8

Ze slenterden door de Lange Niezel. Het was er druk. De wind van de laatste dagen was gaan liggen. Zacht voorjaarsweer had de mensen uit hun huizen gelokt. Voor de seksbioscopen stonden mannen in de rij: nerveuze, lawaaierige Duitsers, kleine, fijngebouwde Marokkanen, Turkse gastarbeiders en een enkele stille Nederlander. Ook de schunnige etalages van de seksshops trokken veel bekijks. Flarden dreunende popmuziek waaiden uit overvolle cafés. Een jong, wazig heroïnehoertje zocht zich botsend een weg door de menigte en bij de sigarettenautomaten leunde een kolossale neger tegen de gevel. Zijn sterke witte tanden blonken in het felle licht van een hoge hanglamp. En terwijl hij met een vlijmscherpe stiletto achteloos het vuil vanonder zijn nagels peuterde, gleden blikken uit zijn donkere ogen schattend naar de hem voorbijtrekkende wandelaars.
De Cock kende het beeld. Het was veranderd. De laatste jaren was het gemoedelijke wereldje van de prostitutie vervallen tot een criminele jungle, waarop de politie nog maar nauwelijks vat had. Een zwak justitieel beleid en een verregaande tolerantie van het gemeentebestuur hadden Amsterdam gemaakt tot een stad waar alles mocht. Een faam die zich snel over de grenzen verspreidde. De gevolgen bleven niet uit. Aangelokt door een te mild strafklimaat waren ze gekomen, in drommen, criminelen uit alle landen… drieste bankrovers uit Italië, nietsontziende overvallers en afpersers uit Joegoslavië, gewiekste tasjesdieven en zakkenrollers uit Zuid-Amerika, en in strikte triaden georganiseerde heroïnehandelaren uit het verre Hongkong en Singapore. Amsterdam, met “barmhartig” in haar banier, werd een kosmopolitisch trefpunt voor criminelen.
De Cock bezag dat alles met lede ogen en een stille weemoed in het hart. Hij voelde zich niet schuldig aan het moreel verval van de bevolking, aan de verloedering van de stad. Hoe belachelijk het begrip ‘recht’ in de jaren ook was geworden, hij had het gediend, eerlijk, oprecht, met alle inzet, kracht en intelligentie die hij had kunnen opbrengen.
Hij klemde zijn lippen op elkaar. Hij zou niet capituleren. Nooit. Ondanks sluimerende anarchistische tendensen ging hij door met het recht te dienen, als een Don Quichotte, stug, onverzettelijk, tot ze hem waardig met pensioen zouden sturen.
Ineens ontwaarde hij voor zich op de Korte Niezel de markante gestalte van Fred Prins. De jonge rechercheur waggelde in hun richting. De Cock tikte Vledder op de schouder en wees: ‘Daar is Fred. Heeft hij je al verslag uitgebracht?’
Vledder schudde zijn hoofd. ‘Ik heb hem sinds vanmorgen niet meer gezien.’
De Cock schoof de mouw van zijn regenjas iets omhoog en keek op zijn horloge. ‘Het is haast negen uur. Is hij al die tijd op onderzoek uit geweest?’
Vledder lachte smalend. ‘Als ik hem goed bekijk, dan heeft de spreekwoordelijke Chinese gastvrijheid onze vriend ietsjes opgehouden.’ Hij blikte opzij, monsterde het gezicht van De Cock. ‘Je weet hoe dat gaat… een lekkere babi pangang met bier en cognac toe.’
Fred Prins merkte hen niet op. Hij liep met gebogen hoofd verder. Toen hij op de Liesdelsluis dreigde hen voorbij te stappen, vatte De Cock hem bij de arm. De jonge rechercheur was verrast. Hij keek De Cock aan, met open mond en een schaapachtige blik in de ogen. Toen kwam er een olijke blik van herkenning. ‘Verdomme,’ riep hij geschrokken, ‘de oude man zelf. Dat had ik niet verwacht. Je eh… je bent nog laat op pad.’
De Cock keek hem onderzoekend aan. ‘Heb je wat?’
Fred Prins knikte met een rood hoofd.
‘Alexander Peetersen was in Lotus, een Chinees restaurant in de Binnen Bantammerstraat. Volgens mijn inlichtingen kwam hij daar ongeveer om kwart over acht en ging tegen tienen weg.’
‘Was hij alleen?’
Fred Prins kneep beide ogen even samen en schudde het hoofd. De mistige sluiers rond zijn denken dreven snel weg. ‘Kijk, De Cock,’ legde hij uit, ‘ik wilde het zo goed mogelijk doen, begrijp je, volledig. Om een uur of twaalf wist ik al dat Alexander Peetersen in het Chinese restaurant Lotus had gedineerd. De eigenaar kon mij echter niet voldoende inlichten. Hij herinnerde zich dat Alexander Peetersen in gezelschap was van een lange schrale man. Hij wist ook aan welk tafeltje ze hadden gezeten. Wat gesepareerd, op een kleine verhoging met balustrade. Hij raadde mij aan op Sita te wachten.’
