12

Alles stond even stil, heel even verdween ook het achtergrondgeruis van de wereld. Zelfs een vlieg die heel doelgericht op weg was naar de neus van de commissaris bleef als verlamd met zijn vleugels gespreid stil in de lucht hangen. Toen ze geen antwoord kreeg op haar vraag, keek Ingrid op. Het leek wel of Montalbano van steen was geworden. Hij stond met zijn portefeuille half in zijn zak met open mond naar haar te kijken.

“Waarom heb je al die foto’s van Nini hier?” vroeg de Zweedse nog eens, en ze pakte de andere foto’s van zijn bureau.

Een woeste storm joeg ondertussen met hoge snelheid door alle hersenkronkels van de commissaris, en hij kon zich zo snel niet herstellen. Hoe was dat nou mogelijk?! Ze hadden overal gezocht, opgebeld naar Cosenza, het archief doorgevlooid, mogelijke getuigen ondervraagd, Spigonella doorzocht, ter land en ter zee, in hun poging een naam bij de dode man te vinden, en daar had je Ingrid, die van haar gezond geen kwaad wist, en die had zelfs een koosnaampje voor hem?

“Kkk…kkk…kkkje…”

Montalbano deed verwoede pogingen om de vraag eruit te schreeuwen: “Ken je die?!”, maar Ingrid begreep hem verkeerd en onderbrak hem.

“Lococo, ja,” zei ze. “Ik heb je toch al eens over hem verteld, hè?”

Dat was waar. Ze had over hem verteld die avond dat ze samen op de veranda een fles whisky achterover geslagen hadden. Ze had verteld dat ze een verhouding met die Lococo gehad had, maar dat ze ermee gestopt waren omdat…waarom eigenlijk?

“Waarom zijn jullie uit elkaar gegaan?”

“Ik heb het uitgemaakt. Hij had iets waardoor ik me niet rustig voelde, ik was altijd op mijn hoede…ik kon me met hem niet ontspannen…hoewel hij daar helemaal geen aanleiding toe gaf…”

“Eiste hij iets bijzonders van je?”

“In bed?”

“Ja.”

Ingrid haalde haar schouders op.

“Niet anders dan wat andere mannen willen.”

Waarom voelde hij, idioot genoeg, bij die woorden een steek van jaloezie?

“Nou, wat was er dan?”

“Hoor eens, Salvo, het was een gevoel dat ik nou eenmaal niet onder woorden kan brengen…”

“Wat zei hij dat hij voor werk deed?”

“Hij was kapitein geweest op een olietanker…Daarna had hij een erfenis gekregen…eigenlijk deed hij niks.”

“Hoe hadden jullie elkaar leren kennen?”

Ingrid lachte.

“Bij toeval. Bij een benzinepomp. Er stond een rij. We maakten een praatje.”

“En waar spraken jullie af?”

“In Spigonella. Weet je waar dat is?”

“Ja, dat ken ik wel.”

“Sorry, Salvo, maar ben je me soms aan het verhoren?”

“Ik zou zeggen van wel, ja.”

“Waarom?”

“Dat zal ik straks vertellen.”

“Vind je het vervelend als we ergens anders verder praten?”

“Is het hier niet goed?”

“Nee. Hier binnen lijk je wel iemand anders, als je me al die vragen stelt.”

“Hoezo, iemand anders?”

“Nou ja, een vreemde, iemand die ik niet ken. Kunnen we niet naar jouw huis gaan?”

“Als jij dat wilt. Maar geen whisky, hoor. Tenminste niet voor we dit afgehandeld hebben.”

“Tot uw orders, meneer de commissaris.”

 

Ze gingen elk in hun eigen auto naar Marinella en natuurlijk was de Zweedse daar veel eerder dan hij.

Montalbano ging de glazen deur opendoen die toegang gaf tot de veranda.

Het was een heel zachte avond, misschien zelfs een beetje te zacht. Het rook naar zout en mint. De commissaris haalde diep adem, zijn longen namen het er goed van.

“Gaan we op de veranda zitten?” stelde Ingrid voor.

“Nee, liever binnen.”

Ze gingen tegenover elkaar aan de eettafel zitten. De Zweedse keek hem aan en leek verbijsterd. De commissaris legde de envelop met de foto’s van Lococo, die hij mee had genomen van het bureau, naast zich op tafel.

“Mag ik ook weten waarom je zoveel belangstelling hebt voor Nini?”

“Nee.”

De Zweedse vond dat niet leuk om te horen, dat merkte Montalbano wel.

