11
Na enige minuten werd de zware deur tot op een
kier geopend en een trillende vrouwenstem vroeg: ‘Wie is daar?’
De Cock wilde de deur verder openduwen, maar ontdekte op ooghoogte
een ketting.
‘Mijn naam is De Cock,’ sprak hij vriendelijk. ‘Ik ben als
rechercheur van politie verbonden aan het politiebureau in de
Warmoesstraat. In mijn gezelschap is rechercheur Vledder. We wilden
graag even met u praten.’
In de kier verscheen een gedeelte van een gezicht. In het ene oog,
dat zichtbaar was, glansde onzekerheid en angst.
‘Recherche?’
De Cock nam zijn hoed in de hand en trok een beminnelijk gezicht.
Hij tastte gehaast in de binnenzak van zijn colbert naar zijn
politielegitimatie en toonde die.
De deur ging weer dicht en werd daarna geheel
geopend. In de deuropening stond een knappe slanke vrouw. Ze had
een fraai gevormd, ovaal bleek gezicht. Het lange gitzwarte haar
was in de nek samengebonden en waaierde uit als een
paardenstaart.
De Cock maakte een lichte buiging.
‘Estella de Beaumonde?’
Ze knikte wat hautain en gebaarde uitnodigend.
De Cock trad naderbij en zag tot zijn verwondering, dat de angst
vrijwel geheel uit haar ogen was weggetrokken. De onzekerheid leek
verdwenen. Ze deed de deur achter hen dicht en ging de mannen voor
naar een brede, witmarmeren gang met grillige guirlandes van
stucwerk aan het plafond. Ongeveer in het midden leidde een brede
deur naar een ruim, hoog vertrek met een keur van oude schilderijen
aan de wanden.
Ze wees naar leren fauteuils rond een open haard.
Toen de rechercheurs waren gaan zitten, nam ze
tegenover hen plaats. Ze sloeg haar lange benen over elkaar,
strekte haar rug en vouwde de handen in haar schoot. Er was iets in
haar houding dat respect afdwong; een pose van onaantastbare
autoriteit.
De blik uit haar grote donkerbruine ogen gleed peilend, schattend
over de gelaatstrekken van de beide mannen voor haar. ‘Wat
verschaft mij het genoegen van uw komst?’ vroeg ze kil,
hooghartig.
De Cock boog zich iets naar voren.
‘Wij eh… wij zijn belast,’ begon hij wat onder de indruk, ‘met het
onderzoek naar een tweevoudige moord.’
‘En daarvoor komt u hier?’
In haar stem trilde verbazing.
De Cock pakte zijn hoed van zijn knieën en legde hem naast zich op
de vloer. ‘Het voor ons curieuze feit doet zich voor, dat beide
vermoorde mannen in hun agenda uw telefoonnummer hadden genoteerd.’
Hij glimlachte verontschuldigend. ‘Het is heel goed mogelijk dat u
ons daarvoor een heel plausibele verklaring kunt geven.’
Met haar hoofd in de nek vroeg ze: ‘Wie zijn die mannen?’
De Cock aarzelde even en keek haar scherp aan.
‘Jan-Willem Hoffmann en Alexander
Peetersen.’
Estella de Beaumonde reageerde onmiddellijk.
‘Beiden patiënten van mijn man.’
‘U herkent de namen?’
Ze knikte overtuigend.
‘Geen twijfel mogelijk. Ik ken al de namen van de patiënten van
mijn man.’
‘Uw eh… uw man stierf vijf jaar geleden en als wij goed zijn
geïnformeerd, werd zijn praktijk door niemand overgenomen.’
‘Dat is correct.’
De Cock strekte zijn arm naar haar uit.
‘Waarom zouden vroegere patiënten van uw man nog steeds zijn
telefoonnummer in hun agenda hebben staan?’
‘Oude agenda’s?’
De Cock schudde het hoofd.
‘Nieuwe… van dit jaar.’
‘Dat is vreemd. Inderdaad.’
De Cock hield zijn hoofd iets schuin.
‘U eh… u onderhoudt geen contact met vroegere patiënten van uw
man?’
Ze trok verbaasd haar wenkbrauwen op.
‘Nee… waarom zou ik?’
‘Ook niet met de mannen die ik noemde?’
Ze trok wat wrevelig haar schouders op.
‘Nee… ik ken alleen hun namen van de patiëntenkaarten die mijn man
bijhield en die ik onder mijn beheer had. Het was mijn taak om aan
het einde van elk kwartaal de rekeningen op te maken aan de hand
van de aantekeningen die mijn man op de kaarten had gemaakt. Met de
patiënten zelf had ik nooit enig contact. Ik geloof ook niet dat
mijn man dat op prijs had gesteld.’
De Cock knikte begrijpend.
‘U woont hier alleen?’
Ze antwoordde niet direct. Er was bij haar voor het eerst iets van
een aarzeling te bespeuren.
