10
Een winderige en akelige morgen, met een zwak zonnetje, dat regelmatig verdween achter voorbij jagende donkergrijze wolken: meer dan genoeg om het humeur van de commissaris, dat toch al zo slecht was, helemaal naar de verkeerde kant door te laten slaan. Hij ging de keuken in, zette koffie, nam er een eerste kopje van, rookte een sigaret, ging naar de wc, nam een douche, schoor zich, en trok de kleren aan die hij al twee dagen droeg. Voor hij het huis uitging, liep hij terug naar de keuken om nog een kop koffie te nemen, maar hij kreeg niet meer dan de helft in het kopje; de rest morste hij over zijn broek. Opeens was zijn hand zomaar vanzelf uitgeschoten. Weer een teken van naderende ouderdom? Hij vloekte als een peloton Turken, trok zijn broek uit en hing hem over een stoel, zodat Adelina hem kon wassen en strijken. Hij haalde uit de zakken alle spullen tevoorschijn die erin zaten, om ze in de broek te stoppen die hij nu ging aantrekken, en tot zijn verrassing ontdekte hij in het hoopje rommel een dichtgeplakte envelop. Hij keek er stomverbaasd naar. Waar kwam die nou vandaan? Toen wist hij het weer: het was de brief die Catarella hem gegeven had, waarvan hij zei dat de journalist Pontius Pilatus hem was komen brengen. Zijn eerste impuls was om hem weg te gooien, maar in plaats daarvan besloot hij om hem te lezen, Joost mag weten waarom, hij kon ten slotte altijd nog besluiten om niet te antwoorden. Zijn ogen vlogen eerst naar de ondertekening: Sozio Melato, gemakkelijk te vertalen in Pontius Pilatus, in het Catarellaans. Het was een heel korte brief, en dat was al een pluspunt voor de schrijver.
Geachte commissaris Montalbano,
Ik ben journalist, niet in vaste dienst bij een grote krant.
Ik werk voor allerlei kranten en tijdschriften en zal dat ook blijven doen.
Een freelancer, zoals men dat noemt. Ik heb vrij belangrijk onderzoek verricht naar de maffia van Brenta, naar de wapensmokkel vanuit Oost-Europa, en sinds enige tijd wijd ik mij aan een specifiek aspect van de illegale immigratie via de Adriatische en de Middellandse Zee.
Eergisteravond heb ik een glimp van u opgevangen in de haven, toen daar de gebruikelijke illegalen aankwamen.
Ik ken u van naam en nu leek het mij wellicht nuttig voor ons allebei als wij eens samen van gedachten wisselden (geen interview in hemelsnaam: ik weet dat u daar een hekel aan hebt).
Ik schrijf hieronder mijn 06-nummer.
Ik blijf nog twee dagen op Sicilië.
Hoogachtend, Sozio Melato.
De droge toon van die woorden viel wel in de smaak bij de commissaris. Hij besloot om de journalist, zodra hij op het bureau was, maar eens op te bellen, als die dan tenminste nog in de buurt was. Toen ging hij een andere broek zoeken.
Het eerste wat hij deed toen hij het bureau binnenkwam was Catarella roepen. Mimi Augello zat er ook bij.
“Catarella, mag ik even je volledige aandacht. Er belt straks ene Marzilla. Zodra die opbelt…”
“Neemt u me niet kwalijk, chef,” onderbrak Catarella hem. “Hoe zegt u dat die Marzilla heet? Cardilla?”
Montalbano was weer gerustgesteld. Als Catarella de namen begon te verhaspelen, dan kon je rustig zeggen dat het einde van de wereld nog niet nabij was.
“Maar, god nog aan toe, waarom zou hij Cardilla heten als jij hem zelf daarnet nog Marzilla noemde?!”
“Echt waar?” zei Catarella verbijsterd. “Maar hoe heet de goede man dan eigenlijk?”
De commissaris nam een stuk papier, schreef daar met een rode stift in koeienletters MARZILLA op en gaf het aan Catarella.
“Lees eens voor.”
Catarella las het goed voor.
