11
Toen hij de luiken opendeed, zag hij het leven weer zitten. Het leek wel of de ochtend blij was met zichzelf, vol licht en kleur. Onder de douche probeerde Montalbano zelfs te zingen; dat deed hij maar zelden. Hij kon niet echt wijs houden, dus beperkte hij zich tot het neuriën van de melodie. Hij was niet te laat, maar hij merkte dat hij zich toch haastte, hij wilde zo gauw mogelijk weg uit Marinella en naar Tricase toe. Zo graag zelfs dat hij in de auto op een gegeven moment besefte dat hij te hard reed. Op de splitsing Spigonella-Tricase sloeg hij links af en na de bekende bocht bevond hij zich ter hoogte van de hoop steengruis. De bos bloemen was er niet meer, een wegarbeider met een schop vulde een kruiwagen met steengruis. Even verderop waren twee arbeiders met het wegdek bezig. Dat beetje dat nog herinnerd had aan de dood en het leven van het jongetje, was verdwenen. Het lichaampje was vast al begraven, anoniem, op het kerkhof van Montechiaro. Toen hij in Tricase was aangekomen volgde hij zorgvuldig de aanwijzingen op die Ciccio Albanese hem gegeven had, en vlakbij de kust vond hij een geel huisje. Bij de deur stond een jongen van een jaar of twintig, in een korte broek en op blote voeten. Het leek een aardige jongen. Vlakbij dobberde een rubberboot.
Ze gaven elkaar een hand. Tanino keek de commissaris ietwat nieuwsgierig aan en die realiseerde zich toen pas dat hij zich had uitgedost als een echte toerist: niet alleen had hij een filmcamera in zijn hand, maar ook nog een verrekijker om zijn nek.
“Kunnen we gaan?” vroeg de jongen.
“Goed. Maar ik wil me eerst even uitkleden.”
“Ga uw gang.”
Hij ging het huisje binnen en kwam in zijn zwembroek weer naar buiten. Tanino deed de deur op slot en ze klommen in de rubberboot. Pas toen vroeg de jongen:
“Waar moeten we heen?”
“Heeft je oom je dat niet uitgelegd?”
“Mijn oom heeft alleen gezegd dat ik voor u klaar moest staan.”
“Ik wil wat opnamen maken van de kust van Spigonella. Maar ik wil niet dat ze ons zien.”
“Maar commissaris, wie zou ons moeten zien? In Spigonella is op dit moment geen kip te bekennen!”
“Doe nou maar wat ik zeg.”
Ze waren amper een half uur onderweg, toen Tanino langzamer ging varen.
“Daar verderop, dat zijn de eerste huizen van Spigonella. Gaan we zo langzaam genoeg?”
“Ja, prima.”
“Zal ik wat dichterbij gaan?”
“Nee.”
Montalbano pakte de camera op en besefte toen vol ontzetting dat hij niet wist hoe die werkte. De instructie die Torrisi hem de avond tevoren had gegeven, zat als een vormeloze brij in zijn hoofd.
“Verdomme! Ik ben alles vergeten!” zuchtte hij.
“Zal ik het doen? Ik heb er thuis net zo een, ik weet hoe hij werkt.”
Ze wisselden van plaats, de commissaris ging aan het roer zitten. Met de ene hand stuurde hij en met de andere hield hij de verrekijker voor zijn ogen.
“En hier eindigt Spigonella,” zei Tanino na een tijdje. Hij keerde zich om en keek de commissaris aan.
Montalbano reageerde niet, hij was diep in gedachte verzonken. De verrekijker bungelde op zijn borst.
“Commissaris?”
“Ja?”
“Wat doen we nu?”
“We gaan terug. Als het kan, iets dichterbij en minder hard.”
“Dat kan.”
“Nog iets: als we ter hoogte van de villa komen met dat grote terras, kun je dan inzoomen op die klippen, of wat het dan ook zijn mogen, daaronder?”
Ze begonnen aan de terugweg en lieten Spigonella achter zich.
“En nu?”
