16
Dat was een leugen, hij was helemaal niet moe, hij popelde om het plan te gaan uitvoeren dat hij in zijn hoofd had. Maar dan moest hij wel eerst zo snel mogelijk van Ingrid af, hij had geen minuut te verliezen. Zonder te laten merken hoeveel haast hij had, wist hij zich van de Zweedse te ontdoen. Hij bedankte haar uitvoerig, kuste haar en beloofde dat hij komende zaterdag iets met haar zou afspreken. Zodra de commissaris alleen thuis was in Marinella, leek het of hij veranderde in de hoofdrolspeler van een komische oude film waarin alles te snel beweegt. Hij werd een soort voetzoeker, schoot zigzaggend van de ene naar de andere kamer in een wanhopige speurtocht: waar was dat verdomde duikerspak gebleven dat hij minstens twee jaar geleden voor het laatst had aangehad, toen hij op de zeebodem op zoek moest naar de auto van boekhouder Gargano? Hij haalde het hele huis overhoop en vond het uiteindelijk in een lade van de linnenkast, netjes in cellofaan verpakt. Maar hij werd pas echt razend toen hij op zoek moest naar een pistoolhoesje, een ding dat hij nog vrijwel nooit gebruikt had, en dat toch ergens in huis moest liggen. En ja hoor, het kwam uiteindelijk tevoorschijn uit het schoenenkastje in de badkamer, waar het onder een paar pantoffels lag – het was nog nooit in zijn hoofd opgekomen om die aan te trekken. Dat hoesje daar neerleggen was blijkbaar een ingeving geweest van Adelina. Het huis zag er nu uit of het doorzocht was door een bende dronken lansknechten. Hij moest morgen maar zijn best doen om zijn huishoudster Adelina niet tegen te komen, want die zou wel uit haar humeur raken als ze alles weer moest opruimen.
Hij kleedde zich uit, trok het duikerspak aan, deed het lusje van het hoesje om zijn riem, en trok verder alleen zijn spijkerbroek en zijn jack weer aan. Bij toeval kwam hij voor een spiegel te staan en hij wierp er een blik in: eerst moest hij ervan lachen, maar daarna schaamde hij zich voor zichzelf: het leek wel of hij was opgemaakt en aangekleed voor een film. Was het soms carnaval?
“Bond is de naam. James Bond,” zei hij tegen zijn spiegelbeeld.
Hij troostte zich met de gedachte dat hij zo laat niemand uit zijn kennissenkring zou tegenkomen. Hij zette de caffettiera op het vuur en toen de koffie klaar was, schonk hij drie koppen achter elkaar in. Voor hij naar buiten ging, keek hij op zijn horloge. Hij schatte dat hij rond twee uur die nacht weer in Spigonella zou zijn.
Hij was zo helder van geest en vastbesloten dat hij direct de weg terugvond die Ingrid genomen had om hem naar de plek te brengen waarvandaan je de voorkant van de villa kon zien. De laatste honderd meter reed hij met gedoofde lichten, en zijn enige angst was dat hij met auto en al in zee zou storten. Hij kwam bij de bungalow in Moorse stijl, echt op de rand van de afgrond, stopte erachter, pakte zijn verrekijker en stapte uit. Hij boog zich voorover om te kijken. Er scheen geen licht uit de ramen, de villa leek onbewoond. En toch zaten daarbinnen tenminste drie mannen.
Heel voorzichtig, schuifelend met zijn voeten als iemand die slecht ziet, kwam hij tot bij de rand van de afgrond en keek naar beneden. Er viel niets te zien, maar je hoorde de zee; de golven waren op dat moment vrij hoog. Met de verrekijker deed hij zijn best om te zien of er iets bewoog in het haventje van de villa, maar zelfs de donkere omtrekken van de rotsen waren nauwelijks te onderscheiden.
