1

Het begon onopvallend. Dolores vergat afspraken en namen. Ze vergat doorlopend waar ze haar sleutels had neergelegd om ze later verbaasd terug te vinden op de toetsen van haar piano, in de wasmand of op om het even welke vreemde plaats. Ze wist ook niet meer of ze haar medicijnen geslikt had en of ze al ontbeten had.

De tweede fase was opvallender. Ze liet kranen lopen, lampen volop branden en de televisie aanstaan, veel te hard en de hele dag. Er kwam chaos in haar huis. Haar jas werd niet meer aan de kapstok opgehangen; ze liet hem vallen ergens op de grond. De buitendeur bleef openstaan. Op alle stoelen lagen kranten. De planten hingen slap of waren uitgedroogd. In de ijskast lag bedorven voedsel. Overal slingerden plastic tasjes met kleding, keukengerei, etenswaren en afval. De trap lag vol met schilderijen en boeken die of naar beneden of naar boven moesten worden gebracht. Door wie en waarom, dat wist ze niet meer. Kleingeld lag overal in het huis verspreid.

Maar ze maakte zich niet ongerust. Ze was een beetje vermoeid, bedacht ze. Haar verstand was toch helder? En ze kon nog steeds uit een rijke herinnering putten. Wie vond het niet heerlijk om naar haar verhalen te luisteren? En die verhalen, die klopten toch nog steeds?

Op advies van haar oude huisdokter en vriend René liet ze zich met grote tegenzin testen in het ziekenhuis, want natuurlijk was het onzin. Nergens voor nodig.

Die tweede fase was duidelijk de ontkenningsfase. De uitslag wilde ze niet horen: beginstadium van alzheimer. Onzin. Ze zou zeker een second opinion vragen. Bovendien, dat ‘beginstadium’ klonk eigenlijk wel vriendelijk. Ze liet zich gewoon beschermen door de zoete ontkenning en maakte zich nog steeds niet ongerust. Die second opinion kon nog wel wachten. Zolang ze haar decorum kon ophouden, zou ze zich niet gewonnen geven aan zoiets onbenulligs als een beetje vergeetachtigheid. Zij zag dat als een onschuldig signaal van de ouderdom. Ze zou echt niet meteen als een zombie op een stoel komen te zitten. Bij haar moeder had het ook jaren geduurd voordat het onhoudbaar werd. Toch leek het haar goed om ook het tweede advies van vriend René op te volgen: haar grote huis verkopen en haar intrek nemen in een luxueuze parterrekamer waar ze bij ziekte kon terugvallen op verzorging en als ze geen zin had om te koken, kon eten in een inpandig restaurant.

In die luxueuze parterrekamer ging ze snel achteruit. In het trappenhuis, de lift, de conversatieruimte, het restaurant, overal zag ze nieuwe gezichten; overal voelde ze de dreiging van het vreemde.

Ze kon er niet aan wennen. Elke morgen moest ze langzaam alle lagen van haar geheugen afdalen om weer te weten dat ze wakker werd in haar eigen bed. Een bed dat in een kamer stond met meubels die ze pas naarmate de dag vorderde, herkende. Ze waren haar houvast, ze waren haar gidsfossielen in de tijd, verbonden aan mensen die een rol hadden gespeeld in haar leven en die soms de naam hadden gekregen van de betreffende persoon. De stoel van Soefie. Het kastje van tante El. De spiegel van Margaret. Ze waren met haar meegekomen, uit het grote huis waarin ze niet meer kon blijven, naar die luxueuze parterrekamer waar ze in de gaten gehouden kon worden.

Maar ook daar zou ze niet kunnen blijven. Waarom eigenlijk niet? vroeg ze keer op keer aan de mensen die haar bezochten en die haar aan haar grote huis deden denken. Omdat ze erin verdwaalde. Omdat ze er soms, als er een gat viel in haar decorum, blatend ronddoolde. Haren verward. Op één pantoffel en één blote voet. Met een voorwerp in de hand – een lepel, een sleutel, een tasje – dat ze om welke onbegrijpelijke reden dan ook, ergens wilde opbergen.

