3

“Hallo? Met Montalbano. Zegt u het eens, dokter.”

“Wilt u me even iets uitleggen?”

“Tot uw dienst.”

“Hoe komt het dat alle andere keren dat u zo vriendelijk bent om mij een lijk te sturen, u mij mijn kop gek zeurt om onmiddellijk de uitkomst van het autopsieonderzoek te krijgen, en dat het u deze keer een rotzorg zal zijn?”

“Nou ziet u, dat komt zo…”

“Ik zal u zeggen hoe dat komt. U bent ervan overtuigd dat het lijk dat zich door u heeft laten bergen, een stakkerige buitenlander was, slachtoffer van een schipbreuk, een van die meer dan vijfhonderd doden die in het kanaal van Sicilië drijven, zodat we binnenkort te voet naar Tunesië kunnen gaan, lopend over die lijken. En u hebt uw handen ervan afgetrokken. Wat maakt het uit, eentje meer of minder?”

“Dokter, als u zin hebt om zich op mij uit te leven omdat er iets mis is gegaan, ga dan gerust uw gang. Maar u weet heel goed dat ik er niet zo over denk. En daarbij komt dat vanmorgen…”

“O ja! Vanmorgen had u het druk met het tentoonstellen van uw edele delen bij de ‘Mister commissaris’ – verkiezing. Ik heb het op Televigàta gezien. Ik heb gehoord dat die uitzending, hoe heet dat ook al weer, geweldig hoge kijkcijfers heeft gehad. Mijn complimenten hoor, op naar nog grotere heldendaden.”

Zo was Pasquano nou eenmaal, zwaar op de hand, onaardig, agressief, ergerlijk. Maar de commissaris wist dat Pasquano zich op die manier instinctief en verbitterd verdedigde tegen alles en iedereen. Hij ging over tot de tegenaanval, op de toon die daarvoor nodig was.

“Dokter, mag ik weten waarom u mij zo laat nog thuis lastig valt?”

Daar had Pasquano wel waardering voor.

“Omdat de zaak volgens mij niet is wat hij lijkt.”

“Hoezo?”

“Om te beginnen is het lijk van eigen bodem.”

“Aha.”

“En ten tweede is hij volgens mij vermoord. Let wel, ik heb hem alleen oppervlakkig onderzocht, niet opengemaakt.”

“Hebt u schotwonden gevonden?”

“Nee.”

“Steekwonden?”

“Nee.”

“Door een atoombom dan?” zei Montalbano, want hij had er genoeg van. “Dokter, wat is dit? Een quiz? Verklaar u eens nader.”

“Morgenmiddag moet u maar hier komen, en dan zal mijn illustere collega Mistretta, die sectie gaat verrichten, u mijn mening kenbaar maken, die hij echter, denk daar goed om, niet deelt.”

“Mistretta? Waarom, bent u er niet?”

“Nee, ik niet. Ik ga morgenvroeg weg, mijn zuster opzoeken, die zich niet goed voelt.”

Toen begreep Montalbano waarom Pasquano hem had opgebeld. Een gebaar van hoffelijkheid, van vriendschap. De dokter wist wat een hekel Montalbano had aan dokter Mistretta, die zo uit de hoogte en verwaand was.

“Mistretta,” vervolgde Pasquano, “is het in deze zaak niet met mij eens, zoals ik al zei. Vandaar dat ik u persoonlijk wilde vertellen hoe ik erover dacht.”

“Ik kom eraan,” zei Montalbano.

“Waarnaartoe?”

“Naar u toe, op uw kantoor.”

“Ik ben niet op mijn werk, ik ben thuis, we zijn de koffers aan het pakken.”

“Dan kom ik naar uw huis.”

“Nee, echt, daar is het te rommelig. Laten we afspreken in de eerste bar op de Viale Liberta, goed? Maar zorg dat het me niet te veel tijd kost, want ik moet morgen vroeg op.”