Rechts, een meter of tien bij hem vandaan, begon een smalle en steile trap, die was uitgehouwen in de wand; daarlangs naar beneden gaan zou bij daglicht al meer iets voor een bergbeklimmer zijn, laat staan in het holst van de nacht. Maar er viel niets te kiezen, er was geen andere manier om bij het water te komen. Hij ging terug naar de auto, trok de spijkerbroek en het jack uit – waar hij wel het pistool uit nam – deed de autodeur open, legde zijn spullen erin, pakte zijn waterdichte zaklantaarn, nam de sleutels uit het dashboardkastje, deed de autodeur zachtjes weer dicht en verstopte de sleutels door ze onder het rechter achterwiel te wringen. Het pistool stak hij in het hoesje aan zijn riem, de verrekijker hing hij om zijn nek, de zaklantaarn hield hij in zijn hand. Hij stond stil op de eerste trede; hij wilde eerst weten hoe de trap eruit zag. Dus knipte hij de zaklantaarn eventjes aan en keek. Hij voelde hoe het zweet hem uitbrak in het duikerspak: de traptreden liepen bijna verticaal naar beneden.
Hij deed af en toe heel snel de zaklantaarn aan en weer uit om te zien of zijn voet bij de volgende stap vaste grond zou treffen of helemaal niks, de leegte. Hij vloekte, aarzelde, wiebelde, gleed uit, greep zich vast aan elke wortel die uit de rotswand stak, betreurde het dat hij geen steenbok was, of een reebok of zelfs een hagedis, maar het behaagde onze lieve heer toch om hem op een gegeven moment koel zand onder zijn voeten te laten voelen. Hij was er.
Hij ging hijgend op zijn rug naar de sterren liggen kijken. Dat bleef hij een poosje doen, tot zijn longen niet meer als een blaasbalg tekeer gingen. Hij kwam weer overeind. Hij keek door de verrekijker en meende te zien dat de donkere rotsen die het strand onderbraken en het haventje van de villa vormden, een meter of vijftig bij hem vandaan waren. Hij begon gebogen te lopen, dicht tegen de wand aangedrukt. Zo nu en dan stopte hij even, met gespitste oren en wijd opengesperde ogen. Niets, het was volkomen stil, er bewoog niets, behalve de zee.
Toen hij vlakbij de rotsen was gekomen, keek hij op: van de villa was alleen een soort rechthoekige uitsparing te zien in het firmament: de onderkant van het deel van het grote terras dat uitstak boven zee. Nu kon hij over land niet verder. Hij legde de verrekijker op het zand, hing de waterdichte zaklamp aan zijn riem, deed een stap vooruit en lag in het water. Hij had niet gedacht dat het zo diep zou zijn, het water kwam meteen tot zijn borst. Hij bedacht dat dat niet iets natuurlijks kon zijn, ze hadden het zand vast weg gegraven en zo een soort geul gemaakt, om nog een andere hindernis te creëren voor wie, van het strand komend, zin had om op de rotsen te klimmen. Hij ging als een meisje schoolslag zwemmen, zo min mogelijk spetterend, en hij volgde de ronding aan die zijde van het haventje: het water was koud en hoe dichter hij bij de monding kwam, hoe hoger de golven werden. Hij liep nu de kans dat ze hem tegen de uitstekende rotspunten zouden slaan. Hij hoefde nu niet langer schoolslag te zwemmen, want elk geluid dat hij zou kunnen maken, ging toch wel verloren in het zeegeruis. In een paar slagen was hij bij de laatste rots, die de monding markeerde. Hij hield zich er met zijn linkerhand aan vast om een beetje op adem te komen en een golf die iets hoger was dan de andere zwiepte zijn voeten tegen een heel klein, natuurlijk platformpje. Hij ging erop staan, en hield ondertussen de rotsen vast met zijn handen. Bij elke golf gleed hij er bijna af, meegezogen door het terugvallende water. Het was een gevaarlijk plekje, maar voor hij verder ging, moest hij eerst nog een paar zaken nagaan.
