Deel 4
Gele Wolf
— 1 —
Mah-ree liet zich op haar knieën vallen en ging plat op haar blote buik in de wei liggen. Zo bleef ze muisstil liggen, verscholen tussen het hoge gras en de paardestaartvarens. Haar hart klopte in haar keel terwijl ze tussen rietachtige, zomerrijpe stengels door gluurde, en ze hield haar adem in. Daar, recht voor haar, in de door zon bevlekte schaduw van het cederbos, bewoog een reusachtige witte gedaante. 'Grote Geest...' fluisterde ze eerbiedig. Het gebeurde maar hoogst zelden dat Grote Geest door iemand anders dan Hoyeh-tay, de sjamaan van haar stam, werd gezien, dus dit boezemde Mah-ree extra veel ontzag in. De totem van haar volk was kolossaal, veel groter dan ze zich ooit had voorgesteld! Ze moest zich bedwingen om het niet uit te schreeuwen van vreugde. Een plotselinge angst deed haar hart sneller kloppen. Hij was zo dichtbij. Ze besefte ineens hoe ver ze had gelopen in haar pogingen een libelle te vangen. Een rilling van angst liep over haar rug. Ze kon de andere vrouwen en meisjes niet meer zien. Zou iemand haar afwezigheid hebben opgemerkt? Het meisje huiverde. Wat zou er gebeuren als Grote Geest haar zou zien? Zou hij ontstemd zijn bij het zien van zo'n nietig meisje? Het stond vast dat ze de aanblik van zijn grootheid onwaardig was. Mah-ree stelde zich voor hoe hij vanuit het bos op haar af zou stormen en haar iele botjes in de grond zou stampen.
Mah-ree kalmeerde zichzelf met het besef dat de waarneming van de grote mammoet het best mogelijke voorteken was dat er bestond! Ze wierp een blik over haar schouder. Het liefst zou ze de anderen roepen die vanuit het dorp met haar mee waren gekomen om aalbessen te plukken bij de struiken onder aan de Weide. De aanwezigheid van Grote Geest zou de gehele stam deugd doen. Ta-maya zou haar gepieker over Dakan-ehs afwezigheid staken; Tlana-quah zou ophouden zich zorgen te maken over datgene wat hem de laatste paar dagen en nachten had gekweld; en haar eigen hart zou zingen van blijdschap, want de waarneming van Levenschenker was ongetwijfeld een teken dat Cha-kwena snel terug zou keren uit het Land van de Blauwe Mesas! Ze rilde van opwinding bij de gedachte. Terwijl Mah-ree doodstil naar Grote Geest keek, bleef een van de libelles die haar naar dit gedeelte van het weiland hadden gelokt, met kantachtige, doorzichtige vleugels voor haar gezicht zweven. Het meisje probeerde het insekt weg te blazen. Het waterjuffertje ging niet weg; in plaats daarvan streek het neer op het puntje van haar neus. Mah-ree moest scheel kijken om het te kunnen zien en ze blies omhoog, maar het hielp niets. De libelle bleef nog even, om er uiteindelijk op eigen houtje vandoor te gaan.
Mah-ree staarde over de paardestaartvarens en de sappige grassen naar het kleine cederbos dat daarachter lag. Levenschenker, Grootvader van Alles, drentelde daar nog steeds rond. Hij zag er imposant uit. Zijn grote tanden knarsten over elkaar als grind terwijl hij aan de voet van de rode, zonbeschenen boomstammen tussen de adelaarsvarens scharrelde. Hij koos zijn voedsel met beleid, langzaam, zacht snuivend, waarbij zijn kop laag boven de grond heen en weer zwaaide. Kleine bruine vogels met gele snavels streken neer op zijn kop en op de geprononceerde bult van zijn glooiende rug. Mah-ree lachte van plezier.
De betovering van het schouwspel ontlokte haar een glimlach. Wat was hij prachtig! Haar adem stokte van verbazing toen hij met slechts één ruk van zijn slurf een flinke ceder met wortels en al uit de grond trok en eraan begon te likken. Plotseling sloeg de angst weer toe: ze voelde zijn blik op zich rusten. Niet in staat haar ogen van hem af te wenden, ontmoette ze zijn blik. Er sprak bedachtzaamheid, wijsheid uit, en nog iets anders - iets wat het meisje diep raakte. Met intense, verwarrende treurigheid stelde ze vast dat hij oud was! Levenschenker was dan wel geweldig groot en breed, maar zijn gerimpelde, grijs geworden huid was beschadigd door littekens en hing slap over zijn zware botten. De lange, diepe merktekens over zijn schouders vertelden haar dat hij jaren geleden was aangevallen door een tijger, leeuw, jaguar of beer. Ze fronste haar wenkbrauwen bij het zien van zijn ingevallen dijen en schouders waar zich ooit sterke spieren hadden bevonden. Zijn diepliggende ogen waren omfloerst en de uiteinden van zijn gebogen slagtanden waren afgebrokkeld en verkleurd. Met verdriet zag ze hoe hij hijgend van de pijn de boom liet vallen en naar de schaduw van het bosje sjokte, waarbij hij zijn kale slurf ophief om de vogeltjes en de zwerm libellen die om hem heen hingen weg te jagen.
Mah-ree hield haar adem in. Hij was Totem van haar volk. Hij was Grote Geest. Maar op dit moment wist ze dat hij geen geest was. Hij was zo oud als het land en niet onsterfelijk. Op een dag, misschien al heel gauw, zou hij doodgaan. Had Sjamaan de stam niet verteld dat als hun totem zou sterven, dit ook de ondergang van het Volk zou zijn?
Terneergeslagen en verward stond ze op. Wat was dit voor een voorteken? Het was allemaal te veel en te ingewikkeld voor een klein meisje. 'Wacht,' riep ze naar de grote mammoet. Gedreven door haar intens zorgende karakter en haar droom om sjamaan van genezing te worden, bekommerde Mah-ree zich niet om haar eigen veiligheid. Als Levenschenker pijn had, dan wilde ze hem helpen. 'Ga niet weg, Grootvader van Alles. Wacht! Ik zal wilgeblaadjes en boomscheuten voor je verzamelen. Ze zullen de pijn van je tanden verzachten. Je zult weer in staat zijn om te eten en opnieuw sterk en onoverwinnelijk worden! Wacht!' Maar Grootvader van Alles schommelde verder en de bruine vogeltjes fladderden achter hem aan. 'Mah-ree? Waar ben je, Mah-ree?'
Ha-xa's stem - bevelend en duidelijk opgetogen - kwam van onder aan de weide.
De stem van haar moeder werd gevolgd door die van haar zuster Ta-maya. 'Mah-ree, kom, schiet op! Dakan-eh en Cha-kwena zijn eindelijk met onze sjamaan thuisgekomen!'
Niemand had tijd om te luisteren naar Mah-rees opgewonden gebabbel over haar ontmoeting met Grote Geest. Terwijl ze zich samen met de andere vrouwen en meisjes naar het dorp haastte, werd ze overspoeld door de algemene opwinding. 'Maar hij was boven in het bos. Ik zag hem!' 'Later, meisje. Vertel ons alles later!' zei Ha-xa. 'Wat je ook gezien hebt, we beschouwen het als een goed voorteken, als een duidelijke aanwijzing dat de geesten van onze voorouders het Volk toelachen.'
'Maar Moeder, hij was zo oud en het leek alsof hij pijn had aan zijn tanden en...'
'Stil, kind!' bracht Ha-xa haar streng tot zwijgen terwijl ze hun hut naderden. 'Je bent al net zo erg als Cha-kwena, altijd in de waan dat een of ander hulpeloos wezen jullie nodig heeft. Natuurlijk is Levenschenker oud! Hij is zelfs nog eerder geboren dan Eerste Man en Eerste Vrouw. Maar zijn tanden kunnen hem niet deren. Hij is onsterfelijk. Als zijn laatste tanden zijn uitgevallen, zullen die door nieuwe worden vervangen... steeds opnieuw! Hou dus op je zorgen te maken over hem. Kam je haar! Kom, we moeten naar buiten om degenen die terugkeren uit de Blauwe Mesas te begroeten!'
Met een zucht van berusting plofte Mah-ree neer op het bontvel dat over haar bed lag. Ha-xa had natuurlijk gelijk. Binnenkort zou Grootvader van Alles weer de oude zijn. Ze glimlachte bij de gedachte. Ze pakte haar kam van gekarteld elandhoorn, want ze realiseerde zich ineens dat ze straks Cha-kwena zou gaan verwelkomen, die terugkeerde uit het verre land. Ze stond op het punt de kam door haar korte haar te halen toen haar zus naar haar toe kwam, haar van het bed trok en haar hartstochtelijk omhelsde.
'Ze zijn terug! O, Mah-ree, ze zijn terug, eindelijk terug!' Ta-maya gaf Mah-ree een dikke zoen op haar wang en sleurde haar mee in een rondedansje van geluk. Ineens stopte ze. 'O, Mah-ree, zie ik er wel goed uit? Denk je dat hij me nog steeds wil? O, Mah-ree, deze keer zal ik geen nee zeggen als Stoutmoedige Man me ten huwelijk vraagt!'
Blij liep het Volk uit om de terugkerende reizigers te begroeten. Kosar-eh, de clown, danste voor hen. Zijn huid glom van de verf, die in strakke zwart-witte strepen was aangebracht. Tlana-quah, die er lang en waardig uitzag, liep plechtig voor hen uit uitgedost in een met veren versierde lendendoek en een jaguarpels als een cape om zijn schouders. Direct achter de hoofdman liep zijn familie, en daarachter, op eerbiedige afstand, volgde de rest van de stam. Ze rammelden met ratels van botten en slangestaarten. Mannen, vrouwen en kinderen dansten en klapten in hun handen terwijl ze de namen uitriepen van degenen die lang weg waren geweest. U-wa liep te sniffen terwijl ze de geesten dankte voor de veilige terugkeer van haar enige kind.
De oude Hoyeh-tay zat rechtop in zijn slee. Hij was nog niet sterk genoeg om te lopen, maar hij was voldoende hersteld om zijn volk met zijn knokige hand te begroeten. Uil was neergestreken op zijn hoofd. De oude sjamaan verklaarde dat Cha-kwena naar zijn Volk terugkeerde met nieuwe magische krachten.
'Voorwaar, deze sjoon van Nar-eh en kleinsjoon van Hoyeh-tay zal sjamaan worden!'
Zijn spraakgebrek, dat nog niet was verbeterd, deed de jongen ineenkrimpen. Naast Cha-kwena liep Dakan-eh, met zijn gebruikelijke arrogante houding. Naarmate de menigte toestroomde, leek Dakan-eh te groeien, zodat hij uiteindelijk voor zijn aanstaande bruid en haar familie bleef staan alsof hij hoofdman was in plaats van Tlana-quah. Tlana-quah sloeg hem stoïcijns gade en wendde toen zijn blik van hem af om hoffelijk naar Hoyeh-tay en de jongen te knikken. 'Het Volk heet zij die terugkeren welkom. Tlana-quah spreekt een groet uit naar Hoyeh-tay en Cha-kwena en...' Hij zweeg alsof hij werd overvallen door een vervelende gedachte en keek toen weer naar Stoutmoedige Man. Na een zucht die Dakan-eh had moeten doordringen van de gevoelens die de hoofdman koesterde, nam Tlana-quah de krijger op in zijn begroeting. Dakan-eh stak zijn neus in de lucht, te veel van zichzelf vervuld °m de stemming van de andere man op te merken. Na een hoogst plichtmatige begroeting keek hij onbeschaamd naar Ta-maya en pochte over hoe hij zijn leven had geriskeerd en goudklompjes had opgeofferd die eigenlijk bestemd waren voor zijn aanstaande bruid.
'Het was Stoutmoedige Man die de wilde wateren trotseerde i Stoutmoedige Man was degene die onze sjamaan redde! Alleen Stoutmoedige Man wist te voorkomen dat Cha-kwena verdronk! Deze man heeft vele grootse daden verricht! De sjamanen van de Rode Wereld waren geïmponeerd door mijn moed Als dank hebben ze mij een geschenk aangeboden... deze fijne armband van chalcedoonkralen uit de Witte Heuvels. Stoutmoedige Man schenkt deze armband en de eer van zijn naam aan Ta-maya!'
Uit de menigte klonken kreten van bewondering. Cha-kwena keek omhoog naar Dakan-eh en besloot dat hij de meest weerzinwekkende man was die hij ooit had ontmoet. Ta-maya was duidelijk een andere mening toegedaan. De jonge vrouw stond hem blozend toe de armband om haar pols te bevestigen en sloeg haar ogen bescheiden neer. Voor de menigte stond een terneergeslagen Ban-ya, met haar hoofd gebogen. Ze was ervan overtuigd dat ze de man van haar leven had verloren aan de dochter van de hoofdman.
Maar Tlana-quah hief zijn rechterhand op en sprak op norse toon: 'Het Volk moet het nieuws over het verre land en over de vele stammen van de Rode Wereld vernemen. Het Volk moet alle personen eren die van de Blauwe Mesas zijn teruggekeerd. Dit is niet het juiste tijdstip om over het huwelijk met mijn dochter te spreken. Slik je woorden in, Stoutmoedige Man. Ik wil ze niet horen.'
— 2 —
Op aandringen van de hoofdman deden Hoyeh-tay, Dakan-eh en Cha-kwena gezamenlijk verslag van hun reis, waarbij ze tot groot genoegen van de stamleden, die zich midden in het dorp om hen heen hadden verzameld, elkaar regelmatig onderbraken met interessante aanvullingen. Toen de zon warmer werd, zette het Volk kegelvormige rieten
hoofddeksels op en trok mantels van gevlochten gras en schors aan U-wa bracht hoeden en mantels om Cha-kwena en Hoyeh-tay tegen de zon te beschermen. Pah-la, de moeder van Dakan-eh deed hetzelfde voor haar zoon. De oude weduwen gingen in de menigte rond met holle rietstengels gevuld met water, en platte manden beladen met hete, geroosterde pitten en rupsen. Gezeten op zijn extra dikke mat van gevlochten riet, deed Tlana-quah zijn best om niet op Ta-maya te letten, die vanaf de vrouwenkant van de kring zwijmelend naar Dakan-eh zat te staren. De hoofdman knarste met zijn tanden toen hij zag dat de jonge Ban-ya verleidelijk pruilend de aandacht van Stoutmoedige Man probeerde te trekken. Tlana-quah kon zich niet onttrekken aan de gedachte dat hier vroeg of laat problemen van moesten komen.
Problemen... Het woord zat als een prop in zijn keel. De heilige bossen zullen dus geen nieuwe oogst opleveren dit jaar! De voortekens zijn niet gunstig voor een huwelijk. Toen kondigde de sjamaan aan dat er volgend jaar in de heilige bossen een grote bijeenkomst zou plaatsvinden, ongeacht de waarschijnlijkheid van een redelijke oogst. Het volk juichte dit nieuws toe, maar Tlana-quah kon hun vreugde niet delen.
En toen meteen erop oostelijk van het dorp een prairiewolf tweemaal blafte, zag Tlana-quah zijn sombere voorgevoelens nog eens bevestigd.