“Als ik het je zou vertellen, zou dat waarschijnlijk van invloed zijn op je antwoorden. Je zegtdat je hem Nini noemde. Is dat een afkorting van Antonio?”

“Nee. Van Ernesto.”

Was dat toeval? Mensen die van identiteit veranderden, hielden meestal vast aan hun oude initialen. Wilde het feit dat Lococo en Errera allebei Ernesto heetten nu zeggen dat het om dezelfde persoon ging? Hij kon maar beter niet te hard van stapel lopen.

“Wat het een Siciliaan?”

“Hij heeft nooit tegen me gezegd waar hij vandaan kwam. Hij heeft me alleen een keer verteld dat hij met een meisje uit Catanzaro getrouwd was en dat zij na twee jaar huwelijk was overleden.”

“Zei hij echt Catanzaro?”

Ingrid leek te aarzelen, het puntje van haar tong kwam uit haar mond.

“Of was het misschien Cosenza?”

Ze fronste heel aandoenlijk.

“Ik heb me vergist. Hij zei inderdaad Cosenza.”

En dat was twee! Wijlen de heer Ernesto Lococo kreeg steeds meer punten van overeenkomst met de eveneens overleden heer Ernesto Errera. Opeens stond Montalbano op en kuste Ingrid op haar mondhoek. Ze keek hem met een ironisch glimlachje aan.

“Doe je altijd zo als de mensen die je ondervraagt, het antwoord geven dat jij wilde horen?”

“Ja, vooral als het mannen zijn. Maar zeg eens: die Nini van jou, liep die mank?”

“Niet altijd. Alleen bij slecht weer. Maar je zag het nauwelijks.”

Dokter Pasquano had het goed gezien. Alleen wisten ze nu nog niet of ook Errera al dan niet mank liep.

“Hoe lang heb je een verhouding met hem gehad?”

“Heel kort, anderhalve maand of iets langer. Maar…”

“Maar wat?”

“Het was wel heel intens.”

Pats! Weer zo’n ongemotiveerde steek van jaloezie.

“En wanneer heb je het uitgemaakt?”

“Bijna twee maanden geleden.”

Dus kort voor iemand hem koud had gemaakt.

“Vertel eens precies hoe je het hebt uitgemaakt.”

“Ik heb hem ‘s-morgens opgebeld op zijn mobieltje om tegen hem te zeggen dat ik ‘s-avonds bij hem langs zou komen in Spigonella.”

“Zagen jullie elkaar altijd ‘s-avonds?”

“s Avonds laat, ja.”

“Gingen jullie nooit, weet ik veel, naar een restaurant of zo?”

“Nee. Buiten de villa in Spigonella hebben we elkaar nooit gezien. Ik had de indruk dat hij niet in het openbaar gezien wilde worden, niet met mij, en ook niet zonder mij. Dat was ook iets wat mij stoorde.”

“Ga verder.”

“Nou, ik belde hem dus op om te zeggen dat ik die avond bij hem langs zou komen. Maar hij zei dat we elkaar die avond echt niet konden zien. Er was iemand gekomen met wie hij moest praten. Dat was al twee keer eerder voorgekomen. We spraken af dat we elkaar de avond daarna zouden zien. Behalve dan dat ik er de avond daarna niet naartoe ben gegaan. Ik wilde niet.”

“Ik kan echt niet begrijpen, Ingrid waarom jij, zomaar opeens…”

“Salvo, ik zal proberen om het uit te leggen. Ik kwam altijd in mijn eigen auto. Het eerste hek was altijd open. Dan reed ik het privé-weggetje in dat naar de villa leidde. Ook het tweede hek stond dan open. Ik zette mijn auto in de garage, terwijl Nini, in het donker, de hekken dicht ging doen. Dan gingen we samen de trap op…”

“Wat voor trap?”

“Nou, die villa heeft een begane grond en een eerste verdieping, hè? Je kon via een buitentrap aan de zijkant van het huis naar de eerste verdieping komen; die had Nini gehuurd.”

“Leg eens uit. Had hij dan niet de hele villa gehuurd?”

“Nee, alleen de eerste verdieping.”

“En was er geen doorgang van de eerste verdieping naar de begane grond?”

“Jawel. Die was er wel, tenminste dat zei Nini, er was een deur die uitkwam op een binnentrap. Maar de huisbaas had de sleutel van die deur.”

“Dus jij kent van die villa alleen de eerste verdieping?”

“Ja, precies. Ik zei het toch: wij gingen de trap op en dan rechtstreeks naar de slaapkamer. Nini was een maniak: telkens als we het licht aandeden in een kamer, controleerde hij of er geen streepje licht naar buiten viel. Hij hield niet alleen de luiken dicht, maar er hing ook een dik gordijn voor elk raam.”