Naar wat hij zich van de opnamen herinnerde, bevond de andere rots die de monding markeerde zich meer naar binnen, dichter bij de kust, want de tweede havenarm had de vorm van een groot vraagteken waarvan de bovenste krul precies in die rots eindigde. Hij boog zich opzij en kon er de schaduw van zien. Hij bleef zo een tijdje kijken, want hij wilde zeker weten dat er aan de andere kant niet iemand op wacht stond. Toen hij zich daarvan overtuigd had, verplaatste hij zijn voeten centimeter voor centimeter tot aan de rand van het platform, en toen moest hij nog steeds balancerend proberen zijn evenwicht te bewaren om met zijn hand blindelings te kunnen voelen of er ook iets van metaal zat, de schijnwerper die hij op de uitvergroting ontdekt had. Het kostte hem wel vijf minuten om die te vinden, hij zat hoger dan hij uit de foto had opgemaakt. Uit voorzorg betastte hij hem een paar keer. Hij hoorde nergens in de verte een alarm af gaan; het was geen foto-elektrisch oog, maar echt een schijnwerper, die op dat moment niet aan stond. Hij bleef nog even op een reactie wachten en daarna sprong hij terug in het water; er gebeurde toch helemaal niets. Hij was de rots nog maar half gepasseerd toen zijn handen tegen de ijzeren staaf stootten die verrassingsbezoekjes in de haven moest voorkomen. Hij voelde met zijn handen en kwam er zo achter dat de staaf langs een verticale geleiding liep, en dat die hele toestand blijkbaar elektronisch bediend kon worden vanuit de villa.
Nu moest hij maar eens naar binnen gaan. Hij greep zich vast aan de staaf om er bovenop te gaan zitten en er schrijlings overheen te gaan. Hij had zijn linkervoet er al overheen, toen dat ene gebeurde. Dat ene, want Montalbano had geen idee wat het was. De steek door zijn borst kwam zo plotseling, zo verscheurend pijnlijk en lang, dat de commissaris, weer schrijlings terugvallend, ervan overtuigd was dat iemand van onder water op hem geschoten had en dat de kogel dwars door hem heen was gegaan. En terwijl hij dat dacht, besefte hij tegelijkertijd ook dat die gedachte niet juist was. Hij beet op zijn lippen want hij voelde dat hij eigenlijk wanhopig zou willen schreeuwen, wat hem misschien wat verlichting zou brengen. En meteen daarna realiseerde hij zich dat die steek niet van buiten kwam, zoals hij eigenlijk vaag al wist, maar van binnen, van binnenuit zijn lichaam waar iets gebroken was of tenminste bijna gebroken was. Het kostte hem ontzettend veel moeite om adem te halen tussen zijn opeengeklemde lippen door. Van het ene moment op het andere, net zoals hij gekomen was, verdween de steek, en Montalbano bleef verstijfd en verdoofd achter, maar onbevreesd. Verbazing had de overhand boven vrees. Hij gleed met zijn kont over de staaf tot hij met zijn schouder tegen de rots kon leunen. Nu was zijn evenwicht niet zo precair meer, hij zou nu de kans en de tijd hebben om zich te herstellen van dat rotgevoel dat die onvoorstelbare pijnscheut bij hem had veroorzaakt. Maar hij kreeg de kans en de tijd helemaal niet, want daar kwam de tweede steek, meedogenloos en nog erger dan de eerste. Hij probeerde zich te beheersen, maar dat lukte hem niet. Hij kromp nu ineen en begon met zijn ogen dicht te huilen, te huilen van pijn en ellende, hij wist niet of hij de smaak van tranen in zijn mond kreeg of van de druppels zeewater die uit zijn haar liepen, en terwijl de pijn een soort gloeiende boor werd in zijn levende vlees, jammerde hij bij zichzelf:
“O vader, o vader, o vader…”
Hij riep om zijn dode vader en smeekte hem woordeloos dat iemand op het terras van de villa hem eindelijk zou zien en hem met een genadeschot van zijn mitrailleur uit zijn lijden zou verlossen. Maar zijn vader hoorde zijn smeekbede niet en Montalbano bleef huilen tot de pijn ook deze keer verdween, maar wel heel langzaam, alsof het hem tegenstond om bij Montalbano weg te gaan.