 

Hij ontdeed zich van Fazio die nieuwsgierig was geworden en er absoluut meer van wilde weten, waste zich snel nog even, stapte in de auto en vertrok naar Montelusa. De eerste bar op de Viale Liberta had iets armzaligs. Montalbano had hem maar één keer eerder bezocht en dat was meer dan genoeg geweest. Hij ging naar binnen en zag direct dokter Pasquano aan een tafeltje zitten.

Hij ging zelf ook zitten.

“Wat drinkt u?” vroeg Pasquano. Zelfwas hij aan de koffie.

“Hetzelfde als u.”

Ze zaten zwijgend bij elkaar tot de ober het tweede kopje kwam brengen.

“En?” begon Montalbano.

“Hebt u gezien in wat voor staat het lijk verkeerde?”

“Nou, terwijl ik hem voortsleepte, was ik bang dat zijn arm los zou laten.”

“Als u hem nog iets verder had gesleept was dat ook gebeurd,” zei Pasquano. “Die stakker heeft meer dan een maand in zee gelegen.”

“Dan is hij dus vorige maand al dood gegaan?”

“Zo ongeveer. Door de staat waarin het lichaam verkeert, is het voor mij moeilijk…”

“Was er nog iets bijzonders aan hem te zien?”

“Er is op hem geschoten.”

“Maar waarom hebt u dan tegen mij gezegd dat hij geen…”

“Montalbano, laat me uitpraten. Hij had een oud litteken van een schotwond op zijn linker been. De kogel heeft het bot versplinterd. Het is al een paar jaar geleden gebeurd. Het viel me op doordat het been ontvleesd was, door het zeewater. Misschien liep hij een beetje mank.”

“Hoe oud denkt u dat hij was?”

“Zo rond de veertig jaar. En het is zeker geen buitenlander. Maar ja, het zal moeilijk worden om hem te identificeren.”

“Niks geen vingerafdrukken?”

“Wat dacht u?”

“Dokter, hoe bent u erbij gekomen dat het om moord gaat?”

“Denk erom, dat is alleen mijn mening. Kijk, het lichaam zit vol wonden die veroorzaakt zijn door de rotsen waar het aldoor tegenaan is geslagen.”

“Er zijn geen rotsen waar ik hem heb gevonden.”

“U weet toch helemaal niet waar hij vandaan komt. Hij heeft heel lang rondgedreven voor hij zich aan u is komen presenteren. Hij is onder andere door de krabben aangevreten, er zaten er nog twee in zijn keel, dood…Maar ik zei dus, hij zit vol wonden, allemaal asymmetrisch natuurlijk, en allemaal post mortem. Maar er zijn er vier bij die wel symmetrisch zijn, keurig afgepaste rondjes.”

“Waar?”

“Om zijn polsen en zijn enkels.”

“Juist, dat was het!” riep Montalbano uit en hij sprong op.

Voordat hij na de lunch was ingedut, was hem een detail ingevallen dat hij niet had weten te plaatsen: die arm, de zwembroek rond die pols…

“Er zat een snee helemaal rondom de linker pols,” zei hij langzaam.

“Hebt u hem ook gezien? En er zat er ook zo een om zijn andere pols en om zijn enkels. En dat kan volgens mij maar op één ding wijzen…”

“Dat hij vastgebonden zat,” concludeerde de commissaris.

“Precies. Maar weet u waarmee hij was vastgebonden? Met ijzerdraad. En dat zat zo strak dat het in zijn vlees heeft gesneden. Als het om touw was gegaan of om nylondraad, zouden de wonden nooit zo diep zijn geweest dat ze bijna tot het bot kwamen, en bovendien zouden we er dan zeker resten van hebben gevonden. Nee, voor ze hem hebben verdronken, hebben ze het ijzerdraad weggehaald. Ze wilden de indruk wekken dat het om een gewoon geval van verdrinking ging.”

“En is er enige kans dat het lukt om daar wetenschappelijk bewijs voor te krijgen?”

“Dat zou best kunnen. Dat hangt af van dokter Mistretta. Daarvoor zouden we speciale analyses moeten aanvragen in Palermo, om te zien of er in de wonden rond de polsen en de enkels sporen zijn achtergebleven van metaal of roest. Maar dat kost veel tijd. Zo, dat was het. Ik moet opschieten.”