Het was voor haar eigen bestwil, werd haar gezegd, het was nog wel niet zover, want haar ziekte vorderde langzaam, maar het was voor haar eigen bestwil dat ze op den duur verhuisde naar een plek waar ze helemaal verzorgd kon worden. Geen luxe parterrekamer, maar een kamer. En wat ze er niet bij zeiden: een kamer die ze niet kon verlaten omdat de deur op slot werd gedraaid. De deur van haar luxe parterrekamer werd ook weleens op slot gedraaid. Voor haar eigen bestwil. Omdat ze te veel ‘rondzwalkte’. En dat riep haar woede op. Ze sloeg er met haar vuistjes op tot er iemand kwam om hem te openen. En die iemand kon meteen de wind van voren krijgen. Want ze mankeerde helemaal niets, zei ze. Ze vergat weleens wat, dat was alles. En wat haar ziekte betreft, ze bestudeerde alle informatie die ze erover te pakken kon krijgen. Ze wist precies wat haar te wachten stond. Trouwens, iedereen dacht dat ze jonger was dan ze was. Als mensen naar haar keken van wie ze vermoedde dat ze haar jonger schatten, trok ze haar rug en nek recht. Ze hield haar kin geraffineerd omhoog want haar hals moest strak blijven en ze zorgde ervoor dat ze niet struikelde en dat haar stapjes niet wankelden. Als ze alleen in haar kamer was, kostte dat laatste haar te veel moeite en viel ze doorlopend over haar eigen voeten en over haar kater, die ze Sam had genoemd naar haar tweede man. Of haar eerste man. Of haar derde man. Ach, wat was ook een man. Een man was maar een man.

De blauwe plekken die het gevolg waren van haar gestruikel, besmeerde ze met make-up. Ze was goed in het verbergen. De kreukels in haar frêle nekje gingen schuil achter een col en met ruches aan haar mouwen, die royaal over haar handen vielen, wist ze ouderdomsvlekjes te camoufleren. De rimpels rond ogen en mond liet ze echter ongemoeid, simpelweg omdat ze die met haar slechte ogen niet meer kon onderscheiden, zoals ze ook niet meer zag dat haar lippenstift en haar mascara – waar ze nog steeds royaal gebruik van maakte – de natuurlijke lijnen niet volgden en dat de uitgroei van haar geverfde haren grijs was. Zo waren er gelukkig nog plekken op haar lichaam die op aandoenlijke wijze konden verraden hoe kwetsbaar ze was.

Eén ding stond voor Dolores vast: ze weigerde om ‘als de tijd daar was’, zoals ze zelf haar ultieme moment van aftakeling beschreef, scheefgezakt in een stoel haar levenseinde tegemoet te gaan. Weggestopt in een oord dat de naam ‘Avondrood’ zou dragen, of nog erger: ‘Uitzicht’. Kwijlend op een stoel voor het raam, starend naar de dingen die hun betekenis hadden verloren, half verlamd misschien, met een luier om, met een walm van urine om haar heen waarvoor een strontvlieg een blokje om gaat – of nog erger: eau de cologne –, ontdaan van waardigheid, van alle menselijkheid, een anoniem lichaam te midden van andere anonieme lichamen, niet meer in staat te communiceren omdat de woorden die haar mond vormde niet overeenkwamen met de beelden in haar hoofd. Omdat daar iets was gesprongen, doorbroken, weggeëbd, zodat ze om bloemkool zou vragen wanneer ze haar bril wilde hebben, of om haar jas wanneer ze een pen nodig had. Afasie noemde men dat. Onvermogen tot taalgebruik ten gevolge van hersenletsel. Haar aftakeling wilde ze niet meemaken. Ze wilde niet worden zoals haar moeder, de mooie, charmante Sofia Brunet van wie de alzheimer een levenloze pop had gemaakt. En dan was haar moeder nog een fatsoenlijke pop geweest. Voor hetzelfde geld was zij zo ordinair geworden als haar kamergenote in de verpleeginrichting, nota bene een dame van adel, jonkvrouwe Steenwijck van Rijckevorsel. Deze geheel in fluweel en brokaat gestoken vrouwe liet in gezelschap winden, schrokte haar eten al boerend naar binnen en schold haar echtgenoot, die haar zo trouw bezocht, met een aristocratisch accent uit voor ‘lul, ouwe lul’.