Er ging heel wat tijd overheen voor hij in staat was om een hand of een voet te bewegen. Het leek wel of zijn ledematen weigerden te gehoorzamen aan de opdrachten die zijn hersenen erheen stuurden. Had hij nou zijn ogen open of nog dicht? Was het donkerder dan eerst of kon hij niets meer zien?
Hij legde zich erbij neer. Hij moest het maar nemen zoals het was. Het was ontzettend stom van hem geweest om hier alleen heen te gaan. Nu was er een probleem ontstaan en moest hij de prijs betalen voor zijn waaghalzerij. Het enige wat hij kon doen was gebruik maken van de pauzes tussen de ene steek en de andere en zich weer in het water laten vallen, rond de rots zwemmen en dan langzaam in de richting van de kant. Het had geen zin om verder te gaan, hij kon alleen maar teruggaan, hij moest het water weer in, zo dicht mogelijk om die boei heen…
Waarom had hij boei gezegd en niet rots? Toen kwam de scène weer bij hem boven die hij op de televisie had gezien, de trotse aankomst van de zeilboot die in plaats van de boei te ronden en terug te gaan, liever koppig rechtuit was blijven varen, en uiteindelijk op de scheidsrechtersboot te pletter was geslagen…En toen wist hij dat het feit dat hij nu eenmaal zo in elkaar zat, hem verder geen enkele keuze liet. Hij zou nooit terug kunnen gaan.
Hij bleef een halfuur onbeweeglijk tegen de rots zitten leunen, luisterend naar zijn lichaam en wachtend op het geringste teken dat er een nieuwe steek aankwam. Er gebeurde verder niets. En nu kon hij niet nog meer tijd verdoen. Hij liet zich aan de andere kant van de staaf in het water zakken, en zwom in schoolslag weg, want het water was kalm, er was weinig golfslag doordat de golven braken op de staaf. Hij zwom naar de kant, en zag dat hij zich in een soort kanaal bevond met wanden van cement. Het was minstens zes meter breed. En inderdaad zag hij, toen hij nog niet eens kon staan, rechts van zich, op ooghoogte, het zand oplichten. Hij steunde met zijn handen op de dichtstbijzijnde rand en drukte zich op.
Hij keek verbaasd voor zich uit. Het kanaal eindigde niet bij het strand, maar sneed het in tweeën en liep verder een natuurlijke grot in, die helemaal onzichtbaar was voor wie langs het haventje kwam of van bovenaf naar beneden keek. Een grot! Een paar meter bij de ingang vandaan begon rechts een trap die was uitgehakt in de wand, net zoals de trap die hij eerder af was gekomen, alleen was deze afgesloten met een hek. Ineengedoken liep hij naar de ingang van de grot. Hij luisterde. Geen enkel geluid, behalve dan het geklots van het water daarbinnen. Hij liet zich op zijn buik zakken, maakte de zaklamp los, deed hem even aan en toen weer uit. Hij sloeg in zijn hoofd alles op wat hij in de lichtflits had kunnen zien en herhaalde die actie. Nog meer waardevolle details haalde hij binnen. Hij deed de lamp voor de derde keer aan en weer uit en nu wist hij wat er allemaal in de grot was.
Midden in het kanaal dobberde een grote rubberboot, waarschijnlijk een Zodiac, met een heel sterke motor. Rechts langs het kanaal liep een cementen kade, die iets meer dan een meter breed was: halverwege die kade zat een enorme ijzeren deur, en die was dicht. Achter de deur bevond zich waarschijnlijk de ruimte waar ze die boot legden als ze hem niet nodig hadden, en hoogstwaarschijnlijk zat daar ook een binnentrap die omhoog liep naar de villa. Of, wie weet, zelfs een lift. De grot was duidelijk nog dieper, maar de rubberboot benam hem het zicht op wat daarachter was.