“Weet je zeker dat die opnamen goed gelukt zijn?”
“Ik steek mijn hand ervoor in het vuur.”
“Goed, dan gaan we terug. Weet je van wie de villa met dat terras is?”
“Jazeker. Die heeft een Amerikaan laten bouwen, voordat ik geboren werd.”
“Een Amerikaan?!”
“Ik zal het uitleggen. Het is de zoon van emigranten uit Montechiaro. Vroeger kwam hij hier nog wel eens naartoe, tenminste dat heb ik gehoord. Maar later heeft hij zich nooit meer laten zien. Er werd gezegd dat hij gearresteerd was.”
“Door ons?”
“Nee, nee. In Amerika. Wegens smokkelarij.”
“Drugs?”
“En sigaretten. Ze zeggen dat die Amerikaan van hieruit een tijd lang de hele drugshandel op de Middellandse Zee heeft beheerst.”
“Heb jij de rotsen voor het huis wel eens van dichtbij gezien?”
“Commissaris, hier bemoeit iedereen zich met zijn eigen zaken.”
“Is het huis de laatste tijd nog bewoond geweest?”
“De laatste tijd niet. Vorig jaar wel.”
“Dus ze verhuren het?”
“Blijkbaar.”
“Gaat dat via een makelaar?”
“Commissaris. Ik weet er echt niks vanaf. Als u wilt, kan ik wel gaan informeren.”
“Nee, dank je, ik heb je al genoeg lastiggevallen.”
Hij kwam op het plein van Montechiaro aan toen de klok half twaalf sloeg. Hij stopte, stapte uit en liep naar een glazen deur met het opschrift ‘Makelaars onroerend goed’. Binnen zat alleen een knap en aardig meisje.
“Nee, wij gaan niet over de verhuur van de villa die u bedoelt.”
“Weet u wie daar wel over gaat?”
“Nee. Maar, weet u, de eigenaren van die dure villa’s komen niet snel bij een makelaar. Tenminste, niet in deze streek.”
“Wat doen ze dan?”
“Ach weet u, het zijn allemaal rijke mensen, ons kent ons, ze zeggen het gewoon rond in hun eigen kring…”
Ook misdadigers zeggen het gewoon rond in hun eigen kring, dacht de commissaris.
Ondertussen keek het meisje steeds naar de verrekijker en de filmcamera.
“Bent u hier op vakantie?”
“Hoe hebt u het geraden?” zei Montalbano.
De zeereis had een onweerstaanbare eetlust bij hem opgewekt. Hij voelde die van binnen overstromen als een rivier bij hoogwater. Naar ‘Da Enzo’ rijden, zou de lekkerste oplossing zijn, maar ja, hij kon niet anders dan het risico nemen dat hij thuis de ijskast of de oven zou moeten plunderen, want hij moest en zou het filmmateriaal nu direct bekijken. Zodra hij thuis kwam, haastte hij zich enigszins zenuwachtig naar de keuken om te kijken waartoe Adelina zich had laten inspireren: in de oven trof hij geheel onverwachts, maar daarom niet minder welkom, een jachtschotel van konijn aan. Terwijl die aan het opwarmen was, ging hij zitten bellen.
“Torrisi? Je spreekt met Montalbano.”
“Alles goed gegaan, chef?”
“Ik denk het wel. Kun je over een uurtje even naar me toe komen?”
Wie in z’n eentje zit te eten, laat zich vaak gaan op een manier waar hij zich in gezelschap nooit aan zou wagen. De een gaat in z’n onderbroek aan tafel, de ander propt het eten liggend naar binnen of hangt ondertussen voor de tv. De commissaris at vaak en graag met zijn handen. En zo deed hij het ook met het konijn. Daarna moest hij zijn handen een half uur onder de kraan houden in een poging al het vet eraf te krijgen. Er werd aangebeld. Hij ging opendoen. Het was Torrisi.
“Laat me eens zien wat er op die tape staat.”