“Uitstekend,” zei Montalbano. “Dit briefje hang je naast je telefoon op. Zodra die man belt, zorg jij dat hij mij aan de lijn krijgt, of ik nou hier ben of in Afghanistan. Afgesproken?”
“Zeker, chef. Gaat u maar rustig naar Agfastan, want ik verbind hem met u door.”
“Waarom heb je me deze variétéshow laten bijwonen?” vroeg Augello toen Catarella was weggegaan.
“Omdat jij ‘s-morgens drie keer, en ‘s middags weer drie keer, aan Catarella moet vragen of Marzilla al gebeld heeft.”
“Mag ik ook weten wie die Marzilla is?”
“Dat vertel ik je pas als je lief bent geweest voor pappa en je huiswerk hebt gemaakt.”
De hele verdere morgen gebeurde er helemaal niets. Of tenminste, alleen wat tot de normale gang van zaken behoorde: een verzoek tot interventie bij een heftige familieruzie; maar de agressie had zich uiteindelijk tegen Gallo en Galluzzo gericht die zich in de ogen van de plotsklaps weer aaneengesloten familie schuldig hadden gemaakt aan vredestichting; de loco-burgemeester kwam doodsbleek aangifte doen van het feit dat er een gekeeld konijn aan zijn voordeur hing; de inzittenden van een rijdende auto hadden geschoten op iemand die bij een benzinepomp stond en die ongedeerd was gebleven, maar die vervolgens wel was ingestapt en snel in het niets was verdwenen, zonder dat de pomphouder de tijd had gehad om het nummer op te nemen; de bijna dagelijkse overval op een supermarkt. Het mobieltje van journalist Melato bleek bij voortduring uit te staan. Kortom: als Montalbano zich al niet verveelde, dan scheelde het in elk geval niet veel. Hij haalde bij ‘Da Enzo’ de schade in.
Tegen vieren die middag liet Fazio iets van zich horen. Hij belde mobiel vanuit Spigonella.
“Chef? Ik heb nieuws.”
“Vertel op.”
“Ten minste twee mensen hier denken dat ze de dode man die u hebt gevonden wel eens gezien hebben. Ze herkenden hem van de foto met de snor.”
“Weten ze hoe hij heet?”
“Nee.”
“Woonde hij daar?”
“Dat weten ze niet.”
“Weten ze wat hij daar deed?”
“Nee.”
“Wat weten ze dan eigenlijk wel?”
Daar gaf Fazio liever geen direct antwoord op.
“Chef, kunt u niet hierheen komen? Dan kunt u zelf zien hoe de situatie hier is. U kunt de kustweg nemen, maar die is wel altijd heel druk, of u kunt via Montechiaro gaan, en dan neemt u de…”
“Die weg ken ik.”
Het was de weg die hij genomen had toen hij de plek was gaan bekijken waar het jongetje vermoord was. Hij belde naar Ingrid, want hij zou met haar uit eten gaan. De Zweedse verontschuldigde zich direct: ze konden elkaar die avond niet zien want haar man had, zonder met haar te overleggen, vrienden uitgenodigd, en dus moest zij voor gastvrouw spelen. Ze spraken af dat zij de avond daarop rond half negen bij de commissaris langs zou komen. Als hij er dan niet was, zou ze wachten. Hij probeerde de journalist nog eens en dit keer nam Sozio Melato wel op.
“Commissaris! Ik dacht dat u me niet meer zou bellen!”
“Luister, kunnen wij een afspraak maken?”
“Wanneer?”
“Nu meteen kan ook, als u dat wilt.”
“Dat zal niet gaan. Ik moest plotseling naar Triest, ik heb de hele dag op vliegvelden en in vertraagde vliegtuigen doorgebracht. Gelukkig ging het toch niet zo slecht met mijn moeder als mijn zuster me wilde wijsmaken.”
“Daar ben ik blij om. Dus?”
“We doen het zo. Als alles goed gaat, hoop ik dat ik morgenochtend het vliegtuig naar Rome kan nemen en dan van daaruit verder. Ik laat het u wel weten.”
