2
Sofia Brunet werd op 8 augustus 1883 als Sofia Armande de Rochemont geboren in het toenmalige Nederlands-Indië. Ze was een dochter uit de suiker. Ze werd door de bedienden ‘nonnie Soefie’ genoemd en al gauw heette ze voor haar hele familie Soefie. Haar vader was een totok, een volbloed Nederlander (met een vleugje Frans bloed), die de leiding had op een suikerplantage en haar moeder kwam uit een adellijk Javaans geslacht. Soefie was een Indisch meisje, want zo noemde men een meisje met Europees en Javaans bloed. Ze had een heerlijke, vrije jeugd die ze voornamelijk doorbracht in de natuur. Ze ging niet naar een lagere school, maar kreeg met de kinderen van de blanke werknemers van haar vader en van de naburige plantage privéles in een lokaaltje dat gebouwd was aan de oever van een beekje. Tijdens de les kon Soefie het water horen stromen en vooral in de regentijd wanneer de geluiden toenamen, stimuleerde haar dat tot het verzinnen van verhalen waarin waterelfjes, waterdiertjes en goede watergeesten een rol speelden. Later zou ze aan haar kleinzoon, die helemaal niets van Indië afwist, die verhalen uit haar Indische jeugd vertellen.
Haar middelbareschooltijd bracht ze door bij familie in Malang. In de vakanties ging ze naar huis, ‘naar de beek’, háár beek, naar het snelstromende water dat haar zo inspireerde. Hele dagen was ze daar te vinden, springend van steen op steen, zwemmend, dromend of lezend aan de waterkant, vaak alleen. Maar niet altijd alleen.
Soms logeerden er op de plantage vrienden van haar ouders en vrienden van vrienden. Er werd gegeten en gedronken, gefeest en gedanst tot diep in de nacht. Er ging weleens iemand met haar mee naar de beek om te zwemmen en van steen op steen te springen. En zo kwam er ten slotte een abrupt einde aan haar gelukkige Indische jeugd toen ze zwanger werd van een vriend van een vriend, een bestuursambtenaar, godzijdank wél een totok, zei haar moeder. Met een bruidsschat werd ze op achttienjarige leeftijd het huwelijk ingedreven. Drie zonen kreeg ze binnen vier jaar. Alle drie ‘zo zwart als mijn laars’, zei haar echtgenoot laatdunkend. Hij kon maar niet begrijpen dat zijn Hollandse bloed het zo schaamteloos liet afweten.
Na het derde kind brak er voor Soefie dankzij een gekantelde baarmoeder een periode van rust aan. ‘Een heerlijke tijd’, zo beschreef zij in een brief aan haar moeder de jaren dat ze niet hoefde te baren. Jaren die voor haar bestonden uit weekenden die ze met haar man doorbracht in de koelte van de bergen boven Magelang. Ze ontmoetten daar hun vrienden, voornamelijk collegae bestuursambtenaren, maar ook officieren, vergezeld door hun familie. Hoe groot waren die families niet! Grootouders werden meegezeuld, maar ook tantes en ooms en vooral ook hun talrijke kinderen. Er werd gezamenlijk paardgereden, gezwommen bij de waterval, getennist in de vroege morgenuren en gepraat, gegeten en geborreld. Dat laatste door de mannen apart – tot diep in de nacht. Om de kinderen hoefden de moeders zich in dit lustoord niet te bekommeren want voor ieder van hen reisde een baboe mee. Aan die onbezorgde tijd kwam voor Soefie een einde door de plotselinge dood van haar man. Hij was na het afscheid nemen van zijn laatste borrelgast pardoes op het tuinpad in elkaar gezakt. De kruik jenever als een stille getuige in zijn handen. Nu waren er voor Soefie geen weekenden in de bergen meer. En ook haar mooie, grote huis aan de hoofdweg moest ze inwisselen tegen een paviljoen dat in een zijstraat lag en zelfs nog kleiner was dan hun huisje in de bergen.