Droogliggende meren, overstromingen, onvruchtbare bossen en een prairiewolf die blaft op klaarlichte dag... Wat voor voortekenen zijn dit?' vroeg hij aan Hoyeh-tay. Maar de oude man was uitgeput. Hij dacht diep over de vraag na, maar scheen toen met open ogen in slaap te vallen. Misschien roept Prairiewolf naar Cha-kwena,' opperde Dakan-eh. 'Het zou niet de eerste keer zijn.' De hoofdman richtte zijn blik op Cha-kwena en las in diens ogen vijandigheid jegens Stoutmoedige Man. 'Wel?' drong de hoofdman aan. 'Heb jij iets te zeggen namens je Rootvader, Cha-kwena?'
Ik heb iets te zeggen!' antwoordde de kleine Mah-ree. Terwijl ze naast haar moeder ging staan, verkondigde ze: 'Vader, het moeten goede voortekenen zijn, want ik heb vandaag Grote Geest gezien in het cederbos! Hij was reusachtig groot en zo oud als de heuvels, en hoewel zijn tanden pijn deden toen hij kauwde en...'
'Genoeg!' Driftig hief Tlana-quah zijn handen op. Zijn dochter schrok terug van zijn gelaatsuitdrukking. 'Jij kunt onze totem niet gezien hebben. Grote Geest kent geen pijn.' Mah-rees lip trilde, en ze fluisterde: 'Ik heb hem echt gezien vader. En hij had werkelijk pijn. Ik kon het aan zijn ogen zien. Die waren verdrietig en moe en helemaal wazig. Ik denk niet dat onze totem goed kan...'
'Geen woord meer! Onze totem vertoont zich niet aan kinderen! Grote Geest kent geen pijn. Hij kan niet ouder worden of doodgaan. En als dat wel gebeurt...' Hij zweeg, niet in staat zijn gedachte af te maken: Als dat wel gebeurt, dan zal het Volk ten onder gaan.
Mah-ree liet haar hoofd hangen. Maar alle ogen richtten zich op de sjamaan. Het gezicht van Hoyeh-tay zag er vreemd gespannen uit. Een druppel speeksel liep uit zijn mondhoek. Cha-kwena, die naast hem zat, veegde vlug de kin van de oude man af. 'Hoeveel vragen denk je dat een oude man op één dag kan beantwoorden?' snauwde Cha-kwena verdedigend. 'Kunnen jullie niet zien dat Sjamaan moe is?'
Tlana-quah knikte. 'Cha-kwena heeft gelijk. Begeleid je oude grootvader naar zijn grot en blijf bij hem tot hij is uitgerust. We hebben nog een hele dag voor ons. Het Volk zal nu gaan jagen, en vanavond zullen we de veilige terugkeer van de reizigers vieren. Ga nu allemaal, laat me alleen. Ik moet nadenken over wat ik zojuist gehoord heb.'
Alleen Kosar-eh bleef achter. Gehurkt keek hij vanaf een eerbiedige afstand naar de hoofdman. De clown zei niets totdat Tlana-quah met een bezorgde blik in zijn ogen naar hem opkeek.
'Hoe kan ik de hoofdman opvrolijken?' vroeg de clown. Tlana-quah herhaalde de woorden van de oude man. '"Toen we bij het Grote Meer aankwamen, was er geen meer, alleen een uitgestrekte, platte zoutvlakte." Hoe is dat mogelijk?'
Kosar-eh dacht even na en haalde toen zijn schouders op. 'Het water van ons eigen meer is ook gedaald. Na zes jaren van hete zomers en winters met weinig regen en nog minder sneeuw is het Grote Meer misschien gestorven van de dorst?' Tlana-quah zat stil en keek gespannen. Met één hand streek hij afwezig over zijn mantel van versleten jaguarhuid. 'Als het meer verdwijnt, zullen de vogels en dieren die ons voeden niet langer komen om hun jongen groot te brengen in het riet aan de oevers. Sedert onze voorouders vanuit het noorden naar de Rode Wereld kwamen, heeft ons bestaan afgehangen van het meer.'
De brede verfstrepen op Kosar-ehs gezicht maskeerden zijn reactie. 'Toen ik bij het Volk van de Blauwe Mesas was, vertelde hun sjamaan Shi-wana over een tijd toen er slechts één meer was - het Grote Meer. De Rode Wereld stond toen geheel onder water, afgezien van de toppen van de hoogste Blauwe Mesas en Rode Hoogten. Vele generaties lang keek het Volk dat de zon volgde uit op weidse wateren. Totdat de dag kwam dat dit ene grote meer zich opdeelde in vele kleinere meertjes en de eerste mensen zich verspreidden over vele kleine stammen. Elke stam leefde bij zijn eigen meer. Zij waren niet langer nomaden meer, maar verzamelaars en stropers, op zoek naar voedsel als konijn, antilope, hagedis, vis en watervogel.' Hij zweeg en zijn gelaatsuitdrukking werd milder, waardoor de strepen lichtelijk bogen. 'We hebben een goed leven in een goede wereld, Tlana-quah.'
'Ja,' stemde de hoofdman in, maar zijn stem klonk mat. 'De laatste jaren lijkt de wereld te veranderen. We hebben nog nooit zo'n langdurige droogte gekend.'
'Is de regen niet altijd teruggekeerd?' herinnerde de clown hem. 'Zolang we de voorouders blijven respecteren, onze totem beschermen en de heilige beenderen eren, zal de regen geen reden hebben om weg te blijven.'
'Maar hoe kan ik nu blij zijn met de voortekenen die Hoyeh-tay mee naar huis bracht?'
'De Grote Bijeenkomst die de vele stammen volgend jaar zullen houden, zal het Volk goed doen. En in één enkele nacht keerde door Hoyeh-tays wil en magische krachten het water terug in het Grote Meer. Met zo'n sjamaan hoef je je toch geen zorgen te maken over de toekomst?'
Tlana-quahs gezicht betrok. 'Je beantwoordt mijn vragen met tegenvragen, Kosar-eh.'
De clown aarzelde. 'Mijn taak in het leven is de last van de hoofdman te verlichten, niet om die te verzwaren. Waarom zou ik Hoyeh-tays woorden niet geloven?' 'Hij is zwak en ziek. Zijn geestestoestand verslechtert en hij kwijlt als een kind. Denk je dat zo'n man de stormgeesten kan opdragen het Grote Meer weer te vullen?' 'De jongen zal de krachten van de sjamaan erven.' 'Ja, maar de jongen is slechts een jongen.' Kosar-ehs treurige, zachtaardige lach vervormde de zwart-witte strepen, zodat zijn gelaatstrekken op hetzelfde moment twee richtingen uit leken te gaan. 'Als de geesten van de voorouders Hoyeh-tay tot zich zullen roepen, zal Cha-kwena de man worden die hij voorbestemd is te zijn.'
Tlana-quah sprong woedend overeind. 'En wat doe ik in de tussentijd met de voortekenen, terwijl niemand me advies kan geven, afgezien van een bazelende oude man, een opgroeiende jongen en een clown?'
Kosar-eh bleef geknield, maar hij verstarde. 'Je bent een dapper jager, Man Die In Zijn Eentje Jaguar Doodt. Je bent de leider van dit dorp en velen hebben ontzag voor je kracht en moed. Ik ben maar een clown. Ik kan jouw vragen niet beantwoorden. Ik kan alleen maar hopen dat ik je kan amuseren en opvrolijken.' Tlana-quah was niet opgevrolijkt. Hij schudde zijn hoofd en dempte zijn stem. 'Je mag dan clown zijn en verminkt zijn, maar je bent niet gek. Hoe kan ik nu blij zijn als prairiewolven midden op de dag huilen? Hoe kan ik geamuseerd worden door verhalen over overstromingen en noodweer, over heilige bossen die geen vrucht dragen, over sjamanen die niet komen opdagen op de vergadering op de heilige berg, en over vreemdelingen die uit het noorden komen om te trouwen met meisjes uit de verre noordelijke stammen van het Volk? Ik vraag het je, Kosar-eh, hoe is dit mogelijk? Het Volk is één. Het Volk woont in de Rode Wereld en alleen daar. Daarbuiten is niets. Iedereen weet dat er geen volk is aan de andere kant van de bergen.' jCosar-eh bewoog niet. Hij zag Dakan-eh en verschillende andere jagers aankomen. Ze bleven stilstaan bij een groepje vrouwen die hun vangnetten aan het uitzoeken waren. Stoutmoedige Man, die zijn konijneknuppel gereed had, was klaar voor de jacht. Met vurige ogen keek hij naar Ta-maya, die op haar beurt vol adoratie naar hem opkeek. De clown kon zien dat Dakan-eh zijn jachtprestaties van die dag aan haar opdroeg. Ziek van afgunst keek Kosar-eh weer naar de hoofdman. Tlana-quah zag eruit als iemand die na lang wikken en wegen uiteindelijk een soort overeenstemming met zichzelf had bereikt. 'Nu ga ik jagen! Sta op, Kosar-eh! Volgend jaar zullen we naar de Blauwe Mesas reizen voor de Grote Bijeenkomst van het Volk. Dat is iets om naar uit te kijken en dankbaar voor te zijn. Het is mijn taak als hoofdman om over de voortekenen na te denken, en dat heb ik gedaan! Ik zal me richten op de goede voortekenen, en de slechte mee laten voeren door de wind. De mammoet voedt zich met de offerandes van de stam, en onze sjamaan is veilig teruggekeerd. Dat is toch wel een feest waard... of niet?'
— 3 —
De grot van de oude Hoyeh-tay was een op het zuiden gelegen, diep rotshol halverwege een heuvel van zandsteen die aan de rand van het dorp hoog boven een droogliggende kreek uitrees. Het was altijd een magische plek geweest, een plek vanwaar een heilig man over het dorp uit kon kijken naar de uitgestrektheid van de Rode Wereld. Een trap met uitgesleten treden, gehouwen uit de steile rotswand, gaf toegang tot het interieur. Terwijl Hoyeh-tay op zijn slaapmat achter in zijn verblijf lag te snurken, stond Cha-kwena op de brede drempel van de grot behoorlijk gefrustreerd toe te kijken hoe zijn volk zich klaarmaakte voor de konijnejacht. Je kunt niet mee. Jouw plaats is hier,' gniffelde Uil. Hij zat gapend op zijn stok, een dennewortel die net boven het bed van de sjamaan horizontaal uit de rotswand stak. Cha-kwena draaide zich om. 'Ik zit niet verlegen om jouw opmerkingen!'
U-wa, die vlakbij zat, keek op. Haar door de zon gebruinde gelaat was glad en rood. In het zonlicht glom haar vierkante, knappe gezicht van het zweet. Ze was achter Cha-kwena en Hoyeh-tay aan de trap opgekomen met een lading manden en bundels op haar rug en met zware balen vers gras en salie in haar armen. 'Ik zei helemaal niets tegen je, Cha-kwena. En sinds wanneer sla je zo'n toon aan tegen je moeder?' 'Ik had het niet tegen jou.' 'Tegen wie dan wel?'
Tegen...' Cha-kwena fronste zijn wenkbrauwen. 'Laat maar,' zei hij, om haar niet belasten met de onthulling dat hij tegen een vogel had gepraat.
U-wa knikte opzij naar de slaapmat van Hoyeh-tay. 'Hoe lang is de oude man al zo?'
'Vanaf onze laatste nacht op de heilige berg.' 'Je zult eerder sjamaan worden dan we dachten.' 'Nee hoor. Hij wordt elke dag sterker. Hij gaat niet dood.' 'Iedereen gaat dood, mijn zoon. Alleen onze totem heeft het eeuwige leven.'
Ze stond op en legde zachtjes haar hand op zijn onderarm. 'Blijf bij hem, Cha-kwena. Straks loopt hij nog naar de rand van de grot en valt hij naar beneden.'
'Hij is misschien wel oud en ziek, maar zoiets zou hij nooit doen!'
U-wa was een lange vrouw; toen ze haar zoon op zijn voorhoofd kuste, moest ze zich vooroverbuigen. 'Niet zolang jij een oogje op hem houdt, Cha-kwena. Hij moet een mooie dood sterven, zodat de voortekenen goed zullen zijn voor degene die na hem het pad van de sjamaan zal bewandelen.' Ze maakte dat hij zich jong en onbeholpen, de gevangene van verplichtingen voelde. Beneden, in de gouden gloed van een stralende middag hadden de jongens hun knuppels en pijlen gepakt en voegden zich bij Dakan-eh, Tlana-quah en de andere mannen van de stam.
Cha-kwena kon ze nu naar de salievelden zien lopen, waar de vrouwen en meisjes bezig waren de vangnetten uit te zetten. De jacht zou weldra beginnen.
'Kun jij niet op hem passen voor mij?' vroeg hij hoopvol, vol verlangen zijn wapens weer op te nemen.
'Dat zou ik wel kunnen doen, maar Tlana-quah heeft je bevolen bij de sjamaan te blijven totdat hij is uitgerust. Ik zal mijn zoon niet aanmoedigen de hoofdman ongehoorzaam te zijn. Bovendien zou ik Tlana-quah niet graag voor het hoofd stoten. Daarvoor ligt hij me te na aan het hart.'
Hij was niet verrast door haar bekentenis. Hij had de waarheid allang vermoed. 'Ben je nu al opgehouden te rouwen om mijn vader?'
'Het is eenzaam in de hut die ik eens met hem deelde. Ik ben te jong om de rest van mijn leven in de weduwenhut door te brengen. Waarom zou ik niet naar de hoofdman mogen kijken? Als hij terugkijkt, zal ik graag naar zijn vuur gaan.' 'Maar je zou de tweede vrouw zijn, naast Ha-xa!' 'Twee vrouwen bij de vuurkring van een man maken het werk lichter voor iedereen.'
'Hij heeft Ha-xa, Mah-ree en Ta-maya al. Waar kun jij hem nou nog mee van dienst zijn?'
'De dochters van Tlana-quah zullen binnenkort zelf een man nemen. Bij Ha-xa zal ik welkom zijn... zoals Tlana-quah welkom bij mij was wanneer hij mij opzocht in de eenzaamheid van mijn hut. Als de tekenen me niet bedriegen, zal ik een nieuw kind ter wereld brengen - misschien wel een zoon! - als een geschenk aan onze hoofdman.' U-wa lachte vertederd. 'Je hebt nog weinig ervaring als man. Maar het duurt niet lang meer of je zult zelf de vreugde leren kennen van een diepe genegenheid voor een vrouw - een zelfde duurzame genegenheid als ik voel voor Tlana-quah, en Dakan-eh voor zijn geliefde.' De woorden schoten uit zijn mond voordat hij ze kon tegenhouden. 'Ha! Waarom accepteerde hij dan Ban-ya's geschenk? Ging hij daarom achter een ander meisje aan in het heilige bos? Ik zag dat hij haar op de grond trok! Zonder zich om Ta-maya te bekommeren trok hij haar op de grond, en naderhand hield hij de armband die ze hem had gegeven en maakte haar te schande ten overstaan van alle sjamanen. Hij maakte haar te schande en lachte ons beiden uit!'