En nu? Hier wachten? Verder gaan?
“Een, twee, drie, hup,” zei Montalbano tegen zichzelf.
Hij stond op en liep de grot in zonder de zaklamp aan te doen. Hij voelde onder zijn voeten het cement van de kade, liep verder, en streek met zijn rechterhand langs het verroeste ijzer van de deur. Hij legde zijn oor ertegenaan, niets, volkomen stil. Hij probeerde met zijn hand en voelde dat de deur meegaf; hij stond op een kier. Hij duwde er zachtjes tegenaan, maar dat was genoeg om hem een paar centimeter open te krijgen. De scharnieren waren blijkbaar goed geolied. En wat nou als iemand hem had gehoord en hem stond op te wachten met een kalashnikov? Niks aan te doen. Hij pakte zijn pistool en deed de zaklamp aan. Niemand schoot op hem, en niemand zei hem gedag. Het was inderdaad de opslagruimte voor de boot, vol met jerrycans. Achterin was een boog uitgehouwen in de rotsen en er waren een paar traptreden zichtbaar. De trap naar boven, de villa in, zoals hij al gedacht had. Hij deed de zaklamp weer uit, en de deur achter zich dicht. Hij zette een paar stappen in het donker en deed de lamp toen weer aan. De kade liep nog een paar meter door; daarna stopte hij plotseling en veranderde in een soort terras met uitzicht, want het achterste deel van de grot bestond uit een opeenstapeling van rotsen van verschillende grootte, een wanordelijke miniatuurbergketen onder het hoge gewelf. Hij knipte de lamp uit.
Wat waren dat voor rotsen? Er was iets geks mee. Terwijl hij nadacht over de reden waarom die rotsen hem zo vreemd voorkwamen, hoorde Montalbano in het donker en de stilte een geluid waarvan hij verstijfde. Er was iets levends in de grot. Het was een dof geluid, aldoor maar zachte klopjes van hout op hout, zo klonk het. En hij merkte dat de lucht die hij inademde naar rotte eieren stonk. Ongerust deed hij de zaklamp weer aan en toen weer uit. Maar hij had hem lang genoeg aan gehad om te zien dat de rotsen dichtbij het water groen uitgeslagen waren van de algen, en wat hogerop een andere kleur kregen doordat ze letterlijk bedekt waren met honderden, nee duizenden krabben, in alle soorten en maten, die voortdurend in beweging waren, door elkaar krioelden, bovenop elkaar klommen tot ze grote, levende trossen vormden, echt griezelig, die door hun gewicht loslieten en in het water vielen. Een smerig gezicht.
Montalbano zag ook dat het achterste deel van de grot was afgescheiden van het voorste deel met behulp van een metalen hekwerk dat een halve meter boven de waterspiegel uitstak, vanaf het einde van de kade tot aan de muur ertegenover. Waar kon dat voor zijn? Om te voorkomen dat er grote vissen binnenkwamen? Maar waar haalde hij de flauwekul vandaan? Misschien was het wel omgekeerd, en moest dat gaas voorkomen dat er iets naar buiten ging? Maar wat dan, als er in dat deel van de grot alleen maar rotsen lagen?
En plotseling begreep hij het. Wat had dokter Pasquano ook al weer gezegd? Dat het lichaam was aangevreten door krabben, dat hij die zelfs in de keel van het lijk had gevonden…Dit was de plek waar Errera-Lococo, die zich kennelijk niet gedeisd had gehouden, voor straf was verdronken, en waar Baddar Gafsa zijn lichaam een hele tijd in het water had laten liggen, met het ijzerdraad om zijn polsen en enkels, terwijl de krabben hem met zijn honderden opgegeten hadden, nog een trofee die hij aan zijn vrienden kon laten zien, en aan al diegenen die misschien iets kwaads in de zin hadden en hem wilden verraden. Later had hij bevolen om het lichaam in open zee te dumpen. En het lijk was maar blijven drijven en uiteindelijk voor de kust van Marinella terecht gekomen.