Toen haar jongste zoon vijftien jaar was – zelf was ze inmiddels achtendertig – ontmoette ze bij een familielid een jonge officier die nog maar kort geleden in Magelang was ondergebracht. Magelang was een echte garnizoensstad en niet zo ver verwijderd van de sultanaten Solo en Djocja. Dat was niet zonder reden. Omdat de Javaanse vorsten zich in het verleden hadden verzet tegen het Nederlandse gezag, was er besloten om in Magelang een garnizoen van het KNIL te vestigen. In geval van oproer zou dan direct kunnen worden ingegrepen. Jonge, nog ongetrouwde officieren van dat garnizoen werden vaak uitgenodigd op selamatans bij de gegoede burgerij. Een selamatan was van oorsprong een offerfeest om de gunst van de goden te vragen; vrienden en familieleden werden daarbij uitgenodigd om te komen eten. In de loop der jaren groeide de selamatan uit tot een soort inwijdingsfeest. Een nieuw huis werd ingewijd met een selamatan; een kind kon worden voorgesteld aan de familie door voor dat kind een selamatan te houden. Maar ook voor een overledene kon na veertig dagen met een selamatan gevierd worden dat de ziel was overgegaan. Het was op een dergelijk feest dat Soefie en de jonge officier aan elkaar werden voorgesteld. Vanaf dat eerste moment weken ze niet meer van elkaars zijde en leverden ze voldoende stof voor dorps geroddel. Ze waren werkelijk het gesprek van de dag; achter de hand of recht in het gezicht; een weduwe met drie kinderen en een tien jaar jongere officier, men kon er niet over ophouden. En toen de weduwe en de jonge officier waarachtig nog gingen trouwen ook, was men zo van slag, dat er serieus werd overwogen om Soefie te weren van de ‘jours’ van de ‘kolonelse’ – de vrouw van de kolonel – en om de officier na diensttijd de toegang te weigeren tot de sociëteit, de plek waar alle officieren elkaar aan de borreltafel ontmoetten. Maar kennelijk had niemand het lef om die overwegingen in daden om te zetten en dus bleef alles gewoon bij het oude.
Misschien kwam het door het geluk van de jonggehuwden; misschien was het gewoon een kwestie van levensvreugde; hoe het ook zij, zo omstreeks haar veertigste jaar kantelde Soefies baarmoeder terug en kondigde zich weer een kind aan. Helaas ging dat gepaard met een waslijst van zwangerschapsklachten die de dokter weet aan de hoge leeftijd van de aanstaande moeder. Steun van haar officier kon zij niet krijgen want helaas werd hij op patrouille gestuurd en kon hij zijn vrouw in haar moeilijke periode niet bijstaan; de enige die dat wel kon was haar lijfmeid Battie. Zij week niet van haar zijde met haar djamoes1, haar bloemenoffers en profetieën. In alles zag zij voortekenen. De panas2 handen van haar mevrouw wezen erop dat er ditmaal een meisje geboren zou worden. En ook het feit dat ze ‘breed’ droeg en dat ze poesing3 werd als ze haar hoofd naar rechts draaide en dat ze tjapé4 was in de morgen en rèwèl5 in de avond. Toen er uiteindelijk een meisje geboren werd, was Soefie dus in ’t geheel niet verbaasd. En ook het blonde en blanke uiterlijk van het kind was voor haar geen verrassing, want ook dat had Battie kunnen verklaren uit een wonderlijke droom die Soefie een week voor de geboorte had kregen. In die droom was haar Javaanse moeder aan haar verschenen met een wit buideltje in haar handen. ‘Seperempat,’ had ze geroepen, wat ‘een kwart’ betekent, en daaruit had Battie afgeleid dat het meisje slechts een kwart Javaans bloed zou hebben en dus nauwelijks Javaanse trekken, terwijl het wit van het buideltje een verwijzing moest zijn naar de blanke huid en de blonde haren van het kind. Soefie slikte al die verklaringen voor zoete koek want Battie had inmiddels een grote invloed op haar.
Na drie donkere zonen had ze nu dus een blond meisje dat ze Dolores noemde.
De jonge officier was trots op zijn dochter. In de namiddag maakte hij met Soefie in zijn Deeleman1 een rit door de stad. Op de achterbank werd de blonde baby duidelijk zichtbaar door de kendoh2 vastgehouden. Menigmaal werd er gestopt bij het huis van vrienden. Er werd een drankje gedronken, een zoetigheidje gegeten, de baby ging van hand tot hand en altijd werd haar Hollandse uiterlijk geprezen.