Hij ging Montechiaro voorbij en nam de weg naar Spigonella. Op een gegeven moment kwam hij bij de splitsing naar Tricase. Hij aarzelde even en nam toen een besluit: het zou hem hoogstens een minuut of tien kosten. Hij ging de bocht door: de boer was niet aan het werk op zijn land, de stilte werd zelfs niet door hondengeblaf doorbroken. Aan de voet van de hoop steengruis was het veldboeket al verwelkt.
Hij moest zijn beperkte rijvaardigheid helemaal inzetten om achteruit te kunnen rijden op dat door aardbevingen getroffen ex-karrenspoor, en terug te gaan in de richting van Spigonella. Fazio stond naast zijn auto op hem te wachten. Hij had hem geparkeerd voor een wit met rood huisje, met twee verdiepingen, dat duidelijk onbewoond was. De woelige zee was goed hoorbaar.
“Bij dit huis begint Spigonella,” zei Fazio. “U kunt beter bij mij in de auto komen zitten.”
Montalbano stapte in en Fazio startte en begon voor gids te spelen.
“Spigonella bevindt zich op een rotsige hoogvlakte, om bij zee te komen moet je klimmen en afdalen langs treden die in de rotsen zijn uitgehakt. Daarvan krijg je in de zomer al snel een hartinfarct. Je kunt de zee ook met de auto bereiken, maar dan moet je de weg nemen die u genomen hebt, omrijden via Tricase en dan van daar hiernaartoe terugkeren. Kunt u me volgen?”
“Ja.”
“Tricase bevindt zich echt aan de rand van het water, maar er woont een ander slag mensen.”
“Hoe bedoel je?”
“Nou ik bedoel dat in Spigonella mensen met geld een villa hebben laten neerzetten. Advocaten, dokters, zakenlieden, terwijl in Tricase het ene kleine huisje tegen het andere aan staat; daar wonen de kleine luiden.”
“Maar zowel de villa’s als die huisjes zijn illegaal gebouwd, nietwaar?”
“Ja zeker, chef. Ik wou alleen maar zeggen dat dit allemaal vrijstaande villa’s zijn, dat kunt u zelf zien. Hoge tuinmuren, hekken met dichte begroeiing erachter…Je kunt niet gemakkelijk van buiten af zien wat zich daarbinnen afspeelt. Terwijl de huisjes in Tricase heel vertrouwelijk met elkaar omgaan, het lijkt net of ze met elkaar praten.”
“Ben je aan het dichten geslagen?” vroeg Montalbano.
Fazio werd rood.
“Dat overkomt me af en toe,” bekende hij.
Nu waren ze aan de rand van de hoogvlakte gekomen. Ze stapten uit. Onderaan de afgrond werd de zee wit van het schuim doordat de golven tegen een rotspartij sloegen; even verderop was een heel strandje ondergelopen. Dat soort kust zag je niet vaak, rotsachtige stukken afgewisseld door zandstranden. Een eenzame villa was precies bovenop een uitstekende rots gebouwd. Het leek wel alsof het enorme terras boven zee hing. De kustlijn eronder was een opeenhoping van hoge rotsen, klippen eigenlijk, en die waren omheind om er een privé-terrein van te maken, zoals altijd tegen de regels in. Verder was er niets te zien. Ze stapten weer in de wagen.
“Nu breng ik u naar iemand met wie u kunt praten over…”
“Nee,” zei de commissaris. “Dat heeft geen zin. Vertel jij maar wat ze tegen je gezegd hebben. We gaan terug.”
Zowel op de hele heenweg als op de terugweg kwamen ze geen enkele andere auto tegen. En er stond er ook nergens een geparkeerd.
Voor een echt luxueus te noemen villa zat een man op een rieten stoel. Hij rookte een sigaar.
“Dat,” zei Fazio, “is een van de twee heren die zeiden dat ze de man van die foto gezien hebben. Hij is hier bewaker. Hij vertelde dat hij drie maanden geleden, toen hij net zo als nu voor het huis zat, van links een auto zag aankomen die heel schokkerig reed. Die auto stopte recht voor hem en er stapte een man uit, de man van de foto. Zijn tank was leeg. Toen bood de bewaker aan om een jerrycan voor hem te gaan halen bij de pomp even buiten Montechiaro. Toen hij terugkwam gaf die man hem honderd euro fooi.”