‘Lul, ouwe lul, hoerenloper, klootzak, blijf met je fikken van de meid af en donder op.’ Terwijl iedereen kon zweren dat de oude hoerenloper nooit met zijn fikken aan de meid had gezeten omdat hij de beschikking had over andere objecten. Tegen haar eveneens adellijke zuster die haar met rode konen en ‘Nou-nou-nou’ corrigeerde, schreeuwde de jonkvrouwe: ‘Hoer, slet, sloerie, donder jij ook maar op met je hangtieten.’

De ouwe lul moest de geschokte adellijke hangtiet aan haar elleboog overeind houden. Intussen wroette de jonkvrouwe nog verder in haar vocabulaire naar een woord dat passend was voor haar echtgenoot. Terwijl het tweetal elkaar ontsteld de kamer uitduwde, vond ze het juiste woord en riep ze hem na: ‘Opnaaier…’

De man keerde zich rustig naar haar om en zei: ‘Dat woord bestaat bij mijn weten niet, lieve.’

De jonkvrouwe keek beduusd en zweeg.

Het kwam allemaal omdat de remmen los waren, zo verklaarde de dienstdoende dokter. De betreffende gêne was weg. Dan zei men wat men nog nooit gezegd had maar had willen zeggen. Er waren er heel wat in de inrichting die vieze woorden zeiden en erop los vloekten. Allemaal keurige lieden, hoge ambtenaren, academici, maar vooral de vrouwen, wat uiteraard iets zei over hun onderdrukte positie in onze maatschappij.

Na het overlijden van haar moeder had Dolores haar besluit genomen en brieven gedeponeerd bij haar notaris, bij René, en zijn opvolger, en – later – ook bij Benjamin die zij altijd half lachend ‘mijn butler’ of – in een tedere bui – ‘mijn lieve huisgek’ noemde. Een brief voor haar zoon Jimmy bewaarde ze in haar handtas, zelfs toen hij al overleden was. In die brieven had zij haar grenzen van waardigheid en levensvreugde aangegeven. Uitvoerig beschreef ze wat voor haar wel en niet meer acceptabel was. Lichamelijke pijn was daarbij geen graadmeter. Als er niemand meer was met wie ze het leven kon delen zodat haar levenslange angst voor het alleen-zijn werkelijkheid was geworden; als ze niet meer kon genieten van een goed glas wijn, van muziek, van boeken en gezelschap; als de mooie stoffen en de ontwerpen van jonge couturiers haar niet meer in vervoering konden brengen; als speciaal voor haar ontworpen hoeden haar belachelijk zouden maken; als ze haar tanden zou verliezen; als ze zichzelf ging verwaarlozen en voor de meest intieme handelingen afhankelijk werd van anderen met wie ze geen banden had; als ze haar bloemen en dieren niet meer kon verzorgen; als de zeelucht haar niet meer prikkelde, de boslucht haar niet meer slaperig maakte en reuk en smaak door beroerten waren aangetast; als ze niet meer wist wie Bach was en wie Beethoven; maar vooral wanneer zij winden en boeren latend haar bezoekers zou aanzien voor haar eerste, tweede of derde man of haar vele geliefden om ze vervolgens te verjagen met ‘lul, ouwe lul, hoerenloper, klootzak, blijf met je fikken van de meid af en donder op’, dan was het moment aangebroken; dan zou zij en alleen zij het teken geven dat het voorbij was. Dan moest er ingegrepen worden. Niet door haarzelf. Ze was niet het type om zich voor de trein te werpen of van het dak af te springen. De notaris, de huisdokter en haar jonge butler-huisgek wisten precies hoe ze moesten handelen.

Nooit dacht Dolores eraan dat er ook een moment kon komen dat het geven van een teken niet meer mogelijk was; of dat degene die het teken opving te weinig moed had om tot ingrijpen over te gaan; dat ze mee moest blijven lopen in de carnavalsoptocht van de ouderdom en dat ze net als haar moeder veroordeeld zou worden tot een vorm van uitleven van het leven.