— Epiloog —
De Maan van de Nootden verscheen en verdween boven de Rode Wereld. Het kwam in niemand op om ervoor naar de Blauwe Mesas te reizen. Die waren nu een oord des doods. Er werd een nieuwe bron van pijnappelpitten gezocht in andere westelijke heuvels.
Kosar-ehs wonden genazen langzaam. Hij maakte van de gelegenheid gebruik om te luisteren naar de kleurrijke, ingewikkelde verhalen van de mannen van de verschillende bizonstammen die bleven rondhangen toen ze hoorden van de zachte winters in de Rode Wereld.
'Misschien ga ik mijn vrouw en kinderen wel halen om hier te overwinteren,' zei Shateh. 'Ik ben niet zo jong meer. De Maan van Sneeuw is bitter koud in het Land van Gras. We zouden hier niet op mammoet jagen, hoor, of de honger zou ons daartoe moeten dwingen. En in de zomer, wanneer het heet is in de Rode Wereld, zouden jij en je volk naar jullie broeders en zusters in het noorden kunnen komen, om ruilhandel met ons te drijven en op bizon te jagen, of op diegenen van het Volk van de Wakende Ster die ons wisten te ontsnappen. Ze moeten hun straf niet ontgaan, anders voeden ze straks nog een generatie op die ons opnieuw gaat aanvallen.'
Dakan-eh liep wel warm voor het idee. En toen hij daar blijk van gaf, werden zijn woorden met groot enthousiasme begroet. 'We moeten op hen jagen zoals ze op ons gejaagd hebben,' zei hij met nadruk. 'We zouden vrouwen kunnen vangen en als slaven houden. Slaven zouden ons of onze vrouwen geen grote mond geven. Dat zou een goede zaak zijn! En onze vrouwen zouden niet meer zo hard hoeven te werken.' Cha-kwena hoorde het aan en werd rusteloos. Hij zocht zijn grot op. Hij schilderde nieuwe beelden op de rotswand: vreemde beelden... verontrustende beelden, 's Nachts kon hij niet slapen en wanneer hij overdag wegdoezelde, kreeg hij verschrikkelijke dromen, van leeuwen en ratten die naar hem loerden vanuit de lege oogkassen der doden.
De Maan van het Konijn verscheen en verdween. De jaarlijkse konijnejacht leverde weinig buit op. Er werd gefluisterd dat Donder in de Hemel ze allemaal had verdronken. Shatehs mannen waren niet gecharmeerd van het konijnevlees en vertrokken naar het noorden. Dakan-eh en vele jagers van de Rode Wereld gingen mee. Ze keerden terug met slaven en bizonvlees, maar vertelden dat de kuddes niet meer zo ver naar het zuiden kwamen als vroeger. Het grasland leek te slinken, en zelfs in een nat jaar bleven de bizons ver in het noorden. 'Onze oude hoofdman Tlana-quah vreesde dat het land aan het veranderen was,' onthulde Dakan-eh. 'Als nieuwe hoofdman ben ik daar niet bang voor.'
Hij liet de opmerking bezinken om te zien of iemand hem zou tegenspreken. Dat gebeurde niet. Tlana-quah was dood en Dakan-eh was een stoutmoedig man in veranderende tijden die stoutmoedige mannen behoefden.
'Het Volk moet meeveranderen met het land,' voegde hij er op plechtige toon aan toe.
Vervolgens wenkte hij over het middenveld naar zijn hut, waar twee naakte jonge vrouwen zijn orders afwachtten. Ze waren overlevenden van het geslonken Volk van de Wakende Ster. Hij had ze gevangengenomen tijdens zijn reis naar het noorden; het waren er eerst drie geweest, maar een van hen was gewond geraakt tijdens de overval en ziek geworden tijdens de terugtocht. Aangezien ze nutteloos voor hem was, had hij haar op advies van de bizoneters achtergelaten. Het was een uitstekende tactiek gebleken, want sindsdien vlogen de andere twee meisjes voor hem. Ook nu haastten ze zich naar binnen om hem te gerieven.
Ban-ya had geen bezwaar. Haar zwangerschap was al een heel eind gevorderd, en wanneer de slavinnen zichzelf niet voor Dakan-eh uitspreidden, deden ze al het werk voor haar. Ze vond dit zo'n geweldige aanwinst dat ze zich afvroeg waarom haar volk er niet eerder aan had gedacht andere stammen te overvallen om slaven te maken.