“Commissaris, dat doe je zo, kijkt u maar. Je tilt het klepje op en je…”
Hij verrichtte de handelingen terwijl hij ze benoemde, maar Montalbano luisterde amper. Voor zulke zaken was hij totaal ongeschikt. Op de tv verschenen de eerste beelden die Tanino had opgenomen.
“Commissaris,” zei Torrisi bewonderend, “weet u wel dat het echt mooie opnamen zijn? Daar bent u echt goed in, zeg! U had maar één theorieles nodig, gisteravond en…”
“Ach,” zei Montalbano bescheiden, “het was niet zo moeilijk…”
De rotsen onder de villa zagen er in de opname die op de heenweg was gemaakt, uit als de ondertanden in een mond, maar wel onregelmatig, de een stond meer naar voren en de ander meer naar achter, eentje was kleiner en de ander groter, een stond schever en de ander rechter. Tussen diezelfde rotsen, maar dan op de terugweg gefilmd en met de zoomlens, bleek nu een tand te missen, er zat een doorgang die niet eens heel breed was, maar breed genoeg om een rubberboot of een kleine motorboot door te laten.
“Stop daar eens.”
Montalbano bekeek het beeld aandachtig. Er klopte volgens hem iets niet aan die doorgang. Het leek wel of het zeewater, op het moment dat het door die ingang naar binnen liep, even een moment aarzelde. Het leek af en toe of het weer terug wilde gaan.
“Kun je het uitvergroten?”
“Nee, chef.”
Nu Tanino niet verder meer inzoomde, kon je de vreselijk steile, in de rotsen uitgehakte trap zien die van de villa naar het natuurlijke, door de klippen gevormde haventje leidde.
“Ga eens terug, alsjeblieft.”
En dit keer zag hij dat een hoog metalen net, vastgezet op ijzeren palen die in de rotsen verankerd waren, een ieder belette om naar een punt te klimmen waarvandaan je zou kunnen zien wat er in dat haventje gebeurde. En dus was niet alleen de villa illegaal gebouwd, maar de kustlijn was ook tegen de regels in onderbroken: het was onmogelijk om helemaal langs de kust te lopen, ook niet als je over de rotsen klom, want er kwam een punt waar je voor een onneembare versperring van metaal kwam te staan. En ook deze tweede keer kon hij maar niet begrijpen waarom de zee zich zo vreemd gedroeg vlak voor die ontbrekende tand.
“Mooi, dank je wel Torrisi. Je kunt je camera weer meenemen.”
“Chef,” zei de agent, “er is misschien wel een manier om dat beeld waar u belangstelling voor hebt te vergroten. Ik scan het, dan print ik het, en dan geef ik het aan Catarella die het in de computer…”
“Goed, goed, toe maar,” onderbrak Montalbano hem.
“En nogmaals mijn complimenten voor die mooie opnamen,” zei Torrisi bij het weggaan.
“Dank je,” zei de commissaris.
En het uitgestreken gezicht, dat Montalbano de oplichter, zich in bepaalde omstandigheden wist aan te meten, werd niet eens rood.
“Catarè, nog iets van Marzilla gehoord?”
“Nee, chef. O, ik wou nog zeggen dat er vanmorgen een expres-brief is gekomen voor u persoonlijk.”
Het was een doodgewone envelop, zonder opdruk. De commissaris maakte hem open en haalde er een krantenknipsel uit. Hij keek nog eens goed in de envelop, maar er zat niets anders in. Het was maar een kort bericht, dat gedateerd was: Cosenza, II maart. De kop was: Lichaam gevonden van voortvluchtige Errera. En het ging als volgt verder:
Tegen zes uur gisterenmorgen heeft de herder Antonio Jacopino, die met zijn kudde op weg was naar de wei, op de spoorwegovergang bij Paganello tot zijn ontzetting, verspreid over de rails, menselijke resten gevonden. Uit het eerste onderzoek van de politie, die snel ter plaatse was, bleek dat het zeer waarschijnlijk om een ongeluk ging: de man is waarschijnlijk uitgegleden op het talud dat glad was geworden van de regen in de afgelopen dagen. Net op dat moment kwam de sneltrein van 23.00 uur naar Cosenza voorbij. De machinisten zijn verhoord en hebben verklaard dat zij niets gemerkt hebben. Het slachtoffer kon geïdentificeerd worden aan de hand van de papieren in zijn portefeuille en een trouwring. Het gaat om Ernesto Errera, reeds door het tribunaal van Cosenza veroordeeld wegens een gewapende roofoverval, en sinds enige tijd voortvluchtig. Volgens de laatste geruchten, was hij in Brindisi werkzaam, aangezien hij sinds enige tijd belangstelling toonde voor illegale immigratie en nauwe banden onderhield met de Albanese onderwereld.