“Ga maar verder.”

“Dan kleedden we ons uit en gingen we met elkaar vrijen. Heel lang.”

Pats. Dit keer was het niet zomaar een steek, maar een echte messteek.

“Die keer dat ik niet naar hem toe kon gaan, ging ik, god mag weten waarom, zitten nadenken over die verhouding. Het eerste wat me opviel, was dat ik nog nooit zin had gehad om te gaan slapen, om een hele nacht bij Nini te blijven. We rookten erna altijd de obligate sigaret, ik keek naar het plafond, en hij ook. We praatten niet, we hadden elkaar niets te zeggen. Die tralies voor de ramen…”

“Zitten er tralies?”

“Voor alle ramen. Ook voor die van de benedenverdieping. Die tralies die ik zag zonder ze te zien, achter de gordijnen, die gaven me het gevoel dat ik in een soort gevangenis zat…af en toe stond hij op en ging tegen de radio praten…”

“Wat nou? Wat voor radio?”

“Hij was radioamateur,” zei hij. “Hij vertelde dat de radio hem altijd gezelschap had gehouden toen hij nog op zee zat en dat hij sindsdien…Hij had in de huiskamer een grote installatie staan.”

“Heb je gehoord wat hij allemaal zei?”

“Ja, maar ik kon het niet verstaan…Hij sprak vaak Arabisch of iets dergelijks. Na een tijdje kleedde ik me weer aan en dan ging ik weg. Nou, die dag begon ik mezelf van alles af te vragen, en ik kwam tot de slotsom dat het een verhouding was die geen zin had, en dat het hoe dan ook al te lang had geduurd. En toen ben ik niet naar hem toegegaan.”

“Had hij het nummer van jouw mobieltje?”

“Ja.”

“Belde hij je wel eens?”

“Natuurlijk. Om te zeggen dat ik wat later moest komen of wat vroeger.”

“En vond je het niet gek dat hij je niet meer gebeld heeft, toen jij niet op jullie afspraak was verschenen?”

“Om eerlijk te zijn wel, ja. Maar ja, toen hij dus niet meer belde, leek het me beter zo.”

“Luister eens en denk er goed over na. Heb je ooit, terwijl je bij hem was, enig geluid gehoord in de rest van het huis?”

“Wat bedoel je met de rest van het huis? Bedoel je de andere kamers?”

“Nee, ik bedoel de benedenverdieping.”

“Wat voor soort geluid?”

“Nou ja, stemmen, geluiden…een auto die kwam aanrijden…”

“Nee, de benedenverdieping werd niet bewoond.”

“Werd hij vaak gebeld?”

“Als we samen waren, zette hij zijn mobieltjes altijd uit.”

“Hoeveel had hij er?”

“Twee. Eentje met een satellietverbinding. Als hij ze dan weer aanzette, werd hij bijna direct gebeld.”

“Sprak hij altijd Arabisch, of wat het dan ook was?”

“Nee, soms ook Italiaans. Maar dan ging hij altijd een andere kamer in. Ik hoefde bovendien niet zo nodig te weten wat hij allemaal zei.”

“En wat gaf hij voor reden op?”

“Waarvoor?”

“Voor al die telefoongesprekken.”

“Waarom zou hij mij daar een reden voor moeten geven?”

En dat was ook zo.

“Weet je ook of hij hier vrienden had?”

“Nooit gezien. Ik denk het niet. Hij vond het wel makkelijk om geen banden te hebben.”

“Waarom?”

“Een van de zeldzame keren dat hij me iets over zichzelf vertelde, zei hij dat zijn olietanker op de laatste reis die hij gemaakt had, enorme milieuschade veroorzaakt had. Er liep een zaak tegen hem, en de rederij had gezegd dat hij maar beter een poosje kon verdwijnen. En dat verklaarde alles: dat hij altijd in huis zat, die afgelegen villa, enzovoort.”

Zelfs als je aan zou nemen dat alles waar was wat hij Ingrid verteld had – overwoog de commissaris – dan nog viel niet te begrijpen waarom Lococo-Errera zo aan zijn eind was gekomen. Moesten we ervan uitgaan dat de rederij, om te voorkomen dat hij zou getuigen, opdracht had gegeven om hem koud te maken? Hou toch op! Er waren vast duistere redenen voor die moord; en de beschrijving die Ingrid gaf van die man was niet van iemand die niets te verbergen had, maar de redenen moesten toch ergens anders gezocht worden.