'Ons beiden?' Haar lach was verdwenen en haar ogen namen hem onderzoekend op. Na een tijdje legde ze een liefdevolle hand op zijn onderarm. 'Ja, ja...' zei ze zacht. Cha-kwena bloosde omdat hij wist dat ze het op de een of andere manier begreep. Hij duwde haar hand weg en draaide zijn rug naar haar toe. Van ver over de salievelden hoorde hij hoge fluitjes: de vrouwen die hun mannen erop attent maakten dat de netten klaar waren. De jacht zou nu echt gaan beginnen. De mannen zouden hun prooien insluiten en angstige konijnen en hazen in de richting van de netten drijven. Cha-kwena zuchtte. Als hij niet mocht jagen, zou hij tenminste kunnen toekijken. Toen hij zich omdraaide, merkte hij dat U-wa was weggegaan. Hij was opgelucht.
'Ik zal nooit een vrouw nemen,' beloofde hij zichzelf plechtig. Achter in de grot gniffelde Uil opnieuw. Hoyeh-tay kreunde en riep Ish-iwi's naam.
Cha-kwena tuurde in de duisternis. 'Ish-iwi is niet hier, Grootvader.' De oude man leunde op één elleboog. 'Zijn we in het dorp? Zijn we weer thuis?' 'Ja, Grootvader.'
'Hoor je de leeuwen, Cha-kwena? Sje komen onsj opeten.' De jongen zuchtte. Zolang de oude man wakker was, kon hij niet naar de jacht kijken. 'Ga weer slapen Grootvader,' drong hij aan en liep uit het zonlicht om naast Hoyeh-tay neer te knielen. 'Er zijn echt geen leeuwen. Je bent veilig. Rust nu maar uit, want vanavond zal er een feest zijn en veel gezelligheid.' 'Ja, ik sjal mijn kracht nodig hebben. Ik moet je nog sjo veel vertellen voordat de leeuwen komen.'
Cha-kwena rolde met zijn ogen. 'Ik zal je tegen de leeuwen uit je dromen beschermen, Grootvader.'
De oude man keek de jongen van opzij aan. 'Maar wie sjal jou beschermen?'
'Ik ben niet bang voor droomleeuwen.'
'Dat sjou je wel moeten sjijn,' zei Hoyeh-tay, terwijl hij met een vermoeide zucht ging liggen en zijn goede hand rond zijn medicijnbuidel vouwde. Hij sloot zijn ogen en viel in slaap.
— 4 —
Ysuna was alleen in het duister van haar ruime hut, die goed was dichtgeknoopt tegen indringers. Nadat ze haar bediende Nai had weggestuurd, spreidde ze de leeuwehuid met de zwarte manen op de vloer uit. Ze knielde erop neer en wiegde heen en weer. Afgezien van een halssnoer van mensenhaar en botten was ze naakt.
In het midden van de leeuwehuid legde ze een vierkante lap van geolied leer en daarop een grote platte steen. Op het oppervlak hiervan maakte ze een klein vuurtje van vergeeld gras. Langzaam en bewust wierp ze blaadjes, zaden, kleine botjes en gedroogde menselijke vingers op het vuur.
Uiteindelijk bracht ze zichzelf met gespreide knieën in positie boven de rook. Die rees op en streelde de binnenkant van haar benen en haar genitaliën. De rook kringelde omhoog langs haar onderbuik, haar ribbenkast en borsten en bereikte haar omhooggeheven armen en gezicht. Ze ademde in. 'Rook,' reciteerde ze, 'sla acht op het bevel van Ysuna. Kom in mij terwijl je terugkeert naar de hemel en de zon. Vul mij en breng het bloed uit mijn jeugd naar mij terug!' Ze zuchtte, boog toen haar schouders en hoofd. Een massa zwart haar viel naar voren en ontkwam op het nippertje aan de vlammen. Ysuna bewoog binnen de glanzende cocon van zwart haar en onderzocht zichzelf. 'Geen bloed,' mompelde ze. 'Weer geen bloed. Nooit een baby in Ysuna's buik, en nu weer geen bloed: hoeveel manen nu al geen bloed?' Dochter van de Zon rechtte haar rug, scheidde het haar en wierp het over haar schouders. Ze staarde bewegingloos voor zich uit en fluisterde woedend naar de rook en de schaduwen. 'Er moet bloed zijn! Bloed is leven, bloed is jeugd. Alleen de doden hebben geen bloed, en alleen oude, verdroogde vrouwen vloeien niet wanneer de maan hun tijd van het bloed aankondigt. Het kan niet... mag niet...'
Ze ging rechterop zitten. Haar handen gingen omhoog, de een vouwde ze om de witte steen aan haar ketting; hij was zo groot als een eikel. De andere duwde ze plat tegen haar onderbuik. 'Ik zal dit niet toestaan.'
De priesteres voelde in haar lederen buidel en haalde er een lancetvormige benen dolk uit, die zo lang was als haar handpalm 'Ja...' zei de vrouw zuchtend. Ze staarde naar de dolk en ging met haar vinger over de scherpe randen. Ze sprak tot de dolk en siste goedkeurend toen ze voelde hoe scherp hij was. 'Niemand mag er ooit achter komen hoe je me van dienst bent. Ik breng het Volk leven. Ik ben niet oud en droog. Bij iedere maan, als Nai zich voegt bij de andere vrouwen in de hut van het bloed, houd ik mijn eigen bloedwake en leg ik de huiden klaar om te verbranden. Het Volk neemt de as tot zich en wordt sterk van mijn levensbloed! Zo zal het altijd zijn!' Ysuna stond op en liep naar de donkere hoek achter in haar hut. Toen ze terugkwam en opnieuw op de leeuwehuid neerknielde, bond ze dun, zacht leer om de zijkanten van de lange, scherpe dolk totdat alleen de donkere punt, bijna als een snavel, uit het omhulsel stak.
'Ja...' zei de vrouw tegen de door bloed verkleurde offerdolk van versteend walvisbot. 'Jij zal het bloed opwekken dat ik nodig heb. Jij houdt van bloed, net als ik en mijn volk.' Ze plaatste de dolk tussen haar dijen met de scherpe kant omhoog en liet zich langzaam en voorzichtig naar beneden zakken totdat de dolk in haar was. Ze snakte naar adem en verstijfde van de pijn. Ten slotte trok Ysuna de dolk naar buiten en ging trillend op haar knieën zitten. De reep huid waarmee ze de dolk had omhuld, was doordrenkt met bloed. Ze legde hem op de steen in het midden van de leeuwehuid en keek met de dolk op haar schoot lachend toe hoe het resterende vuur siste en uitging, gesmoord door het wegsijpelende bloed. 'Ik ben jong, voor altijd jong, zolang mijn vrouwenbloed vloeit,' fluisterde Ysuna, terwijl ze haar ketting van heilige stenen, botten en plukken menselijk haar betastte. De amulet bracht haar tot rust.
Haar glimlach verbreedde zich. Te lang, zo besloot ze, was haar volk in dit kamp blijven hangen. Het werd tijd om de hutten af te breken, de tentstokken en huiden uit te leggen in de zon, ze uit te slaan met benen knuppels en ze in te wrijven met hete as. Zo zou het Volk het ongedierte uitroeien dat zich mogelijk schuilhield in de kieren en naden van de dekhuiden. Dan zou het tijd zijn om verder de Rode Wereld in te trekken, op zoek naar een geschikte plek voor een winterkamp. Ze zouden mammoeten en bruiden zoeken voor Donder in de Hemel en de overige beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw opsporen. Ze voelde een kramp in haar onderbuik opkomen. Bloed en warm vocht stroomde uit haar weg op de lederen vierkante lap waarboven ze gehurkt zat. Er kwam iets anders achteraan - een warme, zachte, bloederige massa. Ze voelde het uit zich wegglijden en op de lap neerploppen. Nieuwsgierig boog ze zich eroverheen en porde erin. Was het levend? Was het eindelijk een kind? Afgestoten en beschadigd, maar toch een kind? Ze tuurde tussen haar dijen naar beneden. Er lag geen bloedklomp; er lag geen kind. Ze had het zich verbeeld. Op de doek was niets anders te zien dan een donkere vlek, en de lucht die ervanaf kwam was niet die van baarmoederbloed; het was voornamelijk bloed veroorzaakt door de zoekende dolk. Ze had zich net zo goed in haar pols kunnen snijden. Haar baarmoeder was onvruchtbaar als altijd.
Ze sloot haar ogen. De kramp trok weg. Het was geen menstruatiekramp - het was een inwendige reactie op de schade die de dolk had aangericht. Ze klemde haar kaken op elkaar om elk gevoel van teleurstelling of verlangen voor te zijn. Ze wilde niet langer een kind. Ze had Maliwal en Masau al. Die waren weliswaar niet uit haar geboren, maar toch waren ze van haar. Zij had ze gevormd tot de leeuwen die ze nu waren. Vsuna keek omhoog en testte de scherpte van de dolk met haar duim. Een pijnlijke, ondiepe snee ontstond. Ze lachte, haar gedachten waren weer helder, licht en inspirerend. De krachten der Schepping hadden haar niet gestraft met onvruchtbaarheid, ze hadden haar ermee geëerd. Ze kon geen leven voortbrengen, want ze was het leven!
De kramp keerde terug. Ze boog naar voren. Meteen volgde een misselijkmakende golf van zwakte, die gepaard ging met een intens gevoel van kou. Ze huiverde. Waar was Maliwal? Waarom bleef hij zo lang weg? Waar bleven het offer, het beloofde mammoetvlees en een nieuwe steen voor haar halssnoer? Als ze die eenmaal had, zouden haar krachten terugkeren. Ze zou bloeden als een jonge vrouw, op een natuurlijke manier, wanneer de maan dat aangaf. De heilige dolk zou dan alleen nog gebruikt hoeven worden voor het doel waarvoor hij bestemd was.
Ze kreunde en greep naar haar buik. Verrast door een plotselinge vlaag kou draaide ze zich om. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. Ze had de flap van de deurhuid zelf dichtgeknoopt, maar nu waren de koordjes los. De ingang was net genoeg geopend om koude lucht toe te laten.
De flap waaide door de wind omhoog, waardoor een geschrokken Nai zichtbaar werd. Beseffend dat ze gezien was, dook het meisje ineen met haar kin op haar knieën en haar voorhoofd op de grond.
Ysuna's argwaan was gewekt. Het was Nais verantwoordelijkheid om altijd dicht bij de hut van de priesteres te blijven; maar de schuldige blik van het meisje onthulde dat ze meer had gedaan dan dichtbij blijven - ze had in de hut gegluurd. 'De houding van een kortschildkever maakt je echt niet onzichtbaar, Nai,' zei Ysuna koel tegen haar. 'Sta op en kom bij me.' Zenuwachtig gehoorzaamde de jonge vrouw. Ze kwam de hut binnen en bleef vlak bij de ingang staan, klaar om te vluchten. Ze verontschuldigde zichzelf met een stroom van woorden. 'Ik hoorde je kreunen en dacht dat je me nodig had, dus ben ik gekomen. Ik ben er pas net, niet langer. Misschien wil je dat ik de geoliede lap meeneem om te verbranden?' 'Maar je bent net binnen. Waarom wil je zo graag weg?' 'Maar... maar dat wil ik helemaal niet.'
Ysuna keek haar dreigend aan. Nai was zo jong, zo onmiskenbaar, onvergeeflijk jong. De priesteres voelde een verstikkende jaloezie haar hart dichtknijpen en zich verdichten en stollen tot haat. 'Wat heb je gezien terwijl je hurkte bij mijn tent, Nai? Waarom was je zo stil en geniepig?' 'Ik heb niets gezien, Ysuna!'
De woorden van de jonge vrouw waren een kort gepiep van nauw verholen paniek, die Ysuna genoeg zei. Het meisje had alles gezien. 'Kom dichterbij, Nai. Doe de deurhuid achter je dicht.'
Trillend hield Nai voet bij stuk. 'Echt, ik heb niets gezien, Ysuna!' j-jet gezicht van de priesteres verried geen enkele emotie. 'Kom Jan, als je zo nodig het huidje wilt meenemen dat mijn maanbloed heeft geabsorbeerd. Vooruit. Nu!'
Aarzelend knoopte Nai de koordjes van de deurflap aan elkaar. Ze kwam naar voren en bleef stilstaan bij de rand van de leeuwehuid. Het bebloede huidje lag in een bed van rokende as. Het stonk. Nai trok een vies gezicht. 'Nou, waar wacht je op?'
Nai keek op. De priesteres had de heilige dolk nog steeds in haar hand, die tot haar pols donker was van het bloed, alsof ze een handschoen aanhad.
'Wat is er zo bijzonder aan de dolk? Je hebt hem toch wel vaker gezien?'
'J-ja. Bij de offerplechtigheid. Meerdere keren,' zei ze bedeesd. Ysuna glimlachte. Ze las angst in de ogen van het meisje en reageerde erop zoals ze dat altijd deed, met minachting en plezier. 'Je hebt net gezien dat ik hem gebruikte. Bij mezelf.' 'Nee!' riep het meisje weer protesterend uit. Ysuna's lach werd breder. 'Zul je mijn geheim bewaren, Nai?' Een valstrik vermoedend gebaarde de jonge vrouw paniekerig: 'Ik weet van geen geheimen, Ysuna. Ik ben slechts je slavin.' Ysuna's lach verdween. De borst van het meisje ging op en neer als die van een in het nauw gedreven dier. Tevreden hief de priesteres haar hoofd en nam het meisje bedachtzaam op. Hoewel Nai loyaal was geweest, was Ysuna op de hoogte van haar liefde voor Maliwal. Hij zou weldra terugkeren uit het verre land, met mammoetvlees en offers en hernieuwde interesse in jonge vrouwen.
Een kramp ging door haar buik. Het zwakke gevoel sloeg weer toe, toen de angst. Zou ze de dolk te diep naar binnen hebben gestoken?
'Ysuna! Gaat het? Je ziet er zwak uit. Kom, laat me je helpen.' Zwak. Het woord maakte haar laaiend. Zwakheid ging samen met ouderdom, en zij zou altijd jong zijn! Had ze zojuist niet gebloed als een jonge vrouw? Zoals Nai bloedde. Jawel! Vechtend tegen de ondraaglijke pijn van alweer een nieuwe kramp voelde ze een verschroeiende woede in zich opkomen toen het meisje zich behulpzaam naar haar toe haastte. Ysuna's gezicht vertrok tot een masker van razernij toen twee zachte jonge armen zich om haar heen vlijden en haar wilden ondersteunen. Plotseling draaide Ysuna het meisje om haar as, sloeg haar linkerarm om Nais schouders en rukte haar tegen zich aan.
'Ik heb geen hulp nodig van doden,' zei ze knarsetandend, en zonder acht te slaan op haar verwoede pogingen om los te komen, sneed ze het meisje de keel door.