Daar had je het allemaal. Zonder ondertekening of enige uitleg. Hij keek naar het poststempel: hij kwam uit Cosenza. Maar wat had dat nou in godsnaam te betekenen? Misschien moest het zo worden uitgelegd: het ging om een interne wraakoefening. Hoogst waarschijnlijk had collega Vattiato verteld wat een modderfiguur Montalbano had geslagen, toen die aan hem had doorgegeven dat hij iemand gevonden had die bij nader inzien dood en begraven bleek te zijn. En iemand die daarbij was geweest, iemand die Vattiato blijkbaar niet kon luchten, die had hem toen stiekem dat knipsel gestuurd. Want dat bericht ondermijnde, als je het op de juiste manier las, de zekerheden van Vattiato. De anonieme afzender van het knipsel kwam eigenlijk maar met één enkele, hoogst eenvoudige vraag: als het door de trein aan stukken gereten lichaam geïdentificeerd is als dat van Ernesto Errera, op grond van een identiteitsbewijs en een trouwring aan zijn vinger, hoe kon je er dan absoluut zeker van zijn dat dat inderdaad de resten van Errera waren? En daarop voortbordurend: diezelfde Errera kon toch ook iemand vermoorden die vagelijk op hem leek, hem die portefeuille in zijn zak steken, de ring aan zijn vinger doen en hem zo op de rails leggen dat de trein hem in het voorbijgaan onherkenbaar zou verminken? En waarom zou hij dat dan gedaan hebben? Het antwoord op die vraag lag voor de hand: om een einde te maken aan het onderzoek dat de politie en de carabinieri naar hem hadden ingesteld, zodat hij in alle rust zijn werk kon doen in Brindisi. Maar dat soort overwegingen leek hem toch uiteindelijk meer iets voor een roman.
Hij riep Augello. Mimi kwam binnen met een somber gezicht.
“Is er wat?”
“Laat me met rust, Salvo. Vannacht ben ik de hele nacht met Beba in de weer geweest. Het is nogal een moeilijke zwangerschap. Wat moet je?”
“Advies. Maar luister eerst eens. Catarella!”
“Tot uw dienst, chef!”
“Catarè, vertel nog eens hier aan meneer Augello wat jouw theorie was over Errera. Je hebt hem toen ook aan mij verteld.”
Catarella trok een belangrijk gezicht.
“Ik zei dus tegen meneer de chef dat het heel misschien best mogelijk was dat die dode man weer levend was geworden en toen vervolgens opnieuw dood was gegaan, en toen drijvend was geworden.”
“Dank je, Catarè. Je kunt gaan.”
Mimi keek hem met open mond aan.
“Nou?” moedigde Montalbano hem aan.
“Hoor eens, Salvo. Tot een minuut geleden dacht ik dat jouw ontslag een tragedie zou zijn voor ons allemaal, maar je geestelijke gezondheid in aanmerking nemend denk ik nu dat je beter vandaag kunt vertrekken dan morgen. Wat wil je nou?! Ga je nou luisteren naar de lulkoek die Catarella zich in zijn hoofd haalt? Levend, dood en drijvend?”
Zonder een woord te zeggen reikte Montalbano hem het krantenknipsel aan.
Mimi las het twee keer. Daarna legde hij het op het bureau.
“Wat heeft dit volgens jou te betekenen?” vroeg hij.