‘Ik heb wel eens gasten… logés.’
‘Familie?’
Ze blikte naar hem op. Haar donkerbruine ogen
glansden en de lippen weken iets uiteen.
‘Niet altijd… familie.’
De Cock verborg een glimlach achter zijn hand. Het
understatement was hem niet ontgaan.
‘U verblijft hier continu?’
Ze schudde langzaam haar hoofd. De lange zwarte haren waaierden
over haar rug.
‘Niet continu. Gedurende de weekeinden ben ik bij mijn oude moeder
in Bloemendaal. Bovendien maak ik enige malen per jaar een kortere
of langere vakantietrip.’
De Cock pauzeerde even, verschoof iets in zijn fauteuil. Het
onderhoud zinde hem niet. Estella de Beaumonde reageerde zo
bekwaam, zo direct, alsof ze reeds lang tevoren haar lesje had
geleerd. Het beeld dat ze van zich gaf, was bijna volmaakt.
Misschien een tikkeltje ondeugend, maar verder een vlekkeloze
weduwe van wijlen een perfecte psychiater. Het was hem allemaal te
glad, te ongecompliceerd. Hij zuchtte diep.
‘Die patiëntenkaarten… bezit u die nog?’
Haar ogen lichtten iets op.
‘Zeker. Ze zijn nog compleet. Na de dood van mijn man heb ik de
laatste rekeningen geschreven. Het kistje met de kaarten staat in
zijn werk-studeerkamer.’ Ze ontvouwde haar handen en wees omhoog.
‘Hier recht boven. Ik heb die kamer onaangeroerd gelaten. Ik
bedoel, er is sinds de dood van mijn man niets aan veranderd. Alles
staat nog op zijn plaats. De kamer wordt ook nog iedere dag gestoft
en schoongehouden… alsof Charles nog leefde. Alleen de vroegere
wachtkamer, aan de voorzijde van deze bel-etage, heb ik in gebruik
genomen.’ Ze trok haar mondhoeken iets op. ‘Daaraan kleefden geen
herinneringen.’
De Cock klemde zijn lippen op elkaar. Opnieuw had hij het gevoel
dat zij een ingestudeerde tekst sprak, onpersoonlijk, als een stem
uit een antwoordapparaat.
Hij dwong zichzelf tot een glimlach. ‘Mag ik de werkkamer van uw
man eens zien?’ vroeg hij vriendelijk.
Ze knikte en stond op.
‘Ik zal u voorgaan.’
Ze stapte voor hen uit naar de deur, terug naar
de marmeren gang, vanwaar een trap met fraai bewerkte houten
spijlen draaiend omhoogliep. Onder aan de trap bleef ze staan en
liet de mannen voorgaan.
De Cock passeerde haar zo dicht, dat hij met zijn arm haar borst
beroerde. Ineens wist hij wat hem al die tijd had gehinderd. Haar
onbetwiste schoonheid miste iets essentieels, de menselijke warmte,
de sprankelende charme van een persoonlijkheid. Ze was als een
kunstbloem, ingenieus, prachtig, maar steriel. De werkkamer van
wijlen Charles Paul de Beaumonde was ouderwets, maar stijlvol
gemeubileerd, met een eiken cilinderbureau, een brede leren ligbank
voor de patiënten en vier eiken fauteuils met leren rug- en
armleuningen. In de hoek bij het raam stond een brandkast. De Cock
hurkte erbij neer. Hij had zelden zo’n oud exemplaar gezien. De
groene lak was hier en daar geschilferd en verroest staal blonk
erdoorheen.
Estella de Beaumonde kwam naast hem staan.
‘Dat is de doos van Pandora,’ sprak ze.
De Cock keek vragend omhoog.
‘Doos van Pandora?’ herhaalde hij.
Ze knikte traag.
‘Zo noemde Charles de brandkast altijd. Ik mocht er ook nooit in
kijken. De kast zit vol rampen, onheil en andere kwalijke zaken,
zei mijn man. Je kunt hem maar beter gesloten houden.’ De Cock kwam
uit zijn gehurkte houding omhoog.
‘Deed u dat?’
Ze keek hem strak aan. Ze zag bleek.
‘Ik heb de kast nooit opengemaakt. Ook niet na de dood van mijn
man. Ik weet niet eens waar de sleutel is.’
‘U bent niet nieuwsgierig?’
‘Nee.’
‘Onvrouwelijk.’
Ze hield haar hoofd iets schuin.
‘Misschien hebt u gelijk… is het vermogen om nieuwsgierigheid te
onderdrukken een onvrouwelijke eigenschap. Het zij zo. Ik wilde in
ieder geval niet dezelfde fout maken als Pandora.’
De Cock trok wat nonchalant zijn schouders op.
‘Een oude Griekse mythe,’ sprak hij
achteloos.
Estella de Beaumonde schudde heftig haar hoofd. Haar donkere ogen
gloeiden in een krijtwit masker.