'Omdat we geen slaven kunnen maken onder mensen van het Volk,' had Kahm-ree haar gezegd. 'Dat zou niet juist zijn. Maar deze zonen en dochters van de Wakende Ster zijn niet echt mensen. Zij zijn samen met de boosaardige Hemelbroeders uit de sterren gevallen. Ze mogen blij zijn dat we ze in leven laten. We kunnen met ze doen wat we willen: op ze jagen, ze als lastdier gebruiken, net als de honden die ze ons gebracht hebben, of ze doden als ze ongehoorzaam zijn. Onze jagers kunnen altijd naar het noorden gaan om nieuwe voor ons te halen.'
De winter kwam dat jaar vroeg, om lang te blijven. Toen de bizoneters de kudde mammoeten in de salievelden zagen grazen, hoorde men ze zeggen dat zij ooit ook mammoeteters waren geweest.
'Zoveel vlees beschikbaar hebben en dan gedroogde wormen en zaden eten, dat is toch een belediging van de krachten der Schepping en van de mammoeten zelf! Ik kan me voorstellen waarom jullie de oude witte mammoet die Totem is niet opjagen en doden, maar daar loopt een hele kudde! Goed, het is geen grote - ik vraag me af of die nog bestaan - maar je zou die jonge drachtige koe kunnen neerleggen, zodat je de hele winter goed te eten hebt en bovendien nog kunt smullen van het vlees van het ongeboren kalf.'
Dakan-eh en de jagers waren het met de bizoneters eens. Op de dag dat de jacht op de mammoetkoe zou worden ingezet, scheen de zon op verse sneeuw. De wind was zacht en alle voortekenen waren gunstig, de waarschuwingen van de sjamaan ten spijt.
'Je bent jong, Cha-kwena!' hield Dakan-eh vol. 'Veel te jong om zulke beslissingen voor het Volk te nemen. Shateh en zijn jagers hebben ons nieuwe manieren van jagen getoond, waarmee we in de winter makkelijk prooien kunnen verschalken en ons volk een nieuwe bron van vlees garanderen.' 'Het is verboden!' riep Mah-ree.
'Jij moet je mond houden. Je vader is niet langer hoofdman, Mah-ree. Ik ben dat. Het Volk heeft zich uitgesproken in de raadsvergadering. Zoals Han-da al zei op de heilige berg: in veranderende tijden moeten mensen nieuwe gewoonten leren.' 'Ja,' stemde Cha-kwena in. 'Maar hiermee keer je alle tradities van de voorouders en Eerste Man en Eerste Vrouw de rug toe. Han-da vernietigde de heilige steen van mijn Volk! En in de raad heb jij het advies van Kosar-eh en je eigen sjamaan genegeerd door plannen te maken om op een drachtige koe te jagen. Tlana-quah zou dat nooit hebben toegestaan!' 'Zoals ik al zei, Cha-kwena, Tlana-quah is niet langer hoofdman. Kosar-eh mag dan een stoutmoedig man zijn, maar hij blijft een invalide. Zijn woord telt niet mee in de raad, en wat mij betreft is het jouwe niet veel meer waard. Het is besloten: het is niet langer een goede zaak om ons te voeden met hagedissen en knaagdieren. Mammoeten grazen in ons jachtgebied, en we zullen op ze jagen en ze eten. We ontzien Grootvader van Alles. Hij zal altijd Totem blijven.'
'En wat doe je wanneer je de laatste mammoet van deze kudde - of misschien van alle kuddes - gedood hebt? Ga je dan de verloren speerpunten van Masau zoeken en ook op onze totem jagen?'
Het was Shateh die antwoordde, minzaam, met een geamuseerd glimlachje op de lippen. Wat hij ook voor Masau en Maliwal had gevoeld, sinds hun dood had hij het nooit meer over hen gehad, en nu Masaus naam viel, toonde hij ook geen reactie. 'Cha-kwena,' zei hij, 'de wereld om ons heen verandert. Dieren sterven. Mensen sterven. Maar één ding weet ik zeker: er mogen natte jaren zijn, waarin de rivieren overstromen; er mogen rijke winters zijn en winters waarin het Volk honger lijdt; maar er zullen altijd mammoeten en bizons zijn om op te jagen.'