‘Wie is Sita?’
‘Het Chinese meisje dat die bewuste avond bedoeld tafeltje bediende.’
De Cock knikte begrijpend. ‘En die ben je gaan zoeken?’
De jonge rechercheur gebaarde verontschuldigend. ‘Nee, ik ben haar niet gaan zoeken, dat had geen nut. Ik had geen aanwijzingen. De eigenaar van het restaurant wist niet waar ik haar kon vinden. Dat zei hij tenminste. Hij had geen adres, geen telefoonnummer… niets. Zelfs geen familienaam. Hij wist alleen dat ze om zes uur weer in dienst kwam.’ Hij zweeg even. ‘Ik voelde er weinig voor om al die tijd in dat restaurant te blijven rondhangen. Ik ben maar een onderzoekje gaan doen in een zaak die ik zelf onder handen had en ging tegen zessen terug naar Lotus.’
‘En?’
Fred stapte uit het gewoel, leunde tegen de leuning van de Liesdelsluis en haalde zijn notitieboekje te voorschijn. ‘Sita sprak goed Nederlands,’ begon hij. ‘Ze woont met haar ouders al geruime tijd in Amsterdam. Ze herkende Alexander Peetersen direct van de foto. Hoewel het duidelijk het beeld was van een dode man, reageerde ze daarop niet.’
‘Vreemd.’
Fred Prins haalde zijn schouders op.
‘Misschien heb ik haar reacties niet goed gepeild. Je leest zo weinig van die Chinese smoeltjes.’
‘En de schrale man?’
Fred raadpleegde zijn notities.
‘Ze schatte hem op een jaar of vijftig, maar ze zei er onmiddellijk bij dat ze moeite had met de leeftijd van blanken.’ Hij grinnikte vrolijk. ‘Volgens Sita hebben wij nietszeggende gezichten.’
‘Kon ze een beschrijving geven?’
Fred Prins knikte bedaard.
‘Een vrij duidelijk signalement. Wel bruikbaar, dacht ik. Ze schatte zijn lengte op één meter vijfentachtig à één meter negentig. Hij had een lang smal gezicht met dunne lippen. Hij droeg het haar kortgeknipt. Het was glanzend, grijs, golvend. In de ogen van Sita was hij een echte heer, gedistingeerd, goed gekleed, en hij sprak deftig.’ Hij keek naar De Cock op. ‘Hoewel ik er persoonlijk niet veel heil van verwachtte, heb ik Sita, ondanks de protesten van de restauranthouder, meegenomen naar het hoofdbureau van politie om foto’s te bekijken. Ze kon echter niemand herkennen. De schrale man komt vermoedelijk in onze collectie niet voor.’
De Cock staarde peinzend voor zich uit.
‘Kon ze zich namen herinneren? Bijvoorbeeld hoe die twee elkaar aanspraken?’
‘Nee.’
‘Heeft een van beiden nog iets bijzonders gezegd?’
Fred Prins gebaarde hulpeloos.
‘Gezien de gesticulaties van beiden was er wel een levendig gesprek. Maar Sita heeft daarvan niets gehoord. Bij het opdienen en afruimen zwegen de heren. Zelfs op de gebruikelijke vraag of de maaltijd hun had gesmaakt, kreeg ze geen antwoord.’
‘Gingen ze tegen tienen gelijktijdig naar buiten?’
Fred Prins schudde zijn hoofd.
‘Ze waren ook niet gelijktijdig gekomen. Alexander Peetersen was er het eerst. Hij ging ook het eerst weg. De lange schrale man verliet het restaurant ongeveer tien minuten later.’
‘Waren ze geregelde bezoekers?’
‘Sita zei dat ze hen nooit eerder had gezien en ook voor de eigenaar van het restaurant waren zij vreemden.’
De Cock lachte Fred Prins vriendelijk toe. ‘Je hebt goed werk gedaan,’ sprak hij lovend. Hij boog zich dicht naar hem toe en snoof nadrukkelijk.
‘Courvoisier?’
Fred Prins schudde blozend het hoofd.
‘Rémy Martin.’

Lowietje, vanwege zijn geringe borstomvang in het wereldje van de penoze meestal Smalle Lowietje genoemd, begroette de beide rechercheurs uitbundig. ‘Zo, zo,’ riep hij handenwrijvend, ‘ik ben blij dat ik jullie weer zie.’ Hij blikte naar De Cock op. Zijn spichtige muizensmoeltje glom van genegenheid. ‘Alles goed? Je bent zo lang weggebleven, dat ik op het punt stond om naar de Kit te gaan.’
De Cock grinnikte.
‘Om boete te doen?’
Smalle Lowietje trok zijn gezicht in plooien van verontwaardiging. ‘Boete?’ riep hij gekweld. Hij tikte op zijn borst. ‘Waarom zou ik boete doen? Heb ik de wereld slecht gemaakt?’ Hij gebaarde heftig. ‘Ik maakte mij gewoon zorgen. Er lopen tegenwoordig zoveel maffe jongens met een blaffer rond, dat ik eh… dat ik…’
De Cock onderbrak hem met een milde glimlach. ‘Je was bang dat ze mij hadden lekgeschoten?’