“Hij had dus niet gezien waar hij vandaan kwam.”
“Nee. En hij had hem nooit eerder gezien. Met de tweede man die hem herkend heeft, heb ik maar heel even kunnen praten. Dat is een visser. Hij had een mand vis die hij in Montechiaro ging verkopen. Hij zei dat hij de man op de foto een maand of drie, vier geleden op het strand had gezien.”
“Drie of vier maanden geleden? Dat was hartje winter! Wat deed hij daar dan?”
“Dat vroeg die visser zich ook af. Hij had net zijn boot op het droge getrokken, toen hij bovenop een rots daar vlakbij de man van de foto zag staan.”
“Bovenop een rots?”
“Jawel meneer. Een van die rotsen onder de villa met dat grote terras.”
“En wat deed hij daar?”
“Niets. Hij keek naar de zee en praatte in zijn mobieltje. De visser kon de man goed zien, want die draaide zich op een gegeven moment om en keek naar hem. Hij had de indruk dat de man op de rots hem met zijn blik iets duidelijk probeerde te maken.”
“Wat dan?”
“Donder op. Wat zal ik nou doen?”
“Ik snap het niet. Wat moet je doen?”
“Ga ik door met zoeken of houd ik ermee op?”
“Nou ja, het lijkt me zinloos om nog meer tijd te verspillen. Ga maar terug naar Vigàta.”
Fazio slaakte een zucht van opluchting. Dat hele onderzoek zat hem van het begin af aan niet lekker.
“En komt u dan niet?”
“Ik kom straks achter je aan, maar ik moet nog even iets doen in Montechiaro.”
Dat was zomaar een smoes, hij had helemaal niets te zoeken in Montechiaro. En dus reed hij een stuk achter de auto van Fazio aan, en daarna, toen hij die uit het gezicht was verloren, maakte hij een u-bocht en ging terug. Spigonella hield hem bezig. Het kon toch niet zo zijn dat in dat hele gebied, ook al was het dan buiten het seizoen, geen levend wezen te vinden was, behalve die bewaker met zijn sigaar? Er viel geen hond of zelfs maar een van eenzaamheid verwilderde kat te bekennen. Het was de ideale plek voor wie er ongezien zijn gang wilde gaan, bijvoorbeeld stiekem een vrouw meenemen, een gokfeest organiseren, een orgie of een enorme snuifpartij. Je hoefde er alleen maar voor te zorgen dat de luiken voor de ramen goed dicht zaten, zodat er helemaal geen licht naar buiten viel, en niemand zou doorhebben wat daar binnen gebeurde. Elke villa had zoveel ruimte eromheen dat de auto’s vast en zeker het terrein op konden rijden en dan allemaal binnen de omheining of de muren konden staan. Als de poort dan weer dicht ging, was het alsof die auto’s nooit gekomen waren. Terwijl hij zo achter het stuur zat, viel hem plotseling iets in. Hij remde, stapte uit en begon diep in gedachten te lopen; af en toe schopte hij tegen wat witte steentjes die op straat lagen.
De lange vlucht van het jongetje, die was begonnen op de havenkade van Vigàta, was geëindigd in de buurt van Spigonella. En hij wilde vast ver voorbij Spigonella vluchten toen hij werd doodgereden door de auto.
De naamloze dode man die hij al zwemmend had gevonden, was in Spigonella gezien. En die was naar alle waarschijnlijkheid in Spigonella vermoord. Die twee feiten leken parallel te lopen, maar dat hoefde helemaal niet zo te zijn. En hij moest denken aan de beroemde uitspraak van een door de Rode Brigades vermoorde politicus, die over ‘parallelle samenlopen’ had gesproken. En zou dan het punt waar alles samenviel het spookdorp Spigonella zijn? Waarom ook niet?