Cha-kwena's blik schoot naar Ha-xa, die met de mantel van Tlana-quah om haar schouders bij de vrouwen stond. 'Ja, en Jaguar, de grote gevlekte leeuw, zal altijd in de Rode Wereld lopen!' zei hij sarcastisch.
Er viel niets meer te zeggen. Hij zag de jagers weglopen, ging toen terug naar zijn grot. Hij deed geen oog dicht en kreeg geen hap of slok door zijn keel. Hij ontstak een vuur en voegde met het verkoolde uiteinde van een stok van wilgehout nog wat rotstekeningen toe - figuurtjes van boze mannen die op mannen jaagden en van mannen die op mammoet jaagden. De jagers sprongen en dansten en jubelden om hun prooien, die voor hen ineenzakten, doorstoken, gewond, stervend... Gekweld wendde hij zich af. 'Hoyeh-tay, Grootvader, Oude Uil! Help me! Alsjeblieft! Ik ben een man van het Volk van de Rode Wereld! Maar hoe kan ik Sjamaan zijn? Mah-ree had gelijk op de heilige berg! Mijn eigen mensen zijn van me vervreemd. Ze zijn inderdaad Hemelbroeders geworden!'
Ze jaagden op een dag toen de grote witte mammoet aan het grazen was, alleen, zoals vaak, op de weide buiten het dorp, waar een mammoet zelfs hartje winter met zijn slagtanden tere, slapende wortels en scheuten kon opdiepen. De mannen verrasten de kudde. Vol vreugde en opwinding stortten ze zich op de jacht. Niet één koe maar twee koeien raakten in paniek onder de knap ontworpen spiegelgladde zijkanten van een lange v-vormige wal van sneeuw, die de jagers door dagenlange arbeid hadden opgeworpen in de luwte van een heuveldal waar de mammoeten plachten te schuilen tegen sterke wind.
Het was een winterval die vaak werd gebruikt in het bizonland, en hij bleek even doeltreffend voor mammoeten. Uitglijdend op een oppervlak dat bij vriezend weer zorgvuldig was natgemaakt, viel één mammoetkoe boven op de andere, de drachtige. Door de klap brak de drachtige koe haar heup, zodat ze niet meer weg kon. Het bovenste dier, uit balans door haar val, kreeg de volle laag van de speren. Ze hobbelde weg, achternagezeten door een groep mannen die haar voortdurend tergden en urenlang volgden, totdat ze er op het laatst bij neerviel. Nu en dan pauzerend om te rusten of wat van hun proviand te eten, zetten ze zich aan het afmaken van hun prooi wanneer ze daar zin in kregen, waarbij ze hun lange, lancetvormige speerpunten diep in het vitale orgaan dreven waar ze het best bij konden.
Verderop, bij de beijsde wal van sneeuw, volgden de andere jagers dezelfde procedure bij de drachtige koe. De stam had zich intussen bij hen gevoegd en een kamp opgeslagen. Het slachten zou de volgende dag beginnen, of de mammoet nu dood was of niet.
Cha-kwena ging in zijn eentje de heuvels in en keek niet om. Hij liep in stilte over de vertrouwde paden, als in een flard van een droom over oude vrienden die nu vijanden waren, en vijanden die net zo goed vrienden hadden kunnen zijn. Het sneeuwde volop toen hij de oude jeneverbes met zijn harige bast bereikte en in de takken klom, zich vervolgens als een jonge lynx uitstrekte en zijn stem deed uitgaan door de tijd: 'Jij bent Sjamaan, Hoyeh-tay. Hoor me! Zoek me! Als je kunt!' De sneeuw daalde zachtjes neer op het wonderbaarlijke netwerk van takken; maar als de geest van Hoyeh-tay hier toefde, dan kwam hij niet naar de oude boom waarin Cha-kwena zich genesteld had.
Cha-kwena klom naar beneden en trok verder. Hij bereikte het uitzichtpunt en zocht voorzichtig een weg omlaag naar de plassen; het was een verraderlijke afdaling. Tegen de tijd dat hij zijn bestemming bereikte, brak het zonlicht door de sneeuwwolken. Hij liet zich leiden door het levende hart van de heilige steen die hij om zijn nek droeg, en daar, temidden van hoog opgestoven sneeuwhopen, zocht hij naar iets waarvan zijn verstand hem zei dat hij het niet zou vinden, maar waarvan hij op de een of andere manier wist dat hij het moest vinden. De enorme stortregens hadden de mammoetbotten en de beenderen van Maliwal weggespoeld. Maar daar, hoog op de oeverwal van een van de plassen, in de beschutting van een granieten rotsmassa, lagen de speerpunten van Mystiek Krijger gevat in ijs te glimmen. De schachten waren gebroken, de peesbindingen gescheurd, maar de projectielpunten waren intact.