Lowietje spreidde beide armen.
‘Ik zei je toch… ze zijn maf. Vooral die heroïneklanten. Als ze denken dat je een stuiver op zak hebt, leggen ze je neer.’
‘Komen ze wel bij jou in de zaak?’
‘Soms. Je hebt het niet altijd in de gaten. Maar als ze wat lang op de wc blijven zitten…’
‘Spuiten?’
De caféhouder knikte.
‘Vaak zit het bloed tegen de muren en vind je de naalden achter de pot.’ Hij leunde voorover op de tap. ‘Kijk, de echte heroïnehoertjes ken je. Die komen er bij mij niet meer in. Ik kan dat ook niet maken. Dan krijg ik ruzie met de andere meisjes uit de buurt. Die heroïnekinderen hebben de business totaal verziekt. Als hun bloed schreeuwt, werken ze zonder condoom en tegen elke prijs. Bovendien stelen ze als de raven. Daardoor blijven de klanten weg of trekken naar die besloten tenten die overal in de stad uit de grond rijzen.’ Hij zweeg even. De sombere uitdrukking op zijn muizensmoeltje veranderde, loste zich op in een blijde lach. ‘Kom,’ riep hij vrolijk, ‘ik zal eens inschenken.’
Aalglad dook hij onder de tapkast en haalde met een blik van opperste verrukking een fles fraaie cognac Napoléon te voorschijn.
De wijze waarop hij de drie diepbolle glazen vulde, getuigde van routine en vakmanschap. ‘Proost,’ riep hij luid, ‘op alle kinderen van dorstige ouders.’
De Cock nam het glas op, schommelde het zachtjes in de hand en snoof. Op zijn gezicht vol groeven kwam een glans van vervoering. Omzichtig nam hij een slokje en liet het vocht genietend door zijn dorstige keel glijden. Daarna knikte hij de caféhouder met gesloten ogen toe. ‘Weet je, Lowie,’ sprak hij zacht, gedragen, ‘de oude Romeinen hadden een god op wie zij allen, zonder uitzondering, bijzonder gesteld waren.’
Smalle Lowietje keek hem kommervol aan.
‘Kan dat?’
De Cock knikte overtuigend.
‘Bacchus.’
De caféhouder lachte luid.
‘Ik geloof niet dat wij een God hebben die van een borrel houdt. Ze komen hier nog wel eens van het Leger des Heils. Als ik die zo hoor…’
De grijze speurder omklemde met beide handen het glas en zette het zachtjes voor zich neer. Het was een teder, haast devoot gebaar. De Cock hield van cognac en genoot intens van de schaarse momenten die de misdaad hem toeliet in het schemerige, intieme lokaaltje van Lowietje door te brengen. ‘Ik weet niet,’ sprak hij wat onzeker, ‘of ze wel gelijk hebben. Als Hij het ons niet had gegund… had Hij nooit de wijnrank laten groeien. Hij moet ons mensen goed genoeg kennen om te weten, dat wij er toch niet van af kunnen blijven.’ Hij schoof zijn glas wat naar voren. ‘Schenk nog eens in.’
Smalle Lowietje gehoorzaamde met de spoed en toewijding van een professionele kastelein. ‘Zoek je Rooie Bakker?’ vroeg hij plotseling.
De Cock keek verrast op.
‘Wie zegt dat?’
De Smalle haalde zijn schouders op.
‘Je hoort zo wel eens wat,’ sprak hij ontwijkend.
‘Van wie?’
De caféhouder zei korzelig: ‘Er kan hier geen penozejongen komen binnenstappen of hij vraagt naar Rooie Bakker. Het schijnt dat Handige Henkie daar achter zit. Er wordt gefluisterd dat hij een vorstelijke beloning heeft uitgeloofd voor een gouden tip.’
‘En?’
Lowietje grijnsde breed. ‘Volgens mij vinden ze hem nooit. Die zit allang aan de Costa Brava of ergens op de Canarische eilanden.’
De Cock keek hem fronsend aan.
‘Hoe kom je daar bij?’
Smalle Lowietje keek wat schichtig om zich heen en boog zich toen vertrouwelijk naar voren. ‘Rooie Bakker scharrelt de laatste tijd zo’n beetje met Zwarte Jopie uit de Oude Kennissteeg. Die was laatst hier. Toen ze een paar borrels op had, begon ze te kletsen… over de business en over Rooie Bakker, die binnenkort een geweldige klapper zou maken.’
‘Een klapper?’
De caféhouder schoof zijn onderlip naar voren en knikte. ‘Hij had haar verteld dat hij een goudmijntje had aangeboord. Het mannetje moest alleen nog even over de brug komen.’
‘Welk mannetje?’
Smalle Lowietje grijnsde.
‘Kijk, De Cock… als ik dat wist… zat de Rooie nu bij jou aan de Kit… en ik aan de Costa Brava.’