Weet je het nog?”

“Ja.”

“Mooi zo: dan wil ik even onder je aandacht brengen dat wat er in Napels is gebeurd, plaats heeft gevonden onder een centrum-links bewind, dus nog voor de G8-top. Alleen is het pas later uitgekomen. Nou, wat maak je daarvan?”

“Ik vind het nog erger. Geloof je niet dat ik daar al over heb nagedacht, Mimi? Het betekent dat de hele kwestie nog veel ernstiger is.”

“Hoezo?”

“Omdat het kwaad in onszelf zit.”

“En daar kom je nu pas achter? En jij hebt nog wel zoveel gelezen! Als je wilt opstappen, doe dat dan maar. Maar niet nu. Stap maar op als je te moe wordt, als je de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, vanwege je aambeien die zo’n pijn doen, als je hersens niet meer goed werken, maar niet nu.”

“En waarom dan wel niet?”

“Omdat het nu een belediging zou zijn.”

“Voor wie?”

“Voor mij bijvoorbeeld. Want ik mag dan een rokkenjager zijn, maar ik heb wel fatsoen in mijn lijf. En voor Catarella, want die is een engel. Voor Fazio, want die is een heer. Voor iedereen hier op het bureau van Vigàta. Voor hoofdcommissaris Bonetti-Alderighi, want die mag dan wel een mierenneukende bureaucraat zijn, maar hij is wel eerlijk. Voor al je collega’s voor wie jij respect hebt en met wie je bevriend bent. Voor de overgrote meerderheid van de politiemensen die niks te maken hebben met die paar schurken onder- en bovenaan de ladder. Jij gaat weg en je laat ons barsten. Denk daar maar eens over na. Daag.”

Hij stond op, deed de deur open en ging weg. Om half twaalf liet Montalbano Catarella bellen naar het hoofdbureau en hij gaf zelf aan Lattes door dat hij niet meer naar de hoofdcommissaris toekwam, omdat de zaak waarover hij hem wilde spreken van geen belang was, van geen enkel belang.

Na dat gesprek had hij behoefte aan zeelucht. Hij kwam langs de receptie en zei tegen Catarella:

“En nou gauw naar Augello rennen om alles door te brieven.”

Catarella keek hem aan met de ogen van een verloren hond.

“Waarom wilt u mij beledigen, chef?”

Beledigen. Iedereen voelde zich maar beledigd door hem, en hij had het recht niet om zich door wie dan ook beledigd te voelen.

 

Opeens hield hij het niet meer uit in bed; de aanvaringen die hij in de afgelopen dagen met Mimi had gehad, maalden maar door zijn hoofd. Had hij niet al aan Livia verteld wat hij besloten had? Er was nu niets meer aan te doen. Hij keek naar het raam, het was nog behoorlijk donker. Bijna zes uur op de klok. Hij stond op en deed de luiken open. In het oosten tekende de zon met haar eerste stralen guirlandes van lichte bewolking, geen regenwolken. Er was wat deining op zee, door de ochtendbries. Montalbano zoog zijn longen vol lucht, en hij voelde hoe elke zucht een stuk van die verschrikkelijke nacht wegvoerde. Hij liep de keuken in, ging koffie zetten en deed, wachtend tot die klaar was, de deur naar de veranda open.

Het strand zag er – althans voor zover je ondanks het grijze licht kon zien – verlaten uit: geen kip te bekennen. Hij dronk achter elkaar twee koppen koffie, trok zijn zwembroek aan en liep het strand op. Het zand was nat en compact; misschien had het aan het begin van de avond een beetje geregend. Bij zee aangekomen, stak hij een teen uit. Het water leek hem een stuk minder ijzig dan hij gedacht had. Hij stapte behoedzaam verder en telkens liep er een koude rillingen over zijn rug. Maar waarom toch, vroeg hij zich op een bepaald moment af, ik ben al boven de vijftig, waarom zou ik me dan nog aan dit soort onzin wagen?

Misschien word ik wel zo verkouden dat ik een hele week met een verstopt hoofd loop te niezen. Hij begon met langzame, brede slagen te zwemmen. De zee verspreidde een sterke geur die prikte in zijn neus, het leek wel champagne. Montalbano werd er haast dronken van, want hij bleef maar doorzwemmen, eindelijk geen enkele gedachte meer in zijn hoofd, tevreden dat hij een soort opwindpop was geworden. Maar hij werd op slag weer mens toen kramp zich onverwachts in zijn linker kuit vastbeet.

Vloekend draaide hij zich op zijn rug en liet zich drijven. Het deed zoveel pijn dat hij zijn tanden op elkaar moest klemmen, maar nog even en dan zou het wel weer overgaan. Die verdomde krampaanvallen kwamen de laatste twee à drie jaar steeds vaker. Waren het voortekenen van de ouderdom die op de loer lag? De stroming voerde hem traag mee. De pijn begon af te nemen, zodat hij een paar rugslagen kon maken. Bij de tweede slag sloeg zijn rechterhand ergens tegenaan.

In een fractie van een seconde begreep Montalbano dat het om de voet van een mens ging. Iemand dreef daar op zijn rug, vlak voor hem, en dat had hij niet gemerkt.

“Neemt u me niet kwalijk,” zei hij, en hij draaide zich haastig op zijn buik en keek.

Die ander, vlak voor hem, gaf geen antwoord, want hij dreef daar niet zomaar op zijn rug. Hij was dood. En naar het zich liet aanzien, al een flinke poos.