De baby werd een kleuter en haar ouders namen haar af en toe mee naar de grootouders De Rochemont op de suikerplantage. Daar was ze heel gelukkig. Haar vader en grootvader trokken met paarden over de plantage. Ze namen haar mee. Ze zat voorop bij haar vader en ze mocht haar handjes op zijn grote handen met de leidsels leggen. Zo reden ze uren over de plantage en als de kleine Dolores moe werd leunde ze achterover en viel ze in slaap tegen haar vader aan. Toen ze groter werd kreeg ze haar eigen paardje. Een Bimanese pony – afkomstig van het eiland Bima – een sterk, kittig beestje; ze werden gebruikt in de bergen en voor de dokars1. Op haar pony, naast haar vader, ging ze nu mee over de plantage en haar liefde voor paarden en paardrijden stamt uit die jaren.
Dolores was gewend zichzelf te amuseren. Ze speelde met steentjes en met de kleinste diertjes, die ze ving en in potjes met bladeren stopte. Van de tuinjongen had ze vier djangkriks2 gekregen, twee boksers en twee worstelaars, die ze elk in een eigen pot bewaarde. Ze hadden ook een gezamenlijke grote vechtdoos, een arena. De djangkriks waren zo’n drie centimeter groot. Als ze alleen in hun potje zaten leken ze wel dood, maar wanneer de worstelaars en de boksers in hun arena werden gezet, namen ze meteen de aanvalshouding aan. De worstelaars kwamen met opengesperde kaken op hun tegenstanders af en probeerden hen om hun kaken heen vast te knijpen en weg te smijten. De boksers bedienden zich van een andere methode. Ze kwamen als bokken met hun koppen omlaag naar elkaar toe, ramden op elkaar in en probeerden elkaar weg te stoten. Aan de gevechten kwam pas een einde wanneer een van de djangkriks zich gewonnen gaf. Hij werd niet doodgemaakt door de winnaar, hij mocht vluchten en bij dat vluchten werd hij door Dolores een handje geholpen. Ze viste hem met een stokje – waaraan hij zich meteen vastklampte – uit zijn arena en liet hem bijkomen in zijn eigen potje.
Het is wonderlijk dat dit djangkrikspel Dolores altijd als eerste te binnen schoot wanneer zij later terugdacht aan haar jeugd.
Dolores werd een schoolmeisje en haar blonde haren werden donkerder. Ze ging steeds meer op haar broers lijken. De officier kon zijn teleurstelling nauwelijks verbergen. Hij nam zijn dochter nergens meer mee naartoe en ook thuis bemoeide hij zich nauwelijks met haar. Het kind voelde dat er iets met haar aan de hand was; het was háár schuld dat haar vader zich van haar afkeerde. Ze voelde zich door hem verlaten; ze voelde dat ze haar vader verloor en zonder dat ze het besefte, zocht ze voor dat verdrietige gevoel een diep weggestopt plekje. Daar zou het blijven zitten, een leven lang, om te pas en te onpas, in welke vorm dan ook, naar boven te komen borrelen.
Toen de officier de tropen moe was – en zijn overgewicht, want de drank had zijn tol geëist – stuurde hij zijn vrouw en inmiddels twaalfjarige en nu geheel donker ogende dochter naar Holland met de bedoeling later te volgen om in Den Haag ‘in ruste’ te gaan leven. De drie zonen waren afgestudeerd en hadden hun weg gevonden. De officier had besloten om de jongens voor hun studie niet naar Holland te sturen hoewel van het begin af aan duidelijk was dat ze begiftigd waren met een groot intellect. Zonder moeite liepen ze de middelbare school af. De middelste wilde naar de Militaire Academie en de twee anderen spraken uit dat ze ingenieur wilden worden. Welnu, dat kon ook in Bandoeng. Waarom al die kosten gemaakt voor een studie in Holland en waarom zou hij moeten opdraaien voor het nageslacht van een ander? De jongens waren zo donker getint en hadden zulke duidelijke Javaanse trekken, ze zouden hun toekomst toch in Indië moeten zoeken.