Neem ze, zei een stem. Ze liggen zoals ik ze voor het eerst in mijn visioen heb gezien.
Masau? vroeg Cha-kwena zich af terwijl hij ernaar reikte. Toen aarzelde hij en trok zijn hand terug.
Hij hoorde een zachte stem. 'Je bent ze waardig, Cha-kwena.' Hij keek op.
Mah-ree glimlachte naar hem vanaf de overkant van de plas. 'Hij zou willen dat jij ze nam, om ze mee te nemen naar een plek waar niemand ze ooit zal kunnen vinden en tegen onze totem gebruiken.'
'Hoe komt het dat jij me altijd weet te volgen zonder dat ik het merk?'
'Omdat ik Sjamaan ben. En ik ben een deel van jou, zoals jij een deel van mij bent. Je hoeft me niet aardig te vinden, maar dat is de waarheid.' 'Ik heb geen hekel aan je, Muskietje.'
'Noem me dan bij mijn eigen naam. Ik ben geen muskietje. Ik ben Mah-ree, Meisje Dat Met Mammoet Loopt. Grootvader van Alles wacht op ons in de weide waar de zomerrozen groeien. Hij zal niet langer in de Rode Wereld lopen. Ha-xa, Uwa, Kosar-eh, Ta-maya, Siwi-ni en de baby's en kinderen en pups zijn bij hem, ze wachten op ons. We hebben sleden volgeladen met voedsel en alle andere dingen die we nodig hebben om een nieuw leven en een nieuw Volk te beginnen. We zullen doen zoals Eerste Man en Eerste Vrouw: de opkomende zon tegemoet lopen, naar het oosten, voorbij de Bergen van Zand en over de rand van de wereld, waar de Hemelbroeders ons nooit zullen zoeken.'
Hij stond op. De zon was weer achter de wolken verdwenen. Het sneeuwde nu nog harder. 'Je kunt niet alles achterlaten wat je vertrouwd en dierbaar is, Mah-ree.'
'Maar ik doe het uit vrije wil. Mijn moeder en zuster gaan mee. En ik zal met Cha-kwena lopen en met Levenschenker. Dat is het enige dat ik altijd heb gewild.'
Hij wist niet wat hij zeggen moest, dus zei hij maar niets. Ze stond geduldig te wachten terwijl hij de speerpunten één voor één met pezen omwikkelde die hij voor dit doel had meegebracht, en ze toen alle drie in het foedraal legde dat hij er speciaal voor had vervaardigd.
In stilte gingen ze verder. Ergens onderweg nam ze zijn hand, en hij trok hem niet weg.
Het was koud en stil in de kloof. Er zijn plekken op aarde die spreken van magie, en dit was er een van. Een jonge man en een meisje liepen naar een nieuw leven in een nieuwe wereld, en op de een of andere manier liep er een oude man naast hem, met een kalende uil in een borstrok van konijnebont op zijn hoofd.
Ah, daar ben je, Cha-kwena. Ik heb je eindelijk gevonden! zei de oude man.
Domme jongen! Je hebt er knap lang over gedaan om het pad van de sjamaan te vinden! spotte Uil, terwijl Hert en Muis, Haas en Konijn, Spreeuw en Havik, Broeder Vleermuis en Kleine Witte Zoon, en Prairiewolf en een roodkoppige hond genaamd Bloed, allemaal achter hem aan liepen, vlogen of huppelden. Ergens ver voor hen uit trompetterde Levenschenker in de weide waar 's zomers de rozen bloeiden, en Klapekster met zijn schitterende masker kwam overvliegen. Kom, loop de opkomende zon tegemoet, Cha-kwena, zei Klapekster met de stem van Mystiek Krijger. Je kunt de noordenwind niet weerstaan. Grootvader van Alles wacht op je, en de westenwind spreekt slechts van dingen die voorbijgaan. Je bent eindelijk een waardig man, Cha-kwena, Broeder der Dieren, Kleinzoon van Hoyeh-tay, Kleine Gele Wolf... Hoeder van de laatste der mammoeten... Sjamaan...