Meer hoefde hij niet te zien. Hij nam dezelfde weg weer terug, ging de grot uit, liet zich in het water zakken, zwom een stuk, ging over de staaf heen, om de rotsen heen en werd plotseling overvallen door een dodelijke vermoeidheid die hem niet meer losliet. Nu werd hij wel degelijk bang. Hij had niet eens meer de kracht om zijn arm op te tillen en een zwemslag te maken. Hij was plotseling helemaal leeg. Hij begreep dat alleen de spanning hem tot nu toe overeind had gehouden, en dat er, nu hij gedaan had wat hij moest doen, niets meer in zijn lichaam over was om hem een klein zetje te geven, een beetje energie. Toen liet hij zich op zijn rug drijven. Dat was het enige wat er nog op zat, vroeg of laat zou de stroming hem wel aan land brengen. Op een gegeven moment had hij de indruk dat hij wakker werd doordat zijn rug ergens langs schuurde. Was hij dan ingedommeld? Kon dat? Was hij met die zee en onder die omstandigheden in slaap gevallen alsof hij in een badkuip lag? Hij begreep hoe dan ook dat hij bij het strand was, maar het lukte hem niet om te gaan staan, zijn benen hielden hem niet. Hij ging op zijn buik liggen en keek rond. De stroming had het beste met hem voorgehad, want die had hem tot vlakbij de plek gebracht waar zijn verrekijker lag. Die kon hij daar niet achterlaten. Maar hoe moest hij er komen? Na twee of drie pogingen om overeind te komen, besloot hij om er dan maar heen te kruipen, als een dier. Na elke meter moest hij even stoppen, hij raakte buiten adem en zweette. Toen hij in de buurt van de verrekijker was gekomen, lukte het hem niet om die op te pakken. Hij kon zijn arm niet uitstrekken. Die weigerde enige consistentie te krijgen; het leek wel een drilpudding. Hij gaf het maar op. Dan maar even wachten. Maar hij mocht niet al te veel tijd verdoen, want bij het eerste ochtendgloren zouden die mensen in de villa hem kunnen zien.
“Nog vijf minuutjes,” zei hij tegen zichzelf. Hij deed zijn ogen dicht en rolde zich op op zijn zij, als een kind.
Het ontbrak er nog maar aan dat hij zijn duim in zijn mond stak. Nu wilde hij alleen maar even slapen, zijn kracht herwinnen, want zoals hij zich nu voelde zou hij die verschrikkelijke trap helemaal niet op kunnen komen. Hij had zijn ogen nog maar net dichtgedaan, toen hij vlakbij een geluid hoorde. Fel licht doorboorde zijn oogleden en verdween weer.
Ze hadden hem gevonden! Hij wist zeker dat zijn einde gekomen was. Maar hij was zo vreselijk zwak, zo blij dat hij zijn ogen dicht kon houden, dat hij niet wilde reageren, hij kwam niet van zijn plaats, trok zich geen ene malle moer aan van wat er nu zeker met hem zou gaan gebeuren.
“Schiet me maar dood, en sodemieter maar op,” zei hij.
“En waarom zou ik u willen doodschieten?” vroeg Fazio hem op fluistertoon.
De trap op, stond hij praktisch op elke trede stil, ook al duwde Fazio hem met een hand tegen zijn rug van achteren omhoog. Hij hoefde nog maar vijf treden om boven te komen, toen hij echt moest gaan zitten, zijn hart klopte in zijn keel, het leek wel alsof het elk moment door zijn mond naar buiten kon komen. Fazio ging ook zitten, zonder iets te zeggen. Montalbano kon zijn gezicht niet zien, maar hij merkte wel dat Fazio nerveus was en somber.