Voor hij zelf naar Holland vertrok moest de officier nog wat zaken regelen en ook wilde hij in alle rust zijn bezittingen verkopen. Daar had hij een halfjaartje voor uitgetrokken. Maar het halfjaartje groeide uit tot anderhalf jaar, voornamelijk omdat hij ook nog een perkara1 met een inlandse vrouw moest oplossen bij wie hij drie kinderen had verwekt. Hij was verplicht om Soefie daarover in te lichten want de inlandse vrouw was uit boosheid over zijn vertrek met haar drie kinderen langs diverse familieleden van Soefie gegaan.
Toen hij eindelijk alles geregeld had en wilde afreizen, brak de Tweede Wereldoorlog uit. Eerst in Nederland en later in Indië. Soefie hoorde niets meer van haar zonen en haar ontrouwe echtgenoot. Ze wist niet dat haar middelste zoon op 8 maart 1942, de dag van de algehele overgave aan Japan, gedood werd tijdens een vuurgevecht. Ze wist niet dat haar andere jongens zich voortdurend rebels gedroegen en als gevolg daarvan door de Kempeitai naar het beruchte strafkamp Dampit werden afgevoerd. Ze wist niet dat de jongste de ‘verhoren’ niet zou overleven. Ze wist niet dat haar man was opgeroepen om te vechten in een oorlog die al van tevoren als verloren werd beschouwd. Richard Brunet werd krijgsgevangen gemaakt en door de Japanners op transport gesteld naar het Molukse eiland Seram. Daar werd hij met duizend medegevangenen gedwongen tot slavenarbeid. Zij moesten vliegvelden aanleggen in de brandende zon of in de tropische regen en kregen nauwelijks te eten. Bovendien moesten ze vaten olie, die door Japanse schepen bij gebrek aan een haven mijlen uit de kust in zee waren gedumpt, zwemmend naar de kust duwen. Dat was voor velen te zwaar. Driehonderdvijftig mannen stierven aan uitputting en dysenterie. Een van hen was Richard Brunet. Maar Soefie wist het niet.
Pas na de oorlog hoorde Soefie dat haar man de verschrikkingen niet had overleefd. Soefie was voor de tweede maal weduwe geworden. En ook haar suikervader had de oorlog niet overleefd. Hij werd al in de eerste week door de Japanners onthoofd. Haar Javaanse moeder was de oorlog echter goed doorgekomen. Zij koos ervoor om niet naar Nederland te repatriëren want ze wilde bij haar Javaanse familie blijven. Ze gaf het Nederlanderschap op en werd Warga Negara.
Dolores onderging het verlies van haar vader op een wonderlijke manier. Tot haar eigen verbazing voelde ze zich voor de tweede keer door haar vader verlaten en ze nam hem dat kwalijk. Ze had al die tijd de stille hoop gekoesterd dat ze elkaar na de oorlog weer terug zouden vinden. Hij zou zijn schuld erkennen. Misschien niet met woorden, maar hij zou haar weer koesteren, mooi vinden net als toen ze nog klein was. Zij zou weer een vader hebben. Alles zou weer goed zijn. Met het verraad van de dood had ze nooit rekening gehouden.
En Soefies laatste zoon? Hij overleefde de oorlog en schreef haar dat hij besloten had met zijn Australische vrouw naar Australië te emigreren. Ze hadden geen enkele binding met Holland en Indië was geen optie meer. Voor Soefie bleef alleen het gevoel dat ze ergens ver weg haar zusters en schoonzusters had, haar zoon in Australië, haar familie nog in het verre Indië, dat inmiddels Indonesië heette. Ze schreven haar dat de oorlog verschrikkelijk was, dat hun mannen waren vermoord of bezweken en dat ze zo spoedig mogelijk zouden repatriëren.
En dan – voor eeuwig onbereikbaar – was daar haar moeder, haar Javaanse moeder, die in het zangerige ritme van haar land zo prachtig kon vertellen en haar net als de snelstromende beek een schat van verhalen had overgedragen.
1 kruidendranken; 2 warme; 3 duizelig; 4 moe; 5 opgewonden.
1 tweepersoonsrijtuigen; 2 krekels.
1 kwestie