Maar waar moest hij beginnen? Uitvinden wie de eigenaren van die villa’s waren? De onderneming leek hem direct al ondoenlijk. Die gebouwen waren immers allemaal volkomen illegaal en dus had het geen zin om naar het kadaster of de gemeente te gaan. Moedeloos leunde hij tegen een lantarenpaal. Zijn schouder had nog maar net de houten paal geraakt, of hij sprong opzij alsof hij een schok had gekregen. Elektriciteit, welzeker! Al die villa’s kregen natuurlijk elektriciteit, en dus hadden de eigenaren een ondertekende aanvraag ingediend voor een aansluiting! Zijn enthousiasme was maar van korte duur. Hij voorzag al wat de reactie van het energiebedrijf zou zijn: de rekeningen met betrekking tot Spigonella werden, aangezien er in Spigonella geen wegen bestonden met een straatnaam en huisnummers, en feitelijk ook helemaal geen Spigonella, verstuurd naar de normale huisadressen van de eigenaren. Uitzoeken wie die eigenaren waren zou zeker een langdurige en ingewikkelde zaak worden. En als Montalbano zich ertoe zou zetten om zo lang door te vragen, dan zou er een haast poëtisch vage reactie komen. Moest hij dan de telefoondienst maar proberen? Hou toch op!
En wat moest hij doen met de mobieltjes, nog afgezien van het feit dat het antwoord van de telefoondienst op veel punten overeen zou komen met dat van het elektriciteitsbedrijf? En had niet een van de getuigen, die visser, gemeld dat de naamloze dode, toen hij hem gezien had, stond te bellen met een mobieltje? Het was niks, hoe hij het ook wendde of keerde, hij liep overal tegen een muur op. Toen kreeg hij een idee. Hij stapte in de auto, startte en reed weg. Het kostte hem wel moeite om de weg te vinden, twee of drie keer reed hij steeds maar weer hetzelfde huis voorbij, maar toen zag hij eindelijk in de verte de man naar wie hij op zoek was. De bewaker zat nog altijd op dezelfde rieten stoel, de gedoofde sigaar nog altijd in zijn mond. Montalbano stopte, stapte uit en liep naar hem toe.
“Goeiedag.”
“Als u vindt dat het een goeie dag is…Goeiedag.”
“Ik ben commissaris van politie.”
“Dat had ik al in de gaten. U kwam hier langs met die andere agent, die me de foto had laten zien.”
Een scherp oog had die bewaker.
“Ik wilde u iets vragen.”
“Ga uw gang.”
“Ziet u hier wel eens illegalen?”
De bewaker keek hem verbijsterd aan.
“Illegalen? Mijn beste man, hier zie je geen legalen en geen illegalen. Hier zie je alleen de mensen die hier wonen, als ze hier al komen. Illegalen! Ha!”
“Waarom vindt u dat zo gek, als ik vragen mag?”
“Omdat hier, beste man, elke twee uur een particuliere beveiligingsdienst langskomt. En die bewakers zouden een illegale buitenlander, als ze er eentje zouden zien, direct een trap onder zijn reet geven, terug naar zijn eigen land!”
“En hoezo zien we vandaag die beveiligingsdienst niet?”
“Omdat ze vandaag een halve dag staken.”
“Dank u wel.”
“Nee, dank u wel dat u even voor wat afleiding hebt gezorgd.”
Hij stapte weer in de auto en reed weg. Maar toen hij ter hoogte van het wit met rode huisje was gekomen waar hij Fazio was tegengekomen, keerde hij om. Hij wist wel dat er niets te ontdekken viel, maar hij kon zich maar niet losmaken van die plek. Hij ging weer stilstaan aan de rand van de afgrond. Het werd al donker. In het tegenlicht zag de villa met dat hele grote terras er spectaculair uit. Ondanks de overdadige architectuur, de keurig gesnoeide bomen die boven de omheining uitstaken, en al het groen eromheen, was Spigonella een desolaat gebied, om Eliot maar eens te citeren. Natuurlijk zien alle kustplaatsen, en dan vooral die het hebben moeten van vakantiegangers, er buiten het seizoen doods uit. Maar Spigonella was vast al doods geweest bij zijn ontstaan. In zijn ontstaan lag zijn einde besloten, om Eliot nog maar eens te verminken. Deze keer stapte hij in zijn auto en reed echt terug naar Vigàta.