De velden leken rood in het licht van de ondergaande zon. Ma-sau, Mystiek Krijger, stond bewegingloos in de wind die door het hoge gras speelde. Met Nais lichaam aan zijn voeten keek hij naar het westen en vroeg zich af wat het meisje had gedaan om de priesteres te beledigen. Haar dood deed hem niets. Nai, die als kind gevangen was genomen, was niet de eerste jonge vrouw die de eer had gehad Ysuna's dienares te zijn; ook was ze niet de eerste die persoonlijk door haar om het leven was gebracht, en ze zou evenmin de laatste zijn. Haar leven had geen betekenis, en haar dood nog minder.
Op Ysuna's bevel had Masau het lichaam van het meisje uit de heilige hut van de hogepriesteres gehaald. Het was geen ongebruikelijke taak voor hem; hij had haar uit het kamp gesleept en op dit open grasveld gedumpt als voedsel voor aaseters. Mystiek Krijger was niet alleen met het lichaam. Verschillende families waren hem in een plechtige stoet gevolgd. Ouders lieten hun kinderen dichtbij komen, terwijl grootouders hun op gedempte toon waarschuwden altijd respect te hebben voor Ysuna. Anders zou hun hetzelfde lot als Nai te wachten staan. Een klein meisje begon te huilen. Haar grootmoeder bracht haar met een nieuwe waarschuwing tot zwijgen. 'Goed zo! Je hoort ook bang te zijn! Want als je dat niet bent, zou je kunnen vergeten wat je plaats is en Haar Die Het Volk Leven Brengt tegen kunnen spreken! Ysuna is de kracht van deze stam! Zonder haar zijn we niets! Zonder haar lijden we honger, zoals we jaren geleden hongerden voordat de zon haar aan ons schonk.' Masau reageerde niet op de woorden. Steeds opnieuw had Ysuna ze gesproken. Vanaf de eerste dag dat ze Maliwal en Masau in haar armen had gehouden, had ze hun verteld dat ze hun leven lang sterk en belangrijk zouden zijn krachtens de achting die zij genoot.
Zijn ogen prikten en traanden in de aanhoudend felle zon. Toch wendde hij zijn blik niet af. Maliwal moest daar ergens zijn. Waarom had Ysuna hem verboden zijn broer te gaan zoeken? Waarom deed Maliwal er zo lang over om thuis te komen? Masau was er steeds meer van overtuigd dat er iets was misgegaan tijdens de tocht van zijn broer naar het zuiden. 'Ze weet alles.'
'Ze dient in alles gehoorzaamd te worden.' 'Anders zul je net zo eindigen als Nai en Neewalatli en als alle anderen die het gewaagd hebben Dochter van de Zon te beledigen.'
De eerbiedige litanie duurde eindeloos. Masau luisterde, en terwijl hij nog steeds in het zonlicht staarde, herinnerde hij zich hoe de jonge jager Neewalatli was gestorven met een speer door zijn nek - als straf voor het betwijfelen van haar oordeel, ook al had de redenering van de jongen duidelijk hout gesneden. Masau sloot zijn ogen om de herinnering te verdrijven. Weer kwamen donkere geesten in zijn hoofd, net als in de nacht na de leeuwejacht, toen Neewalatli was gestorven. Hij had inderdaad zo zijn twijfels over Ysuna. Vandaag, toen hij de hut had geopend om Nais lichaam te verwijderen, had de aanblik van de naakte priesteres, die jachtig in het donker had rondgelopen als een in het nauw gedreven dier, hem verward. Ze had er gespannen, bleek en oud uitgezien, hoewel de hut had gestonken naar het verbrande bloed van een jonge, menstruerende vrouw. Ysuna had er zo oud uitgezien dat hij, vervuld met medelijden en wroeging, zijn gezicht had weggedraaid. Ze had hem gezworen dat ze het eeuwige leven had. Had ze misschien tegen hem gelogen? Kon het zijn dat hij haar voor zijn ogen ouder zag worden?
Hij haalde zijn schouders op en duwde opstandig de donkere geesten der twijfel weg. Hij had geen recht aan haar te twijfelen. Ze had niet gelogen. Ze had gezworen dat ze eeuwig zou leven.. . zolang ze het verse vlees en bloed van de mammoet maar kreeg. En dit kamp kon in geen van beide voorzien. Hij haalde diep adem en staarde opnieuw naar het zuiden.
Waar was Maliwal? En wat was het toch vreemd, bedacht hij dat hij de laatste tijd vaak ineens stilviel omdat iets zijn aandacht naar de zuidelijke horizon toe trok - de beweging van het gras, het ruisen van blaadjes of de sprongetjes van een dier. Mystiek Krijger liet zijn blik dwalen over de zuidelijke hemel. Duizenden ganzen trokken in formatie voorbij; hij kon zich niet herinneren wanneer hij er voor het laatst zoveel gezien had. Masau probeerde zijn gevoel van ongemak te sussen. De vogels hadden geen betekenis. In dit jaargetijde was het toch niet meer dan normaal dat watervogels die kant op vlogen? En met een oudere broer die het dorp uit was, was het toch niet vreemd dat Masau zijn blik naar het zuiden wendde, in afwachting van Maliwals veilige terugkeer?
Mystiek Krijger knikte. De antwoorden op zijn vragen waren simpel genoeg, maar hij was niet gerustgesteld. De vogeltrek was te vroeg; dat betekende dat de winter vroeg in zou vallen. En hij wist maar al te goed dat iets sterkers dan bezorgdheid om zijn broer zijn aandacht naar het zuiden trok. Maar wat? Hij had veel visioenen gehad de laatste tijd: over een oude uil, ruiend van ouderdom en oehoe-end vanaf een stok in een grot boven een met sneeuw bedekt dorp... over een eenzame prairiewolf die de roep beantwoordde met een hoge klaagzang... over stormen, heilige stenen en skeletten in de sneeuw... over Grote Witte Geest alleen in de sneeuw terwijl het Volk van de Wakende Ster hongerig en angstig volgde. Naar het zuiden liepen ze, almaar naar het zuiden, alsof hen daar iets belangrijks te wachten stond. Over een afstand van kilometers en kilometers riep het zuiden hen - Mystiek Krijger en zijn volk - naar de een of andere wonderbaarlijke lotsbestemming die hun leven en het zijne volledig zou veranderen.
De zon was inmiddels ondergegaan met achterlating van een zinderende, bloedrode lucht. De trekvogels waren nauwelijks zichtbaar, maar iets anders tekende zich duidelijk af tegen de heuvels aan de horizon. Maliwal! Eindelijk was hij terug! Met geheven arm leidde hij een stoet gevangenen en zijn medejagers naar het kamp. En nog voor Maliwal zijn stem verhief en zijn ontdekkingen in het zuiden bekendmaakte, wist Masau al wat hij zou gaan zeggen. Ineens begreep hij de betekenis van zijn visioenen. In het zuiden waren mammoeten te vinden. In het zuiden waren heilige stenen en bruiden voor Donder in de Hemel. In het zuiden was het bloed des levens. Ysuna moest ernaartoe en snel ook, als ze eeuwig jong wilde blijven.
— 5 —
‘We moeten deesje plek verlaten! De leeuwen komen y eraan!' schreeuwde Hoyeh-tay, die rechtop op zijn slaapmat zat.
Cha-kwena liep meteen naar hem toe. 'Je hebt weer gedroomd, Grootvader.'
Hoyeh-tay likte zijn lippen. De droom verdween. Hij was blij toe, want het was een afschuwelijke droom geweest. 'Ish-iwi isj dood,' zei hij zachtjes en met bloedend hart. 'Shi-wana isj ook dood. Sje sjijn allebei opgegeten door de leeuwen.' 'Dat kun je niet weten.'
'Ik ben Sjamaan, ik weet dat.' Hij keek op naar de jongen. 'Ik heb nog veel meer in mijn dromen gesjien, Nar-eh.' Cha-kwena slaakte een diepe zucht en rolde wanhopig met zijn ogen. Het kostte hem moeite geduldig te blijven nu Hoyeh-tay van het ene moment op het andere niet meer wist wie hij voor zich had. Ver beneden de grot waren overal in het dorp kookvuren te zien. De jacht was uitzonderlijk geslaagd geweest; meer dan driehonderd vette konijnen en slanke langpotige hazen waren in de netten gevangen en met knuppels door de jagers afgemaakt. Morgen zou al het resterende vlees gerookt en in de zon gedroogd worden om daarna in graskuilen opgeslagen te worden voor toekomstig gebruik. Maar nu stond het feest op het punt te beginnen. 'Nar-eh? Luisjter je naar me?'
'Kijk me aan, Grootvader. Ik ben het, Cha-kwena. Niemand in dit dorp heeft leeuwen gezien. Ik weet ook niet waarom je oude vriend Ish-iwi niet naar de heilige berg is gekomen, maar ik ben ervan overtuigd dat zelfs de moedigste leeuw moeite zou hebben om Shi-wana ongezien te overvallen, en al helemaal om hem naar binnen te werken. Daarvoor is hij veel te vindingrijk en onaangenaam.' 'Hij isj dood.'
Weer rolde de jongen met zijn ogen. Het was Cha-kwena duidelijk dat Hoyeh-tay zijn vermogens van sjamaan kwijt was. In het vage licht van het vuur was Hoyeh-tay nog slechts een oude man met een hangend gezicht en een geest die in een kringetje ronddraaide. 'Cha-kwena.'
Hij draaide zich om en zag tot zijn verrassing dat Tlana-quah de stenen trap op was gekomen. 'Hoe is het met onze sjamaan?' vroeg de hoofdman. 'Ik ben niet doof,' antwoordde Hoyeh-tay kribbig, 'en ik ben nog steeds in staat om zelf mijn woordje te doen! Daar heb ik Cha-kwena niet voor nodig - nog niet tenminste!' Cha-kwena staarde naar zijn grootvader. De oude man leek weer helemaal de opvliegerige man van weleer. De jongen voelde zich opgelucht. Hij keek op naar Tlana-quah en lachte. 'Ik ben gekomen om onze sjamaan uit te nodigen en hem te begeleiden naar het feest ter ere van degenen die zijn teruggekeerd uit het land van de Blauwe Mesas,' zei Tlana-quah. 'En hoe kom je erbij dat je sjamaan begeleiding nodig heeft?' Hoyeh-tay probeerde op te staan, maar merkte dat één been hem in de steek liet. Hij hinkte opzij en zou gevallen zijn als Cha-kwena niet was toegeschoten. 'Hmmm... mijn been slaapt...' mompelde hij. 'En mijn arm ook.' Uit respect voor de man wendde Tlana-quah zijn blik af. 'Dan zal ik jullie alleen laten om op eigen gelegenheid te komen. Ik zal de vrouwen zeggen dat ze de ereplaats voor Sjamaan gereed moeten maken.'
Hoyeh-tay, die nu rechtop stond en op Cha-kwena's arm leunde, fronste zijn voorhoofd. 'Wie zijn die reizigers die zijn teruggekeerd uit het land van de Blauwe Mesas?' 'Jij en ik en Dakan-eh,' antwoordde Cha-kwena geduldig. Het hoofd van de oude man sloeg weer op hol, maar hij was tenminste niet meer over leeuwen aan het bazelen.
Ze deden zich te goed aan het rode vlees van hazen en konijnen en aan het roze vlees van spechten, kwartels en roodborstjes. Grote platte serveermanden beladen met hete geroosterde zaden, sprinkhanen en krekels deden de ronde, en soortgelijke maar kleinere serveermanden gingen van hand tot hand, zodat vaardige vingers zich konden bedienen van delicatessen als rauwe rupsen en eitjes van pittige rode en witte mieren. Camassiakoeken bedekt met bosbessen en aalbessen vonden hun weg naar ieders tong en werden weggespoeld met een soep die was gekookt door toevoeging van in het vuur verhitte stenen en was gevuld met konijnedarmen, gedroogde vissekoppen en hele hagedissen gevuld met uien, salie en rozebottels. Opnieuw luisterden de stamleden naar de verhalen van de drie die naar het Land van de Blauwe Mesas waren gereisd. Terwijl Tlana-quah luisterde, bekeek hij de situatie van de stam met nieuwe ogen. De voortekens baarden hem nog steeds zorgen, maar het leek erop dat de geesten van de voorouders hen nog steeds toelachten. Het ging immers goed met zijn volk? Levenschenker vereerde het land met zijn aanwezigheid, en zolang hun totem bij hen was, zou het goed gaan met zijn Volk. De mensen hadden vette lippen en hun gezichten glommen in het licht van het vuur. Ze lachten veel. Baby's sabbelden tevreden aan de borst van hun moeder, terwijl sommige kinderen voor het grote vuur lagen te slapen. De oudere kinderen giechelden en stoeiden met elkaar. De volwassenen hielden een oogje in het zeil, klaar om in te springen als ze te ruw werden, en dachten knikkend en glimlachend terug aan hun eigen kindertijd. Jonge vrouwen gingen rond met voedsel of zaten bij hun moeder aan de vrouwenkant van de kring. Ze hadden donkere ogen en zagen er beeldschoon uit. Vooral zijn eigen twee meisjes, dacht de hoofdman met vaderlijke trots. Zelfs de oude sjamaan zag er beter uit.
Tlana-quah knikte tevreden. De konijnejacht van vandaag was zeer succesvol geweest; er zou genoeg vlees zijn om de lange, koude dagen en nachten van de winter door te komen. Meerkoeten, eenden en rondborstige ganzen arriveerden in groten getale om te overwinteren aan de westelijke kant van het meer, waar heetwaterbronnen het water ijsvrij hielden. Zoals elke winter zouden ze een constante bron van vers vlees voor het Volk vormen.
De aandacht van de hoofdman werd opgeëist door het ritme van de trom van Kosar-eh, die naar voren stapte om de mensen te vermaken. De littekens en de verminkte arm van Kosar-eh, die uitgedost was in veren, bont en huidverf, waren niet zichtbaar in het licht van het vuur. Zijn vrouw Siwi-ni zat fier en statig rechtop. Haar vingers trommelden het ritme van zijn dans mee op haar hoogzwangere buik.
Kosar-eh leek zowel mens als dier terwijl hij, wervelend en springend, als de geest van een konijn, haas of vogel eer betoonde aan de dieren die het Volk vandaag had doodgemaakt en opgegeten.
Het Volk juichte hem toe. De kinderen werden wakker en gingen rechtop zitten. Hij danste de dans van Konijn en Haas, van Specht, Kwartel en Roodborst en imiteerde hun bewegingen. Daarna haalde hij van buiten de kring een net en een knuppel tevoorschijn en gaf hij een symbolische vertoning van de rol van de Mens tijdens de konijnejacht, die erop uitdraaide dat hij verstrikt in het net op de grond lag en zichzelf er net zolang van langs gaf tot de benen knuppel uit zijn hand viel en hij doodstil bleef liggen.