“Dank u wel voor alles, dokter.”

Ze gaven elkaar een hand. De commissaris stapte weer in zijn auto en vertrok, diep in gedachten, zonder veel vaart te maken. Er kwam een auto achter hem rijden, die verwijtend knipperde met zijn grote licht vanwege die slakkengang. Montalbano ging aan de kant en de andere wagen, een soort verzilverde torpedo, haalde hem in en stopte toen plotseling. Vloekend remde de commissaris. In het licht van zijn koplampen zag hij hoe uit het raam van de torpedo een hand naar buiten kwam met de middelvinger omhoog. Buiten zichzelf van woede stapte de commissaris uit om ruzie te gaan maken. Ook de piloot van de torpedo stapte uit. En Montalbano stond abrupt stil. Het was Ingrid, die glimlachend haar armen spreidde.

“Ik herkende je auto,” zei de Zweedse.

Wat hadden ze elkaar al lang niet gezien! Vast al meer dan een jaar niet. Ze omhelsden elkaar krachtig, Ingrid gaf hem een kus, toen strekte ze haar armen en duwde hem van zich af om hem beter te bekijken.

“Ik zag je in je blootje op tv,” zei ze lachend. “Je bent nog altijd een lekker stuk.”

“En jij bent nog mooier geworden,” zei de commissaris oprecht.

Ingrid omhelsde hem nog eens.

“Is Livia hier?”

“Nee.”

“Nou dan zou ik best even op de veranda willen komen zitten.”

“Leuk.”

“Ik moet wel eerst even iets afzeggen.”

Ze praatte zacht tegen haar mobieltje en vroeg toen:

“Heb je whisky?”

“Een ongeopende fles. Hier, Ingrid, neem de sleutels van mijn huis en ga maar vooruit. Het lukt mij toch niet om je bij te houden.”

De Zweedse lachte, ze pakte de sleutels en was al verdwenen terwijl de commissaris nog aan het starten was. Hij was blij dat hij haar was tegengekomen, want nou had hij de gelegenheid om een paar genoeglijke uurtjes met een oude vriendin door te brengen, en bovendien kon hij de nodige afstand nemen om later objectief na te denken over alles wat dokter Pasquano had onthuld.

Hij kwam aan in Marinella, en Ingrid kwam hem tegemoet lopen, omhelsde hem en hield hem stevig vast.

“Ik heb permissie,” zei ze in zijn oor.

“Van wie?”

“Van Livia. Ik was net binnen en toen heb ik de telefoon aangenomen, want die ging. Dat had ik niet moeten doen, dat weet ik, maar het ging vanzelf. Het was Livia. Ik heb gezegd dat je er zo aankwam, maar ze zei dat ze niet zou terugbellen. Ze vertelde dat het niet zo goed met je ging en dat ik, als verpleegster, vergunning had om je te verzorgen en te troosten. En ik kan alleen op deze manier verzorgen en troosten.”

Klote! Het was Livia nu blijkbaar echt te veel geworden. Ingrid had de venijnige ironie van Livia niet begrepen, of ze deed of ze het niet begrepen had.

“Een ogenblikje,” zei Montalbano en hij bevrijdde zich uit haar omhelzing.