“Ik denk dat ik wel een beetje whisky verdiend heb, meneer de commissaris,” zei Ingrid toen.

Montalbano stond op, en ging het kastje opendoen. Gelukkig had Adelina eraan gedacht om de voorraad weer aan te vullen, er stond een spiksplinternieuwe fles. Hij ging twee glazen halen in de keuken, kwam terug, ging zitten, en vulde de glazen tot de helft. Ze dronken het allebei puur. Ingrid pakte haar glas, hief het, en keek de commissaris strak aan.

“Hij is dood, hè?”

“Ja.”

“Vermoord. Anders zou jij je er niet mee bezighouden.”

Montalbano knikte.

“Wanneer is dat gebeurd?”

“Ik denk dat hij je niet heeft gebeld, toen jij niet naar hem toe was gekomen, omdat hij daar niet meer toe in staat was.”

“Was hij al dood?”

“Ik weet niet of hij meteen vermoord is of dat hij eerst een poos is vastgehouden.”

“En…hoe is hij vermoord?”

“Ze hebben hem verdronken.”

“En hoe heb je hem gevonden?”

“Hij heeft zich laten vinden.”

“Hoe bedoel je?”

“Weet je nog dat je zei dat je me bloot op de televisie had gezien?”

“Ja.”

“Dat lijk dat ik tegenkwam toen ik aan het zwemmen was, dat was hij.”

Pas toen bracht Ingrid het glas naar haar lippen, en ze hield het aan haar mond tot er geen druppel whisky meer inzat. Toen stond ze op, ging naar de veranda, naar buiten. Montalbano nam een eerste slok en stak een sigaret op. De Zweedse kwam weer binnen en ging de badkamer in. Toen ze terugkwam had ze haar gezicht gewassen, ze ging weer zitten en schonk haar glas weer vol.

“Heb je nog meer vragen?”

“Nog een paar. Ligt er niets van jou in die villa in Spigonella?”

“Wat bedoel je?”

“Nou, heb je er iets laten liggen?”

“Wat had ik er dan moeten laten liggen?”

“Weet ik veel. Schoon ondergoed…”

“Slipjes?”

“Nou…”

“Nee, er ligt niks van mij. Ik zei toch al dat ik nooit de behoefte heb gehad om een hele nacht bij hem te blijven. Waarom vraag je dat?”

“Omdat we vroeg of laat die villa zullen moeten doorzoeken.”

“Ga gerust je gang. Nog andere vragen? Ik ben een beetje moe.”

Montalbano haalde de foto’s uit de envelop en gaf ze aan Ingrid.

“Op welke lijkt hij het meest?”

“Maar zijn het dan geen foto’s van hem?”

“Het zijn computerreconstructies. Het gezicht van de dode was erg toegetakeld, onherkenbaar.”

De Zweedse bekeek ze. Daarna koos ze de foto met de snor.

“Deze. Maar…”

“Maar wat?”

“Twee dingen kloppen niet. Zijn snor was veel langer, en had een andere vorm, hoe zal ik het zeggen, een tartarensnor…”

“En verder?”

“De neus. Zijn neusvleugels waren breder.”

Montalbano haalde het strafblad uit de envelop.

“Zoals op deze foto?”

“Dit is hem echt,” zei Ingrid, “ook al heeft hij hier geen snor.”

Geen twijfel meer mogelijk: Lococo en Errera waren een en dezelfde persoon. Die idiote veronderstelling van Catarella bleek nu toch werkelijkheid te zijn.

Montalbano stond op, stak zijn hand uit naar Ingrid, en trok haar overeind. Toen ze rechtop stond, omhelsde hij haar.

“Dank je wel.”

Ingrid keek hem aan.

“Was dat alles?”

“Laten we de fles en de glazen meenemen naar de veranda,” zei de commissaris. “Nu gaan we een feestje bouwen.”

 

Ze gingen dicht tegen elkaar aan zitten op het bankje. De nacht rook nu naar zout, mint, whisky en abrikoos, want dat was precies waar Ingrids huid naar rook. Een mengsel dat zelfs een professionele parfumeur niet had kunnen maken.

Ze zeiden niets, ze zaten alleen maar heel tevreden bij elkaar. Het derde glas liet de Zweedse halfvol.

“Vind je het goed als ik op je bed ga liggen?” mompelde ze plotseling.

“Wil je niet naar huis?”

“Ik durf niet meer te rijden.”

“Ik breng je wel met mijn auto. Dan kunnen we morgen…”

“Ik wil niet naar huis. Maar als jij echt niet wilt hebben dat ik hier blijf, ga ik maar een paar minuutjes liggen. En dan ga ik weg. Afgesproken?”