“Iemand heeft mij willen waarschuwen dat de kans bestaat – wel een kleine, dat geef ik toe – dat het in Cosenza begraven lichaam niet van Ernesto Errera is,” zei Montalbano.
“Het artikel dat je me hebt laten lezen,” zei Mimi, “is twee of drie dagen na de vondst van die resten geschreven door een journalist. En er staat niet in of onze collega’s uit Cosenza misschien nog meer, en diepgra vender onderzoek hebben verricht om tot een betrouwbare identificatie te komen. Dat hebben ze vast en zeker gedaan. En als jij in beweging komt, als jij je best gaat doen om meer van die zaak boven water te halen, dan loop je het risicodat je in de val trapt die zij voor je hebben opgezet.”
“Waar heb je het over?”
“Heb je enig idee wie je dat knipsel heeft toegestuurd?”
“Misschien iemand van het hoofdbureau in Cosenza. Iemand die gehoord heeft hoe Vattiato mij aan het pesten was, en die mij wilde helpen met…”
“Salvo, ken jij die Vattiato een beetje?”
“Niet goed. Het is een brompot die…”
“Ik heb met hem samengewerkt voor ik hier kwam. Het is een rotzak.”
“Maar waarom zou hij me dat artikel dan hebben toegestuurd?”
“Om je nieuwsgierig te maken en je zover te krijgendat je meer navraag ging doen naar Errera. Zo kan het hele hoofdbureau in Cosenza je achter je rug uitlachen.”
Montalbano stond half op uit zijn stoel, zocht tussen de papieren die op zijn bureau rondslingerden, en vond het strafblad en de foto’s van Errera.
“Kijk er nog eens naar, Mimi.”
Augello hield het strafblad met de foto van Errera in zijn linker hand, en met zijn rechter hand pakte hij een voor een de reconstructies van het gezicht van de dode man, en vergeleek ze zorgvuldig met elkaar. Toen schudde hij zijn hoofd.
“Het spijt me, Salvo. Ik blijf erbij: het zijn twee verschillende mensen, ook al lijken ze wel op elkaar. Heb je er nog iets aan toe te voegen?”
“Nee,” zei de commissaris abrupt.
Augello begon zich te ergeren.
“Salvo, ik ben al zenuwachtig genoeg door mijn eigen sores. Daar moet jij niet ook nog eens bijkomen.”
“Wat bedoel je?”
“Wat ik bedoel? Jij wordt kwaad omdat ik volhoud dat jouw lijk niet Errera is. Ben jij wel helemaal lekker? Moet ik zeggen ja, het is inderdaad dezelfde persoon, alleen om jou een plezier te doen?”
Hij ging weg en sloeg de deur achter zich dicht.
En die deur ging amper vijf minuten later met veel geweld weer open, sloeg tegen de muur, en vervolgens door de klap weer dicht.
“Neemt u mij vooral niet kwalijk, chef,” zei de stem van Catarella van achter de deur.
Daarna ging de deur heel langzaam weer een stukje open, net genoeg om Catarella de ruimte te bieden om binnen te komen.
“Chef, ik breng u dat wat Torrisi mij had overgegeven, en die zei dat het u persoonlijk, in eigen persoon introseerde.”
Het was een enorme uitvergroting van een detail van de rotsen onder de villa in Spigonella.
“Chef, beter dan dit kan je het niet beter krijgen.”
“Dank je, je hebt uitstekend werk geleverd.”
Hij wierp er een blik op en wist meteen zeker dat hij het goed had gezien.
Van de ene naar de andere hoge rots die samen de smalle doorgang vormden van de piepkleine natuurlijke haven, liep op hoogstens drie centimeter boven het wateroppervlak een donkere, rechte streep, waartegen de golfslag brak. Het was vast een ijzeren staaf die vanuit de villa bediend kon worden. En daarmee verhinderden ze buitenstaanders het haventje met wat voor drijvend materiaal dan ook binnen te komen. Dat hoefde helemaal niets verdachts te betekenen, hoogstens wilde het zeggen dat onverwacht bezoek vanuit zee niet op prijs werd gesteld. Hij keek wat beter naar de rotsen en zag daarop toen een meter boven het water nog iets anders wat zijn nieuwsgierigheid wekte. Hij keek en keek nog eens, tot zijn ogen ervan gingen prikken.