Hij draaide het nummer van Boccadasse, maar het was in gesprek. Ze had de stekker er natuurlijk uitgetrokken. Hij probeerde het nog eens, terwijl Ingrid door het huis liep; ze was de fles whisky gaan pakken, had ijsblokjes uit de ijskast gehaald en had zich buiten op de veranda geïnstalleerd. De lijn bleef maar in gesprek; de commissaris gaf het op en ging naast Ingrid op het bankje zitten. Het was een zachte nacht, er was wat lichte bewolking, in lange strepen, en vanuit zee klonk het geruis van de zachte streling waarmee de golven op het strand rolden. Er kwam bij de commissaris een gedachte op, of eigenlijk een vraag, waar hij van moest glimlachen. Zou die nacht even idyllisch zijn geweest, zou hij er net zo tegenaan gekeken hebben, als hij Ingrid niet naast zich gehad had, Ingrid die hem een rijkelijke hoeveelheid whisky had ingeschonken, en die nu haar hoofd op zijn schouder had gelegd? Daarna begon de Zweedse over zichzelf te praten en ze ging daar drieëneenhalf uur mee door, tot er nog maar zo weinig in de fles zat dat hij bijna officieel ledig verklaard kon worden. Ze zei van haar man dat het nog altijd een klootzak was en dat ze tegenwoordig gescheiden van tafel en bed in één huis woonden; ze vertelde dat ze naar Zweden was geweest omdat ze haar familie miste (“jullie Sicilianen, jullie hebben mij besmet”) en ze legde uit dat ze met twee mannen iets gehad had. De eerste was een parlementslid, heel strikt in de leer van de kerk, die iets van Frisella of Grisella heette, dat begreep de commissaris niet helemaal; die knielde altijd neer voor hij met haar naar bed ging en vroeg God om vergiffenis voor de zonde die hij zodadelijk zou begaan; de tweede was kapitein geweest op olietankers, met vervroegd pensioen in verband met een erfenis die hij had gekregen; dat had wel serieus kunnen worden, maar zij was ermee gestopt. Die man, die iets van Lococo of Lococco heette, dat verstond de commissaris niet goed, daar werd ze onrustig van, ze voelde zich bij hem niet op haar gemak. Ingrid kon ontzettend goed de vinger leggen op het komische en groteske aspect van de mannen in haar leven, en Montalbano had plezier. Het was een heel ontspannen avond, beter dan een massage.

 

Ondanks langdurig douchen en vier koppen koffie, die hij achter elkaar leegdronk, had hij, toen hij in de auto ging zitten, toch nog een bonkend hoofd door al die whisky van de avond tevoren. Maar verder voelde hij zich helemaal opgeknapt.

“Chef, bent u weer op orde gekomen van uw lastige klacht?” vroeg Catarella.

“Ja, ik ben weer op orde, dank je.”

“Chef, ik zag u op de tv. Allemachtig, wat een lijfelijkheid hebt u!”

Eenmaal in zijn kamer riep Montalbano Fazio bij zich, die haast over zijn benen struikelde, zo nieuwsgierig was hij naar wat dokter Pasquano gezegd had. Maar Fazio vroeg niks, deed zijn mond niet open, want hij wist heel goed dat het enerverende dagen waren voor de commissaris, en dat er weinig voor nodig was om hem in woede te doen ontsteken. Montalbano wachtte tot hij was gaan zitten, deed alsof hij zijn papieren inkeek, simpel en alleen uit gemenigheid, want hij zag heel goed welke vraag Fazio op de lippen brandde, maar hij wilde hem nog even in zijn sop laten gaarkoken. Plotseling zei hij zonder op te kijken van de papieren:

“Moord.”

Dat kwam voor Fazio zo onverwachts dat hij opsprong van zijn stoel.

“Is hij doodgeschoten?”

“Nee.”

“Doodgestoken?”

“Nee. Verdronken.”

“Hoe weet dokter Pasquano dan…”

“Pasquano heeft maar even naar het lijk gekeken en heeft zich toen een oordeel gevormd. Maar Pasquano vergist zich niet snel.”

“En waarop is dat oordeel van de dokter gebaseerd?”

De commissaris vertelde hem alles. En hij voegde eraan toe:

“Dat Mistretta het niet eens is met Pasquano, is gunstig voor ons. Mistretta zal in zijn rapport onder het kopje ‘doodsoorzaak’ zeker invullen ‘verdrinking’, natuurlijk met gebruikmaking van wetenschappelijke termen. En dat geeft ons dekking. Wij kunnen rustig ons werk doen zonder dat de hoofdcommissaris ons achter de vodden zit, of de Mobiele Eenheid en meer van dat moois.”

“En wat moet ik doen?”

“Allereerst laat je je een signalement sturen, lengte van het slachtoffer, haarkleur, leeftijd, dat soort dingen.”

“Misschien een foto.”