‘Geen mythe,’ hijgde ze. ‘Geen mythe.’ Trillend strekte ze haar
hand naar de oude brandkast uit. ‘Hij zit inderdaad vol rampen en
onheil. Ze dringen zelfs naar buiten zonder dat ik hem open maak.’
Plotseling liep ze naar het cilinderbureau. Rechts, onderaan schoof
ze een la open en kwam gehaast terug met een brief. ‘Misschien…
misschien was ik er nooit mee naar de politie gegaan… maar nu u er
toch bent…’
Ze maakte haar zin niet af. Duidelijk geëmotioneerd gaf ze de brief
aan De Cock.
Deze draaide hem een paar maal om en bekeek het geheel zorgvuldig.
De adressering was correct, in grote beverige blokletters. De naam
‘De Beaumonde’ was juist geschreven. De enveloppe had het
poststempel van Enkhuizen en was van recente datum. Ze droeg geen
naam, geen afzender. Hij bracht de enveloppe bij zijn neus. Er was
een vleugje lavendel.
‘Wanneer hebt u die brief ontvangen?’
‘Vanmorgen.’
‘U hebt hem zelf opengemaakt?’
‘Ja.’
De Cock drukte de enveloppe uiteen, nam er de brief uit en vouwde
die open. In het midden, met slordig uitgeknipte letters van een
krant, was een zin geplakt. Geschrokken blikte hij naar haar op.
Vledder keek over zijn schouder mee.
‘VLUCHT’ las hij, ‘ALS UW LEVEN U LIEF
IS.’
Ze stapten vanaf de Keizersgracht via de
Leliegracht naar de Torensluis en wandelden vandaar door de
Molsteeg naar de Gravenstraat. Op de weg terug zweeg De Cock. In
gedachten ging hij het gesprek met Estella de Beaumonde na, elk
woord, elk gebaar, elke expressie van haar donkerbruine ogen
overwegend. Hij kon dat. In jarenlange training had hij zich dat
eigen gemaakt. Gedachten, zo wist hij, werden niet altijd in
woorden vertolkt. Ze bleven vaak verborgen achter een façade van
nietszeggende kreten.
Vledder snoof hoorbaar.
‘Vlucht als uw leven u lief is.’ Hij schudde het hoofd. ‘Ik
kan er niet in geloven. Het is zo ouderwets, zo gewild dramatisch,
dat het mij als een grap voorkomt.’ Hij keek vragend naar De Cock.
‘Neem jij het ernstig?’
De Cock schoof zijn hoed wat naar achteren en krabde zich op het
hoofd. ‘Het had haar wel aangegrepen,’
Vledder grinnikte.
‘Ik dacht eerst dat ze pekelwater in haar aderen had in plaats van
bloed. Wat een kille tante. Die oude psychiater zal ook niet veel
plezier aan haar hebben beleefd.’
De Cock lachte uitbundig.
‘Dat is een gevaarlijke conclusie,’ sprak hij docerend. ‘Je kunt je
daarin behoorlijk vergissen. Dergelijke onderkoelde vrouwen kunnen
in hun liefdesleven juist bijzonder onstuimig zijn.’ Hij liep een
tijdje nadenkend voort. ‘Toen wij ons bij haar meldden, was er
sprake van angst, onzekerheid, voorzorg. Dat dreef snel weer weg.
Maar toen ze met die brief op de proppen kwam, was ze duidelijk een
vat vol emoties.’
Vledder reageerde verrast.
‘Jij… jij neemt die brief wél ernstig.’
De Cock stak een vinger omhoog.
‘Zij nam hem ernstig.’
Vledder trok zijn wenkbrauwen samen.
‘Je wilt zeggen dat zij gegronde redenen heeft om de waarschuwing
in de brief niet als een grap te beschouwen.’
De Cock keek hem vriendelijk grijnzend aan.
‘Die schaarse momenten van helderheid, Dick… die waardeer ik zo in
je.’
‘Barst.’
Nog nukkig en grommend stapte Vledder voor een lachende De Cock het
politiebureau aan de Warmoesstraat binnen. Meindert Post hing met
zijn lichaam over de balie geleund. Zijn gezicht leek een
donderwolk. Toen hij De Cock in het oog kreeg, begon hij te
brullen: ‘Man… waar zat je? Jij bent ook altijd weg. Iedereen loopt
om je te schreeuwen.’
De Cock stapte bedaard op hem toe.
‘Wat is er dan?’
‘Ze hebben uit het water van de Oude Waal een man opgevist.’
‘En?’
‘Ze zeggen dat jij hem zoekt.’
Het duurde even voor het tot De Cock doordrong. Toen sloeg hij een
hand voor zijn ogen. Pas na enkele seconden spreidde hij zijn
vingers, keek naar het gezicht van de wachtcommandant en hijgde.
‘Rooie Bakker.’