'Is hij dood?' fluisterde een kind. 'Kijk zelf maar,' antwoordde haar grootmoeder. Langzaam begon het net te bewegen en Kosar-eh stond weer op. De kinderen klapten in hun handen. Het Volk schreeuwde het uit van plezier toen de clown de konijnehuid van zijn hoofd afhaalde en deze aan zijn vrouw gaf. 'Moge jij kinderen ter wereld blijven brengen met hetzelfde gemak als dit konijn,' zei hij. Siwi-ni bloosde als een jong meisje, gaf hem een speelse draai om de oren en nam zijn geschenk aan. Daarna deed hij zijn veren mantel af en begon hij de veren een voor een aan de kinderen uit te delen. 'Moge de geest van Roodschachtige Specht in jullie opgaan en ervoor zorgen dat jullie sterk, vindingrijk en zorgzaam zijn voor jullie toekomstige vrouwen en kleintjes!' zei hij tegen de jongetjes die de rode veren van de specht kregen.
'En moge de geest van Kwartel in jullie opgaan, zodat jullie kleintjes altijd het rechte pad van de wijsheid zullen volgen!' adviseerde hij de kleine meisjes die hij de krullende kuifjes van kwartels gaf.
Giechelend namen de kinderen hun presentjes aan. Toen alle veren op waren, met uitzondering van een waaier van eksterveren, danste Kosar-eh naar de kant van de vrouwen in de kring en stopte voor Ta-maya.
'En moge de persoon die van zichzelf al straalt de iriserende pracht van Ekster in zich op laten gaan. Laat de iriserende pracht van de veren een bruidsgeschenk zijn aan degene die haar man zal zijn en aan haar toekomstige kinderen, zodat zij net als hun moeder zullen stralen met de helderheid van deze veren.'
Ta-maya hield haar handen hoog op en stond de clown toe het geschenk in haar handpalmen te leggen. De glimlach van dankbaarheid en genegenheid die ze hem schonk gaf haar gelaat een stralende betovering. Toen haalde de jonge vrouw diep adem en stond op naast de clown. Ze strekte haar armen uit naar de andere kant van het vuur, waar de mannen zaten. Dit was het moment dat Tlana-quah had gevreesd. Het gebeurde voordat hij een hand kon opheffen of iets kon zeggen om het tegen te houden.
'Deze vrouw biedt Dakan-eh dit geschenk van veren aan!' verklaarde Ta-maya vrijmoedig.
Aan de andere kant van het vuur rees Dakan-eh op van zijn zitplaats. Zonder een moment te aarzelen of een blik op Ban-ya te werpen, zei hij: 'Dakan-eh aanvaardt dit geschenk. En hij aanvaardt Ta-maya, dochter van Tlana-quah en Ha-xa, als zijn vrouw.'
Het was gebeurd. Tlana-quah voelde zich ziek van teleurstelling, al kon hij niet verklaren waarom. Ta-maya zag er schitterend uit en Dakan-eh was de beste man van de stam. Hij wist het, Ta-maya wist het, iedereen wist het - Dakan-eh zelf wel het allermeest.
Ha -xa had haar mand met rupsen en miere-eitjes laten vallen en Was op haar dochter toegesneld om haar te omhelzen en te kussen zoals moeders in de Rode Wereld dat doen wanneer hun oudste dochter eindelijk besluit te trouwen.
Tlana-quah fronste zijn wenkbrauwen. Hij keek naar Dakan-eh. Afgezien van een korte lendendoek van antilopehuid was de jongen naakt. Zijn hoofd was opgeheven en er lag een zelfbewuste grijns op zijn knappe gezicht. Hij had zijn huid ingesmeerd met konijnevet, zodat hij glom in het licht van het vuur. Alle krachtige lijnen en welvingen van zijn gespierde lijf waren duidelijk geprononceerd. Hij was een man om jaloers op te zijn, het soort man dat oudere mannen, vaders van jonge vrouwen, ertoe brengt de buik in te trekken en de borst vooruit te steken. Hij had een hekel aan hem. Een gloeiende hekel. Hij nam de situatie in handen en keek Dakan-eh daarbij recht aan. 'Het is Ta-maya's recht om de man uit te zoeken met wie zij wil trouwen. Het is mijn recht als vader om te bepalen wanneer zij met hem mag trouwen.'
Afgezien van het geknetter van het vuur heerste er absolute stilte.
De lach op Dakan-ehs gezicht verdween, evenals op die van Ta-maya en Ha-xa. Tlana-quah voelde de ogen van alle leden van de stam op zich rusten. Zelfs Hoyeh-tay keek naar hem, hoewel de hoofdman uit de wezenloze blik in zijn ogen en de glinsterende druppel speeksel op zijn kin kon opmaken dat de geest van de sjamaan in hogere sferen vertoefde. Tlana-quah knikte, de uitdrukking op het gezicht van de oude man bevestigde de juistheid van de stap die hij op het punt stond te nemen. De voortekens voor dit huwelijk waren niet gunstig. 'Vannacht zou een goede nacht zijn voor een man en een vrouw om voor het eerst samen te zijn,' zei Ha-xa met gespannen stem en een strak gezicht.
'Nee,' antwoorde Tlana-quah, wetend dat hij later met zijn vrouw te maken zou krijgen. Hij stond resoluut op. Hij had het grootste deel van zijn leven rekening gehouden met Ha-xa, en dat zou hij blijven doen, maar niet op dit moment. 'Deze nacht, dit feest en dit vuur eren degenen die naar ons zijn teruggekeerd uit het verre land. De plechtigheid waarbij Ta-maya aan haar eerste man wordt weggeschonken moet bij een apart vuur en tijdens een apart feest gevierd worden.' 'Wanneer?' vroeg Dakan-eh. 'Als de voortekens gunstig zijn.'
'En wanneer zal dat zijn?' drong Dakan-eh verhit aan. 'Alleen onze sjamaan kan ons dat vertellen!' Dakan-eh keek naar Hoyeh-tay en daarna naar Cha-kwena. Uiteindelijk schudde hij zijn hoofd. 'Wat heeft dit te betekenen, Tlana-quah? Ik ben Stoutmoedige Man! Wie verdient Ta-maya meer dan Stoutmoedige Man?'
Tlana-quah onderdrukte een glimlach. Dakan-ehs arrogantie was zo ongekunsteld dat die hem meer amuseerde dan kwaad maakte. 'Wie weet? Misschien is die man op ditzelfde moment wel naar ons op weg. Misschien komt hij uit een andere stam... of uit die mysterieuze groep vreemdelingen waar jullie over vertelden. Zou het niet mogelijk zijn dat er ergens op deze aarde iemand rondloopt die in mijn ogen - of die van mijn dochter - een geschiktere kandidaat is dan jij?' Dakan-eh staarde voor zich uit, diep in gepeins verzonken. Toen zei hij vastbesloten: 'Nee, ik ben de beste man. Waarom zou een vrouw een ander willen als ze mij kan krijgen?' Nu was het Tlana-quahs beurt om voor zich uit te staren. Na enige tijd glimlachte hij. Als mijn dochter je dan nog steeds wil, zal het huwelijk van Dakan-eh en Ta-maya tijdens de Grote Bijeenkomst voor de ogen van de gehele stam plaatsvinden.' Ta-maya's handen vouwden zich om de veren die ze net aan haar toekomstige man had willen schenken. 'De winter zal al voorbij zijn en vele manen zullen aan de hemel zijn gerezen voor het zover is, Vader.'
'Vele manen,' bevestigde Tlana-quah, nog steeds glimlachend. 'Vele, vele manen.'
'Zo lang wil ik niet wachten!' riep Dakan-eh uit, nog verhitter dan daarvoor.
'Wacht of kies een andere vrouw,' zei Tlana-quah scherp, niet langer geamuseerd door de arrogantie van de jonge man. Ban-ya, die naast haar moeder en haar grootmoeder zat, verstijfde en staarde hoopvol voor zich uit; maar terwijl haar ogen vol verlangen naar Dakan-eh gleden, werd haar hoop in de bodem geslagen door Ta-maya's reactie.
'Met deze veren heb ik hem als mijn man aanvaard!' Voor de eerste keer was er verzet in haar zachte stem te horen. 'Nee, Dochter,' sprak Tlana-quah haar tegen. 'Je hebt de veren
nog steeds in je hand. Je hebt toegestemd om hem als jouw man te aanvaarden en dat zal dan ook gebeuren - tijdens de Grote Bijeenkomst.' De hoofdman bekeek zijn dochter van top tot teen om te zien of zij zwanger was. 'Je hebt nooit eerder haast gehad om hem je jawoord te geven. Is er nu wel reden voor haast?'
Zelfs in het licht van het vuur was haar blos zichtbaar. 'Nee. Geen haast.'
'De leeuwen... de leeuwen komen eraan.'
Afgeleid door het hese stemgeluid van de oude Hoyeh-tay draaide Tlana-quah zich om en keek omlaag naar de sjamaan.
Die keek nog steeds wezenloos voor zich uit, en Cha-kwena boog zich over hem heen om het speeksel met de rug van zijn hand af te vegen.
'Wat zei je?' vroeg de hoofdman.
Cha-kwena keek niet op. Zijn stem klonk bezorgd en beschaamd toen hij antwoordde. 'Niets. Let maar niet op hem. Zijn ogen zijn wel open, maar hij slaapt nog steeds. Hij droomt over leeuwen en oude vrienden. Wat hij zegt heeft geen betekenis.'
'Je had toch kunnen liegen.'
Ta-maya bleef staan toen ze Dakan-ehs woorden hoorde. Hij greep haar rechterelleboog vast en trok haar wild naar zich toe. Ze keek op. Hij keek zo streng, zo kwaad dat ze wenste dat ze niet getreuzeld had toen ze met de andere meisjes en vrouwen het vreugdevuur had verlaten.
De verhitte discussie tussen Dakan-eh en de hoofdman had ervoor gezorgd dat de nachtelijke viering vroegtijdig was beëindigd. Kosar-eh had geprobeerd de feestelijke stemming te doen herleven, maar het verstomde gezelschap was bezorgd uiteengegaan, en nu was het Volk op weg naar hun familiehutten. Met gebogen hoofden en neergeslagen blikken passeerden zij Dakan-eh en Ta-maya in de duisternis.
De jonge vrouw bloosde en vroeg zich af wat ze zouden denken. Ineens angstig keek ze om zich heen of ze haar vader zag. Hij zou woedend zijn als hij in de gaten had dat ze met Dakan-eh stond te praten terwijl er niemand van haar familie bij was.
'Ta-maya...'
'Ik moet weg, Dakan-eh.'
'Het enige dat je tegen hem hoefde te zeggen was dat ik een kind bij je heb verwekt. Dan zou je vannacht de mijne zijn geweest. Op ditzelfde moment zouden we alleen zijn geweest, in elkaars armen. Ik zou diep in je zijn geweest, op je hebben bewogen en gezorgd hebben dat de leugen waarheid werd.' Ze snakte naar adem en haar gezicht en lichaam gloeiden door de beelden die hij zo schaamteloos bij haar had opgeroepen. Toch trok ze zich terug toen hij haar dichter naar zich toe probeerde te trekken. Ze begreep hem niet. Liegen was een belediging van de geesten der voorouders. Alleen al door het te opperen onteerde Dakan-eh haar en zichzelf. Dat zei ze hem ook. Hij zuchtte, ongeduldig en verveeld. 'Wat maakt het nou uit? Alleen jij en ik zouden het weten!'
'De geesten van de voorouders zouden het weten. En ik zou ons leven samen niet willen beginnen met een leugen!' Zijn gezicht vertrok van woede. 'Soms vraag ik me af of je eigenlijk wel een leven met me wilt!'
Verbluft keek ze hoe hij wegliep. Hij was zo groot, zo krachtig en zo begerenswaardig dat ze hevig naar hun samenzijn verlangde. 'Ik zeg het je nog eens: misschien is hij wel helemaal niet voor je weggelegd.' De weduwe Kahm-ree kwam naast haar staan en grijnsde haar tandeloze mond bloot.
Geschrokken keek Ta-maya in het gezicht van Ban-ya, die de arm van de oude Kahm-ree vast had en terugstaarde. 'Tegen de tijd dat de Grote Bijeenkomst plaatsvindt wil hij je misschien niet meer,' zei Ban-ya vals.
'Hij zal me altijd willen! Kijk! Ik heb zijn armband om! Het is een duidelijk blijk van zijn liefde voor mij.'
'We zullen zien.' Ban-ya wierp haar hoofd in haar nek en liep door met haar grootmoeder, vlak achter Dakan-eh aan.
Ta -maya bleef achter met tranen in haar ogen en de iriserende veren van Kosar-ehs bruidsgeschenk in haar hand.
Gehurkt op de rand van Hoyeh-tays grot luisterde Cha-kwena naar Prairiewolfs bekende roep vanaf de overkant van het meer en zag hoe Tlana-quah en de anderen het ceremoniële vuur afdekten. In enkele van de met riet bedekte hutten flakkerde licht. Hij fronste. Vannacht zou er bezorgd gepraat worden door de dorpelingen: over brutale jagers die hun hoofdman uitdagen en over oudste dochters die zich tegen de wil van hun vader verzetten.
'Kleine Gele Wolf isj je de hele afsjtand gevolgd,' brabbelde Hoyeh-tay.
'Er zijn vele kleine gele wolven in de Rode Wereld, Grootvader,' antwoordde Cha-kwena. Zijn ogen schoten heen en weer door de duisternis onder aan de berg. Hij vroeg zich af waar Dakan-eh uithing. Hij had hem zien lopen in de richting van de hut van de ongetrouwde jagers. Ban-ya en de oude Kahm-ree waren vlak achter hem aan gelopen. Maar er was nu geen spoor van hem of het meisje te zien! De oude vrouw stond alleen. 'Deze wolf kent jou,' zei Hoyeh-tay.
Cha-kwena zuchtte, teleurgesteld dat de oude man wakker was geworden. Hijzelf was moe. Hij ging op zijn achterste zitten met zijn knieën opgetrokken onder zijn kin, sloeg zijn armen om zijn onderbenen en sloot zijn ogen.
'Gele Wolf isj jou over de hele afsjtand achternagekomen,' zei Hoyeh-tay.
'Waarom zou hij dat doen?'
'Omdat je sjijn broeder bent. Omdat hij weet dat de leeuwen komen.'
Cha-kwena zuchtte treurig. Hij legde zijn rechterwang op zijn knieën. 'Het is al laat, Grootvader. Ga maar weer slapen. Ik zal de grot bewaken. En ik heb beloofd om je te beschermen tegen de leeuwen.'
'Dat lukt je niet, Cha-kwena, niet zolang je in dit dorp blijft. Niet zo lang jij je intuïtie niet gebruikt.' 'Ja, Grootvader.'
Cha-kwena viel nu langzaam in slaap en had de laatste woorden van de oude man niet gehoord. Hij hoorde niet langer het hoge, akelige gehuil van Prairiewolf, noch had hij Uil naar binnen zien vliegen en neer zien strijken op zijn stok achterin de grot. Hij viel in een diepe, weldadige slaap. Hij glimlachte in zijn slaap. Prairiewolf kwam niet naar hem toe in zijn dromen, want hij droomde helemaal niet.
Hoyeh-tay ging rechtop zitten op zijn slaapmat en nam dezelfde houding aan als de jongen, terwijl hij vermoeid naar Uil keek. 'De leeuwen komen eraan,' zei hij.