“Fazio, je hebt toch gezien hoe hij eraantoe was? Was dat volgens jou een gezicht?”

Fazio keek teleurgesteld.

“Misschien is het een troost voor je als ik je zeg dat hij waarschijnlijk mank liep, een poos geleden was hij al eens in zijn been geschoten.”

“Het zal toch lastig blijven om hem te identificeren.”

“Probeer het toch maar. Kijk ook eens wie er als vermist zijn opgegeven; Pasquano zegt dat het lijk al minstens een maand ronddreef.”

“Ik ga het proberen,” zei Fazio weifelend.

“Ik ga even naar buiten. Ik blijf een uur of twee weg.”

 

Hij reed naar de haven, stopte, stapte uit en begaf zich in de richting van de kade waaraan een paar vissersboten aangemeerd lagen, de andere waren al een tijd geleden uitgevaren. Het zat hem mee, de Madre di Dio lag er, ze waren de motor aan het nakijken. Hij liep erheen en kreeg de eigenaar-kapitein in het oog, Ciccio Albanese, die op het dek de werkzaamheden in de gaten hield.

“Ciccio!”

“Commissaris, bent u het? Ik kom eraan.”

Ze kenden elkaar al een hele tijd en ze konden het goed met elkaar vinden. Albanese was een man van boven de zestig, uitgebeten door het zout, al vanaf z’n zesde zat hij op vissersschepen, en er werd gezegd dat niemand tegen hem opkon als het ging om kennis van de zee tussen Vigàta en Malta, tussen Vigàta en Tunesië. Hij kon zeekaarten en zeemansgidsen verbeteren. Er werd in het dorp gefluisterd dat hij zich in tijden van weinig werk niet te goed had gevoeld voor het smokkelen van sigaretten.

“Ciccio, stoor ik?”

“Nee, commissaris. Voor u doe ik alles.”

Montalbano legde hem uit wat hij van hem wilde. Albanese vroeg alleen hoeveel tijd er voor nodig zou zijn. Dat vertelde de commissaris hem.

“Jongens, ik ben over twee uur terug.”

En hij volgde Montalbano naar diens auto. Ze legden de reis in stilte af. De wacht bij het mortuarium zei tegen de commissaris dat dokter Mistretta nog niet was gearriveerd, alleen Jacopello, zijn assistent. Montalbano was opgelucht; een eventuele ontmoeting met Mistretta zou de rest van zijn dag verpesten. Jacopello was een van de getrouwen van Pasquano, en toen hij de commissaris zag, lichtte zijn gezicht op.

“Wat een geluk!”

De commissaris wist dat hij met Jacopello open kaart kon spelen.

“Dit is mijn vriend Ciccio Albanese, een man van de zee. Als Mistretta er was, hadden we gezegd dat mijn vriend het lijk wilde zien omdat hij bang is dat het er eentje van zijn bemanning is die in het water is gevallen. Maar met jou hoeven we die komedie niet op te voeren. Als Mistretta komt en hij vraagt je wat, dan heb je je antwoord klaar, afgesproken?”

“Afgesproken. Kom maar mee.”

Het lijk was in de tussentijd nog bleker geworden. De huid leek wel een uienschil over een geraamte, met her en der stukjes vlees eraan. Terwijl Albanese hem bekeek, vroeg Montalbano aan Jacopello:

“Weet jij wat dokter Pasquano voor idee heeft over de manier waarop deze stakker is omgebracht?”

“Ja zeker. Ik was bij die discussie. Maar Mistretta heeft ongelijk. Kijkt u zelf maar.”

De ronde, diepe groeven rond de polsen en de enkels hadden ook nog eens een soort grijzige kleur gekregen.

“Jacopè, lukt het je om Mistretta zover te krijgen dat hij dat weefsel laat onderzoeken, zoals Pasquano wil?”

Jacopello barstte in lachen uit.

“Wedden dat me dat lukt?”

“Wedden met jou? Nooit.”

Jacopello stond bekend om zijn passie voor weddenschappen. Hij wedde overal over, van het weerbericht tot het aantal personen dat in een bepaalde week een natuurlijke dood zou sterven, en het mooie was dat hij maar zelden verloor.