“Catarè, heeft Marzilla nog iets van zich laten horen?”
“Nee, chef. Hij heeft niet opgetelefoneerd, maar Pontius Pilatus heeft wel opgetelefoneerd.”
“Wat had die te melden?”
“Hij zei dat het hem niet lukt om morgen het vliegtuig te nemen, maar overmorgen wel, en dus derhalve dat hij overmorgen in de middag hierheen komt.”
Hij liep zijn kamer binnen en ging niet eens zitten. Hij ging eerst bellen. Hij wilde nagaan of het mogelijk was om iets te doen wat kort daarvoor bij hem was opgekomen, toen hij aan het parkeren was bij het bureau.
“Mevrouw Albanese? Goedenavond, alles goed? U spreekt met commissaris Montalbano. Kunt u me ook zeggen hoe laat uw man met de vissersboot terugkomt? Aha, vandaag is hij niet uitgevaren. Is hij thuis? Mag ik hem even spreken? Ciccio, hoe komt hetdat je thuis zit? Griep? En hoe voel je je nu? Weer helemaal beter? Mooi zo, daar ben ik blij om. Hoor eens, ik wilde je iets vragen…Wat zeg je? Dat ik bij jullie moet komen eten en dat we er dan over praten? Ik wil me niet opdringen en last bezorgen aan je vrouw…Wat zei je daar? Pasta met verse ricotta? En als tweede gang gefrituurde visjes? Ik ben binnen een half uur bij jullie.”
De hele maaltijd lang kon hij geen woord uitbrengen. Af en toe waagde Ciccio Albanese het om te vragen:
“Wat wilde u van me weten, commissaris?”
Maar Montalbano antwoordde niet eens, hij maakte alleen een wapperend gebaar met zijn hand dat ‘straks, straks’ betekende. Want of hij had zijn mond vol, of hij wilde hem niet opnieuw opendoen, bang dat de lucht die hij dan binnen zou krijgen de smaak weg zou nemen die hij zo zorgvuldig vasthield tussen tong en verhemelte.
Toen de koffie kwam, besloot hij te gaan praten over wat hij wilde, maar eerst maakte hij de vrouw van Albanese een compliment over haar kookkunst.
“Je had gelijk, Ciccio. Die dode man is een maand of drie geleden gezien in Spigonella. Het zal dus wel gegaan zijn zoals jij zei: hij is vermoord en toen in Spigonella of daar in de buurt in het water gegooid. Je bent echt zo knap als ze allemaal zeggendat je bent.”
Ciccio Albanese nam de loftuitingen in ontvangst zonder een spier te vertrekken, alsof het hem toekwam.
“En waarmee kan ik u nu van dienst zijn?” vroeg hij alleen maar.
Montalbano vertelde het hem. Albanese dacht er even over na, en richtte zich daarna tot zijn vrouw.
“Weet jij of Tanino in Montelusa is of in Palermo?”
“Vanmorgen zei mijn zuster dat hij hier is.”
Voor hij naar Montelusa belde, vond Albanese dat hij eerst met een uitleg moest komen.
“Tanino is de zoon van een zuster van mijn vrouw. Hij studeert rechten in Palermo. Zijn vader heeft een huisje in Tricase en daar gaat Tanino vaak naartoe. Hij heeft een rubberboot en hij houdt van duiken.”
Het telefoongesprek nam niet meer dan vijf minuten in beslag.
“Tanino verwacht u morgenochtend om acht uur. En dan zal ik u nu even uitleggen hoe u er komt.”
“Fazio? Het spijt me dat ik je zo laat nog bel. Kan het zijn dat ik een paar dagen geleden iemand van ons heb zien lopen met een kleine filmcamera die…”
“Jazeker, chef. Dat was Torrisi. Hij had hem net aangeschaft, gekocht van Torretta.”
Krijg nou wat! Torretta had blijkbaar de hele bazar van Zanzibar verplaatst naar het politiebureau van Vigàta!
“Stuur Torrisi nu meteen naar Marinella, met dat cameraatje, en met alles wat nodig is om het te laten werken.”