'Ik weet het,' antwoordde Uil. 'Het is te laat om ze tegen te houden.'
'Een witte mammoet, zei je?' Ysuna stond onbeweeglijk in het midden van de grote gemeenschappelijke hut van het Volk van de Wakende Ster.
'Ja,' bevestigde Lah-ri, de jonge zuster van Sunam-tu met haar kuiltjeswangen.
Ysuna glimlachte stralend, verzaligd. 'Je hebt goed werk gedaan, Maliwal!'
De man van wie Lah-ri beweerde te houden rechtte zijn rug. Zijn gezicht was nog steeds gezwollen en blauw van de wonden, die stoppelig waren van de bebloede, inmiddels zwarte hechtingen van pees. 'Ik heb slechts Ysuna in alles willen behagen.'
'Dat is je gelukt,' zei ze tegen hem.
Masau keek naar zijn broer. 'Het is goed dat Maliwal veilig is thuisgekomen. Wat Rok betreft, we zullen zijn geest eren met liederen. Zijn vrouw zal niet alleen rouwen.' 'Hij is dapper gestorven,' zei Chudeh, en begon de mammoetjacht na te vertellen.
Maar Maliwal onderbrak hem. 'Wat betekent het leven van één man? Rok had niets te betekenen! Ik heb mammoet gevonden! Ik heb mammoet gedood! Ik heb veel mammoetvlees opgeslagen in het zuiden en heb het grootste gedeelte samen met de gevangenen naar Dochter van de Zon gebracht. Deze Lah-ri uit de Rode Wereld is meegekomen om vrijwillig een der onzen te worden.'
Is dat zo, kind?' Ysuna's glimlach werd milder. 'Kom jij vrijwillig? Ben je niet bang geworden voor degenen die je mee hebben genomen uit je eigen land, na alles wat je gezien hebt?' Het was stil in de hut. Lah-ri, die op een zacht kussen van kostbare, fijngekamde langharige mammoethuid zat, keek ook op naar de lange, knappe figuren van de jagers die haar omringden. 'De mannen die me hiernaartoe hebben gebracht hebben me goed behandeld, niet als een gevangene maar als een eregast. Het doden dat plaatsvond in de Rode Wereld...' Ze haalde haar schouders op. 'Ik begrijp het niet, maar sinds die dag heb ik geen reden gehad om bang voor hen te zijn.' 'Daar zul je ook geen reden voor krijgen, Zuster. Vind je het goed dat ik je zo noem?'
'Ik heb nooit een zuster gehad,' zei Lah-ri. Op de gezichten om haar heen verscheen een lach. Even leken de mannen op wolven die naar hun prooi loerden, en Lah-ri kromp ineen. 'Ze is een geschikte bruid,' zei Ysuna. 'Ja, Maliwal, je hebt echt goed werk gedaan. Ze is zeker geschikt.' Lah-ri glimlachte. Vanaf haar gevangenschap was haar niets geweigerd. Als ze honger had, bracht de man met het verwonde gezicht en een lapje op de plek van zijn oor haar eten. Als ze dorst had, bracht hij haar iets te drinken, 's Nachts had hij dicht bij haar gelegen en haar met zijn eigen lichaam beschermd tegen de wind. Hij had haar huid met zijn grote, ruwe handen ingesmeerd met mammoetolie. Zijn wonden stonken en maakten zijn overigens knappe gezicht lelijk, maar hij wist wel hoe hij een vrouw op moest winden. Ze zou zichzelf zeker aan hem gegeven hebben als ze niet had aangevoeld dat het belangrijk was om de leugen vol te houden dat ze nog nooit was gepenetreerd door een man. Dus had ze haar benen dichtgeklemd en hem lief gevraagd haar niet te dwingen tot de daad. Hij had haar niet gedwongen. Hij had met haar gespeeld tot hij zich niet meer kon beheersen en zich van haar afdraaide om een van de andere gevangenen naar zich toe te trekken, Lah-ri opgewonden en jaloers achterlatend. Ze begreep niet waarom de mannen haar met zo veel respect - zelfs eerbied - behandelden, terwijl de andere gevangenen waren uitgescholden en in elkaar geslagen totdat drie van hen dood waren en enkelen smeekten doodgemaakt te worden. Vanaf het begin had ze verwacht dat ze verkracht en vermoord zou worden, zoals dat met de anderen was gebeurd. In plaats daarvan noemden haar overweldigers haar Zuster. En toen ze uiteindelijk waren aangekomen bij het kamp van hun volk, gebood Maliwal de vrouwen de mooiste kleding en sieraden te brengen, zodat zijn aanstaande bruid het mooiste van het mooiste uit kon kiezen. Ze had steeds opnieuw moeten kiezen. Nog nooit in haar leven had ze zoveel kleding, neusringen, oorhangers, armbanden en enkelbanden bezeten als nu. Sunam-tu zou haar nooit zoveel hebben gegeven.
Al met al was ze blij dat ze haar hadden meegenomen - weg van haar eigen volk, weg van de knappe Stoutmoedige Man die haar had beledigd, weg van de jonge leerling-sjamaan die haar had afgewezen, en ver weg van de magere oude man die, nauwelijks uit het heilige bos, als een beer boven op haar was gesprongen, haar achterlangs was binnengedrongen en het levenssap in haar had gespoten. Geen jongen had ooit zoveel heet, nat vuur in haar gespoten of zoveel trots ontleend aan de daad. Ze zou het enthousiasme van de oude man voor haar favoriete tijdverdrijf missen; maar als zijn dood haar een mooi halssnoer zoals dat van Ysuna zou bezorgen, was ze hem zo vergeten.
Ze keek naar het kleinood om de schouders van de vrouw en lachte. Ze kende deze stenen. 'Ik weet waar je nog meer van dat soort witte stenen kunt krijgen. Als ik jullie vertel waar je ze kunt vinden, zouden er genoeg zijn om er ook een ketting voor mij van te maken. Natuurlijk zouden jullie me moeten vertellen wat voor botten dat zijn en van welk dier jullie die plukken glanzend, zwart haar hebben gehaald.'
Het werd doodstil terwijl de mannen blikken wisselden met de priesteres. Niemand zei wat, maar toch voelde het meisje op de een of andere manier dat ze een geheim deelden. Plotseling op haar hoede fronste Lah-ri haar wenkbrauwen. 'Wat is er? Heb ik iets verkeerds gezegd?' Na een tijdje lachte Ysuna. Haar lach was al even geheimzinnig als de stilte. Ze knielde, pakte een van Lah-ri's kleine handen en streelde teder haar vingers, terwijl ze met haar andere hand met een haarlok van het meisje speelde. 'Hoezo stenen, zusterlief?' Ik weet waar je er meer kunt krijgen. Zoveel je maar wilt, zoveel er bestaan.'
Het leek of er een wind opstak onder de hoofdhuid van de Priesteres. De huid van haar gezicht leek over het bot eronder te rimpelen terwijl haar ogen zich opensperden. Ze fluisterde gretig en kortaf: 'Vertel!'
Maar Maliwal nam het woord voordat Lah-ri kon antwoorden. 'Ik heb tot het laatst gewacht om degene te zijn die het je kan vertellen!' Zijn stem klonk als een leeuw die brulde van pure trots. 'De heilige stenen, de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw, zullen volgend jaar allemaal op dezelfde plek te vinden zijn! Het meisje heeft me verteld dat alle stammen van de Rode Wereld bijeen zullen komen op de flanken van hun heilige berg. Alle sjamanen zullen aanwezig zijn en daardoor ook alle heilige stenen.'
Ysuna verhief zich langzaam, alsof ze droomde. Het werd stil. Alle ogen waren op haar gericht. Toen zei ze rustig, als in gebed: 'Dan zullen wij op die dag daar ook zijn.'
— 6 —
De hogepriesteres van het Volk van de Wakende Ster kwam tevoorschijn uit haar hut, op zoek naar eenzaamheid in het licht van de glorende dageraad. Ysuna had de hele nacht niet geslapen vanwege de wond in haar baarmoeder, die een zeurende pijn veroorzaakte. Ze verzekerde zichzelf dat de pijn louter te wijten was aan haar herstel, hoewel haar koorts getuigde van het tegenovergestelde. Zonder geluid te maken liep ze rusteloos door het kamp van haar slapende volk, op weg naar de weidse open velden erbuiten. heen. Ze had behoefte om na te denken, adem te halen, in het open veld te staan. Maar er waren zoveel hutten om haar heen! Hun toppen wezen omhoog en hun draagstokken staken door de gesloten rookkleppen als stevig over elkaar gekruiste vingers.
Om zich minder ingesloten te voelen begon Ysuna al lopend de hutten te tellen, maar het waren er zelfs voor Dochter van de Zon te veel. Toch wist ze uit eerdere berekeningen dat er in totaal driehonderd waren.
Ze liep almaar door. De beweging verzachtte de pijn en vrolijkte haar op. Ze merkte dat ze trots was op de uitgestrektheid van haar dorp. Had haar volk ooit zoveel hutten opgezet toen ze een klein meisje was? Nee, het aantal was onder haar leiding zover uitgebreid dat het licht van de kookvuren soms zelfs de sterren deed verbleken. Voor jagers die bij nacht uit de omliggende heuvels terugkeerden, was het kamp een zee van licht en warmte, die opgloeide in een vijandelijke wereld die Ysuna zich had toegeëigend. Trots op wat ze bereikt had, hief ze haar hoofd.
Het geluid van haar mocassins op de losse kiezels en stenen wekte de honden. Ze schrokken op en bekeken haar terwijl ze voorbijkwam. Hun alertheid deed haar goed. De honden waren grote wolfachtige dieren met sterke ruggen en poten. De meute was gefokt voor de jacht en ze werden als pakdier gebruikt voor de lange afstanden van het ene kamp naar het volgende. De honden werden ingespannen voor sleeën of droegen zijbepakking wanneer het terrein zich er niet toe leende om de last voort te laten trekken.
Stuk voor stuk hadden ze haar kunnen bespringen en aan flarden rijten, als ze haar volk niet had opgedragen om uit elke nieuwe worp de potentieel valse jonge honden te verwijderen. Ze had zelf verscheidene dieren gewurgd en diverse volgroeide monsters de hersens ingeslagen om de overgeblevenen in te peperen dat ze slechts door haar toestemming in leven waren. Van alle honden stond alleen Masaus harige, blauwogige Bloed op, toen ze de hut van Mystiek Krijger passeerde. Zijn roze neus bewoog heen en weer terwijl hij haar geur opsnoof. Het dier gromde met een diep, dreigend geluid en het grijsrode haar op zijn rug ging rechtop staan. Met zijn kop naar voren, zijn staart tussen zijn poten, zijn oren in zijn nek en opgetrokken, trillende lippen liet Bloed zijn tanden zien aan de vrouw. Onder de indruk bleef ze staan.
Toen hij zag hoe ze reageerde, deed Bloed een stap vooruit. Ysuna deed hetzelfde.
De hond bleef waar hij was, de vrouw ook. Ze keken elkaar aan.
Je bent alleen in leven omdat je van hem bent, Hond,' zei Ysuna, en ze liep door, waardoor ze de afstand tussen haar en de hond groter maakte en ervoor zorgde dat haar dreiging naar hem - en die van hem naar haar - verdween. De morgenster stond nog steeds boven de bergen in de verte toen Ysuna eindelijk de laatste hut achter zich had gelaten. Ze bekeek de ster en wachtte op voortekens. In plaats daarvan betrok de lucht met een sluier van platte vederwolken. Ze werden dikker, onttrokken de ster aan het oog en namen vreemde vormen aan. De priesteres knipperde met haar ogen, keek opnieuw en zag leeuwen in de wolken - een van hen zonder hoofd. Alle volgden een grote kudde mammoeten door de lucht. Toen bewogen de wolken, ze verschoven, en de vele mammoeten vloeiden samen tot één mammoet - een grote witte mammoet met het formaat van een donderwolk.
Ze hield haar adem in en greep naar haar halssnoer, naar haar heilige stenen. 'Donder in de Hemel... Grote Geest...' Terwijl ze de woorden uitsprak, scheidden de wolken zich door kolkende bewegingen. De mammoetwolk stortte in, loste op, om vervolgens herboren te worden als een kleine mammoet. Toen was de wolk ineens niet langer een mammoet, maar een gigantische uil die uit de mond van een prairiewolf vloog. De uil vloog omhoog en spreidde zijn wolkevleugels om de Morgenster te verzwelgen.
Ysuna voelde zich duizelig en koortsig. Er waren te veel beelden en voortekenen in de lucht! Ook was de pijn in haar baarmoeder teruggekeerd. Ze sloot haar ogen en dwong zichzelf diep en gelijkmatig adem te halen. 'Ysuna.'
Ze draaide zich om. Maliwal stond voor haar. Hij reikte haar een beker aan die was gemaakt van de uitgeholde punt van een gepolijste mammoetslagtand. Hij bevatte een drank waar de damp van afsloeg.
'Een ochtendgeschenk van Maliwal aan Dochter van de Zon. Mammoetbloed met merg. Ik heb het zelf voor je warm gemaakt. Drink.'
Terwijl ze zich nog steeds vastklampte aan haar halssnoer, rilde ze van weerzin bij het zien van zijn verminkte gezicht vol hechtingen. Om niet te hoeven kijken pakte ze de beker en nam een grote slok.
'Het bloed is dik en het merg is rijk aan levensolie. Ik heb het van ver gehaald en er duur voor moeten betalen.' Hij zweeg. Toen smeekte hij zacht en aarzelend: 'Ysuna, genees me. Hechtingen van dierepees houden mijn wang bij elkaar en zorgen dat mijn mond niet aan één kant openvalt. Ik draag mijn oor in een zakje. Maak dit gescheurde vlees weer heel, Ysuna! Dan zal Maliwal, de Mammoetdoder, weer aantrekkelijk voor je zijn.' Ze was aangedaan door zijn verzoek en zijn openhartige, onvoorwaardelijke vertrouwen in haar. Toch voelde ze zich ineens misselijk. De drank van bloed en merg was te machtig; ze moest haar best doen om niet over te geven. 'Genees me, Ysuna,' drong hij aan. 'Ik heb de anderen verteld dat je dat zou doen. Ik heb ze verteld dat...' Hij zweeg verward en maakte met zijn linkerhand een kort gebaar naar zijn gezicht. 'Ik heb ze verteld dat dat jou geen enkele moeite zou kosten. Genees me en laat zien dat je kunt waarmaken wat ik heb gezworen.'