“Hoe lang zit je al achter me aan?”
“Sinds gisteravond. Toen mevrouw Ingrid u terug had gebracht naar Marinella, heb ik een tijdje gewacht, ik ben niet meteen weggegaan, ik had zo half en half het idee dat u nog een keer weg zou gaan. En dat was ook zo. Ik kon u volgen tot aan Spigonella, maar daar ben ik u kwijtgeraakt. En ik mag toch wel zeggen dat ik de streek hier ken. Ik heb er bijna een uur over gedaan om uw auto terug te vinden.”
Montalbano keek naar beneden. De golven waren nu hoger, door de wind, die voelde dat de ochtend eraan kwam. Als Fazio er niet was geweest, had hij nu ongetwijfeld nog half bewusteloos op het strand gelegen. Fazio had ook die verdomde verrekijker opgepakt, hem overeind geholpen, hem bijna op zijn rug genomen, en hem weer een beetje opgepept. Hij had hem, in één woord, gered. Hij slaakte een diepe zucht.
“Dank je wel.”
Fazio antwoordde niet.
“Maar, denk erom, jij bent hier nooit met mij geweest.”
En weer zei Fazio niets terug.
“Beloof je het me?”
“Ja. Maar dan moet u mij ook iets beloven.”
“Wat dan?”
“Dat u naar de dokter gaat en u laat nakijken. Zo gauw mogelijk.”
Dat was een bittere pil voor Montalbano.
“Erewoord,” zei hij en stond op.
Hij wist zeker dat hij woord zou houden. Niet dat hij bang was voor zijn gezondheid, maar een belofte aan een beschermengel, diemoet je toch altijd nakomen! En hij klom verder de trap op.
Hij reed probleemloos door de nog verlaten straten, met de auto van Fazio vlak achter zich aan, want hij had Fazio er met geen mogelijkheid van kunnen overtuigen dat hij best alleen naar Marinella kon rijden. Terwijl de hemel langzaam aan lichter werd, begon hij zich beter te voelen; de dag begon goed. Hij liep het huis in. “O god nog aan toe! Dieven,” zei Fazio zodra hij zag hoe de kamers eraantoe waren.
“Dat heb ik gedaan, ik zocht iets.”
“Hebt u het gevonden?”
“Ja.”
“Gelukkig maar, anders was u nog gaten gaan boren in de muren ook!”
“Hoor eens, Fazio, het is bijna vijf uur. We zien elkaar na tienen op het bureau, goed?”
“Goed, chef. Welterusten.”
“Ik wil dat Augello er ook bij is.”
Toen Fazio weg was, schreef hij in blokletters een briefje voor Adelina:
“Adelina, schrik maar niet, er zijn geen dieven in huis geweest. Ruim het maar weer op, maar zonder lawaai te maken, want ik slaap. Maak ook maar eten klaar.”
Hij deed de buitendeur weer open en prikte het briefje er met een punaise op, zodat zijn hulp het zou zien voor ze binnenkwam. Hij trok de stekker van de telefoon eruit, liep de badkamer in, ging onder de douche staan, droogde zich af en ging op bed liggen. De hevige aanval van zwakte was op wonderbaarlijke wijze verdwenen, en eigenlijk voelde hij zich wel een beetje moe, maar niet meer dan anders. En het was natuurlijk een verschrikkelijke nacht geweest, dat viel niet te ontkennen. Hij streek met zijn hand over zijn borst, als om te controleren of die twee vreselijke steken hun sporen hadden achtergelaten, een litteken of zo. Niets, geen open wond en ook geen geheelde. Vlak voor hij insliep, had hij nog een gedachte, met de hartelijke groeten aan zijn beschermengel: was het nou wel zo nodig om naar de dokter te gaan? Nee – besloot hij – daar zag hij het nut echt niet van in.