“Catarella!”
“Tot uw dienst, chef!”
“Ga eens bij Torretta een vergrootglas lenen.”
“Komt eraan, chef.”
Dat had hij wel gedacht: Catarella kwam inderdaad terug met een groot vergrootglas dat hij aan de commissaris overhandigde.
“Dank je wel. Je kunt gaan. En laat de deur niet openstaan.”
Hij vond het niet prettig om door Mimi of door Fazio betrapt te worden in een typische Sherlock Holmes-houding.
Met behulp van het vergrootglas begreep hij eindelijk waar het om ging: het waren twee lichten die ze konden aansteken als het donker was of als het zicht slecht was. Die gaven dan heel precies aan waar de ingang zat. Zo verkleinden ze de kans dat iemand die een boot naar binnen wilde varen, op de rotsen sloeg. Het was daar ongetwijfeld allemaal door de eerste eigenaar geïnstalleerd, de Amerikaanse smokkelaar, die van dat hele arsenaal vast veel profijt had gehad; maar ook de daaropvolgende bewoners hadden het misschien in werking gelaten. Hij bleef er lang over nadenken. Langzamerhand begon in zijn hoofd de gedachte terrein te winnen dat hij misschien maar eens van dichtbij moest gaan kijken, liefst vanuit zee. En dat hij vooral heel stilletjes moest doen, zonder dat iemand het merkte.
Hij keek op zijn horloge. Ingrid kwam eraan. Hij haalde zijn portefeuille uit zijn zak om te controleren of hij wel genoeg geld bij zich had voor het eten. Op dat moment verscheen Catarella buiten adem in de deuropening:
“O, chef! Buiten staat juffrouw Ingeringid. Ze wacht op u!”
Ingrid wilde dat de commissaris bij haar instapte.
“Met die van jou komen we er nooit, en we moeten een heel eind.”
“Maar waar breng je me dan heen?”
“Dat zul je wel zien. Voor een keertje wil je toch wel de sleur van altijd maar die visschotels doorbreken, hè?”
Met het gebabbel van Ingrid en de vaart die de Zweedse erin hield, leek het Montalbano dat ze nog helemaal niet zo ver hadden gereden toen de auto stilhield voor een huis, ergens buiten op het land. Was dat echt een restaurant of had Ingrid zich vergist? De aanwezigheid van een tiental geparkeerde auto’s stelde hem gerust. Ze waren nog maar nauwelijks binnen of de Zweedse begon iedereen te begroeten en werd ook door iedereen welkom geheten. Ze was er kind aan huis. De eigenaar kwam haastig aangelopen.
“Salvo, wil je hetzelfde eten als ik?”
En zo genoot de commissaris van een pastaschotel met ricotta, die heel vers was en met precies genoeg zout, met wat pecorino erbij en zwarte peper. Een gerecht dat smeekte om wijn: een verzoek dat ruimschoots werd ingewilligd. Daarna deed hij zich tegoed aan ‘dronken rib’, oftewel varkensrib met een rijke saus van tomaten en wijn. Op het moment dat hij de rekening zou gaan betalen, verbleekte de commissaris: hij had zijn portefeuille op tafel laten liggen op het bureau. Ingrid betaalde. Toen ze terugreden, zwierde de auto af en toe over de weg als in een walsje. Voor het bureau vroeg Montalbano aan Ingrid om even te stoppen, hij wilde zijn portefeuille ophalen.
“Ik loop met je mee,” zei de Zweedse, “ik heb nog nooit gezien waar je werkt.”
Ze gingen het bureau binnen. De commissaris liep naar zijn tafel toe, en Ingrid ging mee. Montalbano pakte zijn portefeuille en de Zweedse keek ondertussen naar de foto’s op tafel en ze pakte er een op.
“Waarom heb je foto’s van Nini op tafel liggen?” vroeg ze.