Ze ademde met korte stoten. De misselijkheid verdween, maar de pijn in haar baarmoeder was doordringend en constant. Kon hij zien hoe zwak ze was? vroeg ze zich af. Ze nam zijn beschadigde gezicht op en keek of ze enige onbetrouwbaarheid of valsheid kon bespeuren. Ze vermoedde een valstrik, dus waarschuwde ze hem. 'Waag het niet om me op de proef te stellen, Maliwal! Ik weiger mijn krachten te demonstreren om jou de kans te geven er onvolkomenheden in te zoeken en je gebrek aan overtuiging in mijn krachten te rechtvaardigen!' Ik - nee Ysuna! Je begrijpt het verkeerd!' Ze zag dat hij verbaasd en geschokt was door haar beschuldiging. Toch drong ze bij hem aan. 'Is dat zo?' Ze wist het antwoord al. Ze had hem erop uitgestuurd om hem de kans te geven zichzelf te bewijzen, om zijn fouten te herstelen, om mammoeten te vinden en te doden, en om een dorpje te ontdekken met een heilige steen en een geschikt offer voor Donder in de Hemel. Hij had dit alles gedaan, en meer dan dat. Hij had het gedaan om haar te behagen en om zijn eigen strijdlustige aard te bevredigen. Ze wist dit even zeker als dat ze zijn Wonden kon genezen wanneer ze dat werkelijk wenste. Het zou niet moeilijk voor haar zijn om een paar wonden te genezen en een oor uit een zakje te halen en het te bevelen zich weer aan het hoofd van de man te hechten.
Maar de ervaring had haar geleerd dat sommige uitdagingen beter meteen ontweken konden worden. En daarom vroeg ze: 'Hoe kan mijn zoon denken dat hij ooit minder aantrekkelijk voor me zal zijn? Het is goed dat je littekens draagt. Overal waar je gaat zullen mannen, vrouwen en kinderen stilstaan om naar je te kijken, en weten dat jij Maliwal bent - Man Die Alleen Tegenover een Grote Mammoet Heeft Gestaan... en het kan navertellen.'
Hij was niet gerustgesteld. 'Ysuna, alsjeblieft, genees me.' Ze stak haar hand uit en legde hem liefdevol op zijn gezicht. 'Dit is een teken van jouw moed en loyaliteit. Het betekent alles voor me, en ik zal het niet veranderen. Ga nu. Wek mijn volk en laat de gevangenen en het meisje dat je als offer hebt meegenomen in beweging komen. Het dorp moet afgebroken en klaargemaakt worden voor verplaatsing naar het zuiden. In dat land zijn mammoeten en heilige stenen. Jij, mijn wolf, moet ons laten zien waar we op ze kunnen jagen.'
Maliwal bekeek haar terwijl ze van hem wegliep - een rijzige gestalte in een loshangende jurk, met haar zo lang dat het over de grond sleepte. Haar passen waren soepel en vastbesloten, en toch merkte hij er een bepaalde krampachtigheid aan op. Alsof het haar pijn deed om te bewegen en ze zich moest inspannen om haar rug recht en haar passen groot en gelijk te houden. Masau, met Bloed aan zijn zijde, kwam vanachter een van de hutten naast zijn broer staan. 'Het is zoals ik vreesde,' zei hij. Maliwal keek hem fronsend aan, met een hand op zijn verminkte wang. 'Heb je het gehoord?' 'En gezien hoe zwak ze was,' bevestigde Masau. 'Zwak?'
'Dat dreigt voor ons allemaal, Maliwal. We moeten de witte mammoet voor Ysuna vinden en hem doden. Onze moeder moet zijn bloed drinken en zijn vlees eten voordat ze oud wordt en de kracht van het Volk van de Wakende Ster teniet wordt gedaan. Maliwals gefronste wenkbrauwen trokken nu verbaasd omhoog. 'Ysuna kan niet oud worden.'
'Ze kan je wonden nu niet genezen...' 'Ze wil het niet!'
Masau schudde zijn hoofd. 'Dat wil ze je laten geloven. Ik zeg het je, Maliwal, we moeten de witte mammoet vinden en doden. En wel snel, voordat het te laat is.'
— 7 —
‘Word wakker, Cha-kwena! Kom! Keer de Noordster de rug toe en volg mij! Jij en je volk moeten de Rode Wereld verlaten. Nu!' De boodschap van Prairiewolf klonk als een hoog, klaaglijk gejank. In de duisternis van een maanloze middernacht werd Cha-kwena verward en op zijn hoede wakker. Het was maar een droom geweest, maar toch... Kreeg een sjamaan in zijn dromen geen visioenen?
Nadat hij zijn deken van konijnebont om zich heen had geslagen, stond de jongen op van zijn slaapmat van gevlochten riet en ging in de opening van de grot staan. Het was een heldere, koele nacht. Onder aan de steile rotswand waren de dorpelingen in diepe slaap. Cha-kwena haalde diep adem en fluisterde: 'Prairiewolf, als je mijn broeder bent, als je de hulpgeest bent die ik heb gezocht, en als - alleen als - ik ben voorbestemd om op een dag sjamaan te zijn, wat heb je me dan voor boodschap gegeven in mijn dromen? Ik zou mezelf met trots Kleine Gele Wolf noemen, jou mijn hulpgeest noemen en je volgen naar de gebieden buiten het land van mijn voorouders. Maar mijn grootvader is ziek, ik kan hem niet in de steek laten. De kracht van mijn stam ligt in de Rode Wereld. Op ditzelfde moment ligt het Volk te slapen in een kamp vol met vlees. Levenschenker heeft ons hiernaartoe geleid. Sinds Eerste Man en Eerste Vrouw over de bergen naar dit land kwamen lopen, hebben de geesten van onze voorouders ons bijgestaan en zijn we sterk geworden. We kunnen de Rode Wereld niet verlaten.'
Hij keek uit over de kleine hutten, het meer, de heuvels en de gigantische getuigebergen - de hoog optorenende Rode Hoogten tussen zijn dorp en het Grote Meer. Hij wachtte tot Prairiewolf hem zou toespreken, net zoals Kleine Gele Wolf hem vanuit zijn dromen had toegesproken. Maar in plaats daarvan trompetterde ergens ver over het meer een mammoet. 'Levenschenker?'
Opnieuw trompetterde de mammoet. Cha-kwena wist zeker dat het Grote Geest was. De totem van zijn voorouders had hem geantwoord! Wat voor belang had het advies van een onbetekenende prairiewolf zolang Levenschenker in de Rode Wereld rondliep?
Het was een zachte herfst in de Rode Wereld. In de uitgestrekte, bloeiende salievelden ten zuidwesten van het Meer van Vele Zingende Vogels krijsten blauwe gaaien. Spechten met rode kuifjes schreeuwden in de gele pijnbomen boven Hoyeh-tays grot en wekten de oude sjamaan voor zonsopgang. Ze tikten nieuwe gaten in de bomen en maakten oude gaten groter om hun wintervoorraad van eikels en uit het dorp gestolen restjes op te bergen.
'Het zal snel winter worden. Je moet nog veel leren, Cha-kwena, voordat de eerste sneeuw valt!'
Cha-kwena bromde. De eerste blaadjes moesten nog vallen, en zijn grootvader was zich al zorgen aan het maken over de winter. Toch klaagde de jongen niet. Hoyeh-tay knapte zienderogen op. Zijn hoofd wiebelde nog steeds op zijn romp, maar hij kon alweer redelijk duidelijk praten en ook kwijlde hij niet langer. Op sommige momenten vond Cha-kwena het bijna jammer dat Hoyeh-tay weer beter werd, want nu besteedde de man uren aan verhalen en aan instructies over het pad van de sjamaan. Cha-kwena zat in de zon op de vloer van de grot terwijl Hoyeh-tay maar doorpraatte. De jongen zuchtte. Hij benijdde de dorpelingen om hun werk en hun vrijheid. Onder begeleiding van de oudere mannen vervaardigden zijn vrienden speerpunten uit steen, sneden benen vishaken en maakten speren, drietanden en lokvogels. Het Meer van Vele Zingende Vogels deed zijn naam meer dan ooit eer aan.
Grote snaterende groepen watervogels dobberden op het blauwe water. Duikers en roerdompen riepen vanuit de biezen, en reigers, ooievaars en allerlei moerasvogels waren aan het vissen langs de oevers. Paarden en reusachtige grondluiaarden kwamen, samen met kamelen en mammoeten, nacht na nacht naar de waterkant om te drinken. 'Cha-kwena!' 'Hmmm... wat?'
'Je hebt geen woord gehoord van wat ik heb gezegd!' 'Ik... ik heb alles gehoord!' 'Herhaal het dan!' 'Ik... eh...'
Hoyeh-tays gelaatsuitdrukking maakte hem duidelijk dat het geen zin had om hem voor de gek te houden. Er zat niets anders op dan te doen alsof hij geïnteresseerd was in wat hij verder te zeggen had.
'We hadden het over de winter, jongen. Kijk naar Spin om te weten of het weer gaat veranderen. Tot nu toe heeft ze dunne en hoge webben gesponnen: zomerwebben. Nu spint ze dikke webben, laag boven de grond: winterwebben. Ja, Cha-kwena, Spin vertelt de sjamaan dat het snel winter zal worden.' 'Hoge webben, lage webben, wat maakt het uit?' De oude man rolde met zijn ogen, op dezelfde manier als de jongen dat deed wanneer hij wanhopig was over de domheid van oude mensen. 'Denk na, Cha-kwena! Staat een man rechtop en stelt hij zichzelf bloot aan het weer wanneer het winter is, zoals hij dat zou doen in de warme zonnestralen? Nee, hij keert zijn rug naar de wind. Hij hult zichzelf in dikke kleding. Hij blijft laag bij de grond om uit de kou en de regen te blijven. Zou Spin minder wijs zijn dan de mensen?'
De jongen knikte nadenkend. 'Hoe kun je weten of de winter lang zal duren? Welke tekenen vertellen je dat?' Witharige Adelaar is met zijn familie een volle maan te vroeg Bekomen in de hoge bomen op de oude naaldboomvlakte aan de noordelijke oever van ons meer. Met zijn gouden ogen kan bij ver en diep in het water kijken. Er zal vis voor hem zijn in koude tijden en het rijke, rode vlees van meerkoeten zal hem blij maken. Blauwe Reiger is hier, vissend in het moeras. En de muizen komen alweer naar de hutten... vette kleine vrouwtjesmuizen op zoek naar goede, droge schuilplaatsen waar ze hun voedsel kunnen opslaan. Maar voor een sjamaan zijn de voortekenen vooral hier.' Hij drukte een vuist op zijn hart en streek daarna met zijn vingers over zijn voorhoofd. 'Het derde oog, Cha-kwena. Denk aan het derde oog! Als het in de sjamaan wordt geopend, ontstaat er een intuïtieve kennis, een voorstelling van hoe de dingen wel of niet zullen zijn. Een sjamaan moet zichzelf overgeven aan deze innerlijke beelden. Hij moet ze oproepen en bereid zijn om de gegeven tekenen te accepteren, zelfs als die tekenen een beeld zijn van iets wat hij niet wil zien, of als de consequenties van het beeld hem onduidelijk zijn.' De jongen fronste zijn voorhoofd. 'Je bedoelt dat je moet luisteren naar de stemmen van geesten die je 's nachts hoort en die je vertellen weg te rennen van gevaar.'
'Precies! Maar zoals ik al zei: het is te laat om weg te rennen. De leeuwen zullen komen, zo zeker als het morgen zal regenen.'
Nu was het de jongen die met zijn ogen rolde. 'De leeuwen komen altijd naar ons toe op dit tijdstip van het jaar, Grootvader. Ze volgen de grazende dieren die de winter bij ons in de Rode Wereld doorbrengen. De mannen van de stam zijn op hun hoede voor hun komst. Trouwens, de voortekenen zijn gunstig voor de komende winter. Dat zegt iedereen.' Het gezicht van de oude man was gespannen. 'Waarom heeft onze hoofdman dan geweigerd zijn oudste dochter aan Stoutmoedige Man af te staan?'
Cha-kwena haalde zijn schouders op. 'Om je de waarheid te zeggen denk ik dat onze hoofdman Dakan-eh niet erg mag.' 'Hij is al te stoutmoedig. Toch is er iemand die nog stoutmoediger is.'
'Stoutmoediger dan Dakan-eh? Onmogelijk! Niemand is nog arroganter of...'
'Nee, degene die ik bedoel lijdt niet aan arrogantie. Maar hij is stoutmoedig. En hij zal haar krijgen.'
'Wie, Grootvader? Niemand in deze stam zou Dakan-eh uitdagen omwille van Ta-maya. En ze wil ook niemand anders dan Stoutmoedige Man.'
Nee, niet een man...' Hoyeh-tay kromp ineen en zoog de adem tussen zijn tanden door naar binnen terwijl hij zijn ogen opensperde. Ineens trilde hij heftig en hief zijn handen op alsof hij een felle zonnestraal tegen wilde houden. 'Een leeuw... heeft het op haar voorzien... op ons allemaal. Zie je hem, Ish-iwi? Zie je hem komen?'
Het huilen stond Cha-kwena nader dan het lachen. Van het ene moment op het andere vervloog zijn hoop op een normaal leven: de oude man was weer aan het raaskallen. 'Je bent moe, Grootvader. Je moet rusten. Kom, laat me je naar je slaapmat helpen.'
Hoyeh-tay verzette zich niet. Hij hield zich vast aan Cha-kwena's arm. 'Ish-iwi, sjeg het tegen Tlana-quah! Laat de bijeenkomsjt plaatsjvinden voordat de leeuwen komen.' 'Ja, Grootvader, ik zal het hem zeggen.' Het had geen zin om hem tegen te spreken. Cha-kwena begeleidde hem terug naar de donkere hoek. Hij hielp hem op bed, sloeg een deken over hem heen en stelde hem gerust.
Later, toen de oude man midden in de nacht schreeuwend wakker werd, kwam Tlana-quah de trap opgerend om uit te vinden wat er aan de hand was.
Cha-kwena wist niet wat hij tegen hem moest zeggen. 'De boze geesten zijn weer teruggekomen bij de oude man,' was alles wat hij kon bedenken. Beschaamd liet Cha-kwena zijn hoofd hangen. De oude man had de controle verloren over zijn zwakke lichaam. De zoete, hete lucht van urine was overweldigend. Tlana-quah hief zijn hoofd en zei zachtjes: 'Als de anderen in het dorp weer in slaap zijn gevallen, zal ik schone dekens en matten brengen. Leg het vuile beddegoed voorlopig maar opzij. Probeer het hem zoveel mogelijk naar de zin te maken. Morgenochtend zal je moeder vers gras en gesneden salie brengen, zoals ze elke dag doet, Cha-kwena. Verbrand deze rommel voordat je moeder komt. Zeg maar dat het voor een offer was. Probeer daarna wat te slapen, jonge sjamaan. Niemand hoeft dit te weten.'
Cha-kwena keek naar de gelaatsuitdrukking van de hoofdman. Teleurstelling, verdriet, oneindig medelijden en begrip spraken u't zijn ogen. Op dat moment keek Cha-kwena in Tlana-quahs hart en zag hij de aangeboren goedheid en vriendelijkheid van de man. 'Mijn grootvader zal dankbaar zijn.' De hoofdman knikte. Met gebogen hoofd en gekromde schouders draaide hij zich om, liep de trap af en daarna in de richting van het dorp.
Even later vloog Uil vanuit het donker de grot in en streek neer op zijn stok. 'Ik ben nog steeds bij je,' zei de vogel tegen Cha-kwena.