“Afgesproken.”

Ingrid stond op, kuste hem op zijn voorhoofd, en verliet de veranda. Ik wil niet naar huis – had ze gezegd. Wat betekenden haar huis en haar man eigenlijk voor Ingrid? Misschien een bed dat nog vreemder voor haar was dan het bed waar ze nu op was gaan liggen? En als ze een kind had gehad, zou haar huis haar dan niet anders zijn voorgekomen, warmer en gezelliger? Arme vrouw! Wat hield die een droefenis en eenzaamheid verborgen achter haar ogenschijnlijke, oppervlakkige levensvreugde! Hij merkte dat er nieuwe gevoelens voor Ingrid in hem opkwamen, een gevoel van alles verterende tederheid. Hij nam nog een slok whisky en daarna ging hij, omdat het kil begon te worden, met de fles en de glazen naar binnen. Hij keek even in de slaapkamer. Ingrid lag met haar kleren aan te slapen, ze had alleen haar schoenen uitgetrokken. Hij ging weer aan tafel zitten, hij wilde haar nog wel tien minuten extra laten slapen.

“Laten we ondertussen maar eens een samenvatting maken van de voorgaande afleveringen,” zei hij tegen zichzelf.

Ernesto Errera is een crimineel, een recidivist, die misschien in Cosenza geboren is en die in ieder geval daar in de buurt zijn werkterrein heeft. Hij heeft een mooie doopceel, die loopt van diefstal met braak tot gewapende roofovervallen. Als hij gezocht wordt, duikt hij onder. Tot op dat punt is hij in het geheel niet anders dan honderden en nog eens honderden andere criminelen zoals hij. Op een gegeven moment duikt Errera weer op in Brindisi.

Hij heeft blijkbaar nauwe banden aangeknoopt met de Albanese onderwereld, en houdt zich nu bezig met illegale immigratie. Hoe? In welke hoedanigheid? Dat weten we niet.

Vorig jaar, op 11 maart, treft een herder uit de buurt van Cosenza op de spoorlijn het platgereden lijk van een man aan. Een ongeluk, de stakker is uitgegleden en heeft de aanstormende trein niet kunnen ontwijken. Hij is zo ernstig verminkt dat hij alleen op grond van de papieren in zijn portefeuille en een trouwring geïdentificeerd kan worden. Zijn vrouw laat hem begraven op het kerkhof van Cosenza. Een paar maanden later duikt Errera op in Spigonella, op Sicilië. Alleen laat hij zich nu Ernesto Lococo noemen, weduwnaar, ex-kapitein op een tanker. Hij leidt ogenschijnlijk een eenzaam bestaan, ook al heeft hij veel contacten per telefoon en zelfs via een radiozender. Op een kwaaie dag verdrinkt iemand hem en laat hem vervolgens wegrotten. Daarna laat hij hem in het water wegdrijven. En het lichaam drijft en drijft maar, tot het uitgerekend de commissaris tegenkomt.

Eerste vraag: wat kwam die meneer Errera nou verdomme in Spigonella doen, als hij zich toch eerst officieel dood had laten verklaren? Vraag twee: wie had hem en waarom, niet langer officieel maar werkelijk tot lijk gemaakt?

Het werd tijd om Ingrid wakker te maken. Hij ging de slaapkamer binnen. De Zweedse had zich uitgekleed en was tussen de lakens gekropen. Ze lag als een roosje te slapen. Montalbano voelde zijn hart smelten. Hij liep de badkamer in en even later kroop ook hij heel voorzichtig tussen de lakens. Meteen rook hij de abrikozengeur van Ingrids huid, zo sterk dat het hem even duizelde. Hij sloot zijn ogen. Ingrid bewoog zich in haar slaap, ze stak een been uit, en legde haar kuit over die van Montalbano heen. Even later ging ze nog beter liggen: nu lag haar hele been over hem heen, hem gevangen houdend. Er kwamen woorden bij hem op, woorden die hij als jonge jongen had gezegd tijdens een uitvoering van de toneelvereniging: Er zijn…lekkere abrikozen…die kun je doormidden splijten, je drukt er met twee vingers op, in de lengte…als twee sappige lippen…

Helemaal nat van het zweet telde de commissaris tot tien en daarna bevrijdde hij zich uit haar greep met een hele reeks haast onmerkbare bewegingen, stapte uit bed en ging vloekend op de bank liggen.

Potverdomme! Zelfs een heilige had in dat bed de verleiding niet kunnen weerstaan!