“Ik zeg tegen hem dat we hoe dan ook dat onderzoek maar beter wel kunnen doen. Wat voor figuur zullen we anders slaan als straks commissaris Montalbano ontdekt dat het geen ongeluk maar een moord is geweest? Mistretta gaat liever dood dan dat hij voor schut staat. Maar denk erom, commissaris, het gaat wel om onderzoeken die veel tijd kosten.”

Pas op de terugweg besloot Albanese om zijn stilzwijgen te verbreken. Hij deed zijn mond open en mompelde:

“Tja!”

“Wat nou, tja?” zei de commissaris geërgerd. “Je loert een half uur naar dat lijk en dan kan je niks anders zeggen dan tja?”

“Het is allemaal heel raar,” zei Albanese. “En ik heb echt al heel wat dode drenkelingen gezien. Maar dit is…”

Hij stopte, er was iets bij hem opgekomen.

“Hoe lang lag hij volgens de dokter in het water?”

“Al een maand.”

“Niks daarvan, commissaris. Op z’n minst twee maanden.”

“Maar na twee maanden hadden we geen lijk meer gevonden, alleen maar stukjes.”

“Dat is juist het rare aan die zaak.”

“Leg eens uit, Ciccio.”

“Het is dat ik liever geen lulverhalen verkoop.”

“Als je eens wist hoeveel ik er daarvan verkoop! Kom op, Ciccio!”

“Hebt u die wonden gezien die de rotsen gemaakt hebben?”

“Ja.”

“Die zijn heel oppervlakkig, meneer. Vorige maand hebben we tien dagen achter elkaar een ruwe zee gehad. Als het lichaam toen tegen de rotsen geslagen was, had het niet dat soort wonden gehad. Dan was zijn kop er misschien afgegaan, dan waren zijn ribben verbrijzeld, dan was hij aan alle kanten doorboord.”

“Nou en? Misschien was het lijk tijdens die slechte dagen van jou wel in open zee, en daar is hij geen rotsen tegengekomen.”

“Maar commissaris, u hebt hem gevonden in een deel van de zee waar de stromingen verschillende kanten uitgaan!”

“Wat wil dat zeggen?”

“U hebt hem toch voor de kust van Marinella gevonden?”

“Ja.”

“Daar zijn stromingen die je of naar open zee brengen of parallel aan de kustlijn meevoeren. In twee dagen zou dat lijk bij Capo Russello geweest zijn. Daar kunt u donder op zeggen.”

Montalbano zweeg nadenkend. Toen zei hij:

“Dat gedoe met die stromingen dat zal je me beter moeten uitleggen.”

“Wanneer u maar wilt.”

“Heb je vanavond tijd?”

“Ja zeker. Komt u maar bij mij thuis eten. Mijn vrouw maakt rode zeebarbeel klaar, zoals alleen zij dat kan.”

Onmiddellijk verdronk Montalbano’s tong in zijn speeksel, dat is nog eens water in de mond!

“Dank je. Maar, Ciccio, wat denk jij ervan?”

“Kan ik vrijuit spreken? Ten eerste krijg je van rotsen niet het soort wonden als dat lijk rond zijn polsen en enkels had.”

“Dat ben ik met je eens.”

“Ze hebben die man verdronken nadat ze eerst zijn handen en voeten hadden vastgebonden.”

“Met ijzerdraad, volgens Pasquano.”

“Juist. Daarna hebben ze het lijk in zeewater laten rotten, op een plek die een beetje beschut was. Toen ze vonden dat hij precies genoeg gepekeld was, hebben ze hem naar open zee gebracht.”

“En waarom zouden ze daar dan zo lang mee gewacht hebben?”

“Commissaris, die mensen wilden de indruk wekken dat het lijk van ver kwam.”

Montalbano keek hem bewonderend aan. En zo was Ciccio Albanese, man van de zee, niet alleen tot dezelfde conclusies gekomen als Pasquano, man van de wetenschap, en als Montalbano, man van de politielogica, maar hij was ook nog een stap verder gegaan.