Cha-kwena, die de oude Hoyeh-tay in zijn armen wiegde, bekommerde zich niet om de vogel. In het duister van de met sterren bezaaide nacht voerde de westenwind over een lange afstand wolken en regen met zich mee. Een eenzame prairiewolf jankte in de zuidelijke heuvels. Maar Cha-kwena huilde en hoorde hem niet.
Dakan-eh lag in de hut van de vrijgezelle jagers. Met zijn hoofd omhoog en toegeknepen ogen luisterde hij naar de jonge mannen die fluisterend spraken over slechte voortekenen. 'Hoor je dat, Stoutmoedige Man?' vroeg een vriend van Dakan-eh.
'Ik hoor het,' antwoordde de jager. 'Maar in de Rode Wereld zou het een slecht voorteken zijn als de prairiewolven 's nachts niet zouden huilen.'
'Maar de roep van deze prairiewolf heeft een vreemde klank, zei een andere jonge man.
In de nog donkerder hoek aan de andere kant van de hut rekte een andere man van Dakan-ehs leeftijd zich uit op zijn rieten slaapmat. Terwijl hij een geeuw onderdrukte, tuurde hij door het duistere vertrek naar Stoutmoedige Man. 'Zolang Sjamaan ziek blijft en Prairiewolf zo jankt, Dakan-eh, zal Tlana-quah nooit van mening veranderen over jou en zijn dochter.' Stoutmoedige Man klemde zijn kaken op elkaar. Hij wist dat het waar was. Zoals hij ook wist dat er, hoewel hij niets kon doen om de oude Hoyeh-tay beter te maken, manieren waren om prairiewolven die te dicht bij het dorp van het Volk kwamen het zwijgen op te leggen.
— 8 —
Een warme motregen viel voor zonsopgang. Toen die ophield, blies een koele wind de aarde en de lucht schoon. Boven de heuvels en getuigebergen van de Rode Wereld verscheen een schitterende, veelkleurige regenboog die weerkaatste in het Meer van Vele Zingende Vogels. 'Kijk!' zei Ha-xa blij. Ze wees ernaar en kwam vlak naast Tlana-quah staan, net buiten de hut van de hoofdman. 'Regenboogvrouw wandelt langs het hemelpad. Dat is het beste voorteken dat bestaat! Tlana-quah, laten we het nog eens hebben over Dakan-eh en onze dochter. Als jij de hut uit bent, huilt Ta-maya om Dakan-eh, zo verlangt ze naar hem. En hem zie ik vaak door het dorp naar haar kijken...'
'Nee, Ha-xa. Ik heb me al over deze kwestie uitgesproken!' De hoofdman wierp vanonder zijn wenkbrauwen een norse blik op de regenboog; hij keek zijn vrouw niet aan toen hij er met veel nadruk aan toevoegde: 'Zolang ik onze totem niet in de Rode Wereld zie lopen, kan ik van geen voorteken zeker zijn.' Regendruppels vielen op Ha-xa's hoofd vanaf de dakrand van hun hut. Geïrriteerd hierdoor en door haar man veegde ze haar voorhoofd af. 'Maar voordat de sjamaan naar het Land van de Blauwe Mesas vertrok, hebben hij en de jongen Grote Geest gezien!'
Denk je? Misschien zag Sjamaan alleen maar wat hij wilde zien en meende de jongen in de opwinding van het moment dat hij hetzelfde zag.'
'k heb Grote Geest ook gezien,' zei Mah-ree, die om de deuropening van de hut gluurde en blij opkeek naar hen beiden. Tlana-quah keek fronsend op haar neer. 'Nee! Ik wil dit niet meer van je horen, Dochter. Onze totem zal zich nooit vertonen aan iemand als jij, zolang hij zelfs niet heeft toegestaan dat 'k hem zag!'
Maar ik heb hem echt gezien!'
Stil, Mah-ree!' beval Ha-xa. 'Je weet wat ik je gezegd heb over zulke praat!'
'Maar ik weet waar hij is. Ik kan jullie naar hem toe brengen.' 'Hou op!' Tlana-quah was onvermurwbaar. 'Onze totem laat zich alleen zien aan heilige mannen en hoofdmannen. Wat je ook gezien denkt te hebben, Mah-ree, ik wil er niets meer over horen! De voortekenen in dit dorp zijn al zorgwekkend genoeg zonder dat jij ze nog erger maakt!'
Mah-ree kromp ineen bij de onverwachte uitval van haar vader.
In de hut ging ze naar de biezen slaapmat die ze met haar zuster deelde. Ze ging mokkend zitten. 'Hij gelooft me niet. Niemand gelooft me.'
Ta-maya zat met gekruiste benen op het midden van de mat en keek ernstig. 'Die arme, oude Sjamaan schreeuwde het vannacht uit in zijn slaap. Daar is Vader ongerust over. Je moet hem begrijpen, Zuster.'
'Jij gelooft me ook al niet.' Mah-ree liet zich achterover op de mat vallen. Snuivend vouwde ze haar dunne armpjes om haar platte borstkasje en sloot haar ogen. Ze zag hem voor zich, de grote witte mammoet, Grootvader van Alles. 'Hij is dichtbij,' zei ze. Daarna opende ze haar ogen met een hartgrondige zucht van pure vastberadenheid en ging rechtop zitten. 'Als onze vader hem ook zou zien, zou hij me geloven.' 'Als hij wie zou zien?' 'Grootvader van Alles.'
'O, Mah-ree, ik weet zeker dat je een mammoet in het cederbos hebt gezien, maar uit de manier waarop jij hem beschrijft kan ik opmaken dat het onze heilige totem niet geweest kan zijn. Waarom zou hij wel voor jouw ogen en niet voor de ogen van onze vader verschijnen?'
'Ik weet het niet! Maar ik heb hem gezien!' hield ze vol. Toen deinsde ze terug terwijl ze het bloed naar haar hoofd voelde stromen.
Tlana-quah was de hut binnengekomen. Hij had alles gehoord! Met zijn schouderpels van jaguarbont, zijn lange, gespannen gezicht en zijn felle ogen vol afkeuring was hij een angstaanjagende verschijning. 'Ik heb genoeg gehoord. Kom, laat het me zien! Ik wil met eigen ogen zien wat jij hebt gezien - en dat is nietsl'
Ze liepen samen de hut uit, hand in hand - de hoofdman met het strenge gezicht en het bange maar toch opgewonden kleine meisje. Ta-maya liep achter hen aan. 'Waar gaan jullie naartoe?' vroeg Ha-xa.
'VVe gaan kijken wat er te zien is in het cederbos boven aan het weiland waar de rozen bloeien!' antwoordde Tlana-quah kwaad.
'We gaan de witte mammoet bekijken!' verklaarde Mah-ree. Al snel kreeg de hoofdman, die doelbewust naar de heuvels liep, de hele stam achter zich aan. Mah-ree werd half struikelend door haar vader meegetrokken en Ha-xa en Ta-maya deden hun best om hen bij te houden. Alleen Cha-kwena, die aan de rand van de grot van de sjamaan stond, kon niet mee. 'Waar gaat iedereen naartoe?' riep hij uit. Niemand gaf antwoord.
Met Mah-ree, die de weg wees, liep de stam het weiland op, dat nat was van de regen. De oudere mensen bleven buiten adem achter toen het meisje recht naar de donkere westhelling met de lange, dikke ceders toe rende. Ze stopte en tuurde voor zich uit. Tlana-quah stond naast haar. De zon stond hoog aan de hemel en scheen op het weiland. Maar binnen in het cederbos was het grijs en vochtig van de mist.
Haar hart klopte in haar keel. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en deed haar best om in de verre nevels een vastere witte vorm te zien bewegen. Maar in het bos was niets anders te zien dan mist. De witte mammoet graasde er niet vandaag. 'Nou?' drong Tlana-quah aan.
Mah-ree liet haar hoofd hangen toen ze besefte hoe dom ze was geweest. 'Hij is er nu niet. Maar hij was hier tussen de bomen. Hij...'
Blazend van ergernis liep Tlana-quah stampvoetend het bos in. Hij denderde door de ondergroei, duwde jonge boompjes opzij en zocht naar een spoor. Toen hij het vond, gebood hij iedereen naar voren te komen. Even liep Mah-rees hart over van vreugde. Toen zei Tlana-quah: 'Moet je zien: een uitgerukte boom, vertrapte adelaarsvarens. Maar de ondergroei is te dik voor een duidelijk spoor. En hier, ik dacht het wel: de stank van urine van een ziek dier. Is dat wat onze totem ons als teken achterlaat? Nee, het is zoals ik zei. Mijn dochter mag dan een mammoet gezien hebben, maar het was niet Grote Geest. De urine van deze mammoet draagt de geur van de dood. Onze totem kan niet sterven! Als dat wel gebeurt, zal het Volk ook ten onder gaan! Laten we naar het dorp teruggaan. Ik wil er niets meer over horen.' Hij keek omlaag naar Mah-ree. 'Van niemand. '
Mah-ree keek ernstig en berouwvol.
Ze keerden nu allen terug naar het dorp, met hun rug naar haar toe, alsof ze iets vreselijks had gedaan. Maar Grootvader van Alles mocht dan vandaag niet in het bos geweest zijn, toch was hij daar ergens in de Rode Wereld, en ze wist zeker dat hij niet ziek was of doodging. Hij zocht simpelweg naar zachte dingen om te eten. Als ze wist waar hij was, zou ze hem fijngesneden wilgescheuten brengen om de pijn in zijn grote kaken te verzachten; ze zou dat fijn vinden om te doen. Als ze voorzichtig was en haar giften op precies de juiste plek bracht, zou hij er misschien op afkomen. Als zijn pijn minder werd, zou hij misschien dicht bij het dorp komen om te zien wie al dat fijne, geneeskrachtige voedsel voor hem had achtergelaten. Ze zou naar hem toe gaan. Ze zou eerbiedig voor hem staan - niet te dichtbij natuurlijk, maar dichtbij genoeg om in zijn ogen te kunnen kijken.
'Ik, Mah-ree, tweede dochter van Tlana-quah,' zou ze zeggen, 'heb deze lekkere, helende hapjes naar mijn totem gebracht.' Iedereen zou verbaasd zijn om hem voor haar te zien staan. Ha-xa zou verbleken van angst om haar dochter en haar waarschuwen, maar Mah-ree zou geen stap terugdoen. Terwijl Cha-kwena en de jagers haar met ontzag zouden aangapen, zou ze Grootvader van Alles een mand met zoete koekjes voorhouden en hij zou uit haar hand eten. De kinderen zouden 'oooh' en 'aaah' roepen en Ta-maya zou zelfs flauwvallen. Tlana-quah zou Levenschenker aanschouwen en weten dat zijn totem nog steeds sterk en gezond was. Hij zou naar zijn jongste dochter kijken en zich de dag herinneren dat hij had geweigerd te geloven dat ze Grote Geest in het cederbos had gezien. Hij zou de stam verkondigen dat hij er spijt van had dat hij ooit aan haar had getwijfeld. Hij zou Ta-maya en Dakan-eh bij zich roepen en hun vertellen dat de voortekenen gunstig waren voor hun huwelijk. Ze zouden man en vrouw worden, lang voordat de Grote Bijeenkomst zou plaatsvinden in de verre dennenbossen op de heilige berg. Sjamaan zou herstellen door de herwonnen krachten van Grote Geest en zijn grot uit komen. Kosar-eh zou dansen en zingen en de mensen aan het lachen maken. Er zouden feesten zijn die dagen en nachten duurden. Alles zou weer goed zijn.
En iedereen zou weten dat al deze geweldige dingen waren gebeurd omdat Mah-ree Grote Geest naar het dorp bij het Meer van Vele Zingende Vogels had gebracht. Niemand zou haar dan nog de rug toekeren.
Zelfs Cha-kwena zou met bewondering naar haar kijken, en als ze naar hem hem toe kwam, zou hij haar niet wegjagen alsof ze een lastige, platte muskiet was. Hij zou haar verwelkomen. Hij zou met plezier naast haar lopen. Misschien zou hij zelfs naar haar kijken zoals Stoutmoedige Man naar Ta-maya kijkt. Misschien, op een dag, zou hij haar vragen zijn vrouw te worden. Ze zuchtte. Alleen al de gedachte bracht een glimlach op haar gezicht.
Van dag werd het schemering, de schemering ging over in avond en al snel was het weer donker. Niet in staat om in slaap te komen sloeg Cha-kwena zijn deken om zijn schouders en ging somber buiten Hoyeh-tays grot zitten, zoals hij andere nachten ook had gedaan wanneer de oude man zich eindelijk aan zijn dromen had overgegeven.
Maan kwam op boven de oostelijke salievelden. Het dorp was tot rust gekomen, iedereen sliep. In de zuidelijke heuvels kefte een prairiewolf schel, alsof hij werd opgeschrikt, en viel toen stilf Cha-kwena's gezicht vertrok bij het hoge, pijnlijke geluid. Hij luisterde en wachtte tot Prairiewolf weer zou gaan huilen. In plaats daarvan hief vanuit de donkere nachtelijke schaduwen van de rotsachtige heuvels een koor van kleine gele wolven een klaaglijk gezang aan. Het geluid kwam zelfs vanaf de verre Rode Hoogten en Cha-kwena vroeg zich af of hij ooit in zijn leven zo'n droevig geluid had gehoord. De dieren riepen naar elkaar over kilometerslange afstanden. Ze troostten elkaar.
Hij huiverde ontsteld. Hoe kun je dat weten? vroeg hij zich af Hij had voor zichzelf uitgemaakt dat de kleine gele wolf die in het verleden tegen hem had gesproken, eigenlijk de oude Hoyeh-tay was geweest, die zijn stem had verdraaid. En toch, toen Cha-kwena naar het gehuil van de prairiewolven luisterde, werd hij vervuld door een vreemde treurigheid. Hij draaide zich om en keek de grot in. Uil was verdwenen. Hoyeh-tay was in diepe slaap en ademde luid en gelijkmatig. Hij voelde een enorme opluchting; even had hij gevreesd dat zijn grootvader was overleden. Hij schudde zijn hoofd. Het zal op een dag gebeuren, maar niet vannacht. Nog vele nachten niet, als het aan mij ligt.
Hij staarde naar de maan. Vol en rond als de buik van Siwi-ni rees Moeder van de Sterren langzaam aan de hemel en verspreidde ze haar licht over de Rode Wereld. De prairiewolven waren nu stil. Een ijsduiker riep vanaf het meer; zoals altijd was het een luguber geluid. Hij luisterde er geboeid naar en hoorde de nachtelijke geluiden van koeten en eenden die op het maanverlichte water met elkaar converseerden. Uiteindelijk werd hij zo slaperig en warm dat hij moest gapen. Hij zou naar bed zijn gegaan als zijn aandacht niet was getrokken door een beweging in het dorp.
Zijn ogen werden getrokken naar de plek waar Stoutmoedige Man tevoorschijn was gekomen uit de vrijgezellenhut. Hij stond rechtop in het maanlicht. Cha-kwena fronste zijn wenkbrauwen. Er was een onnatuurlijke spanning te zien in de houding van de jager, iets onmiskenbaar steels in de manier waarop hij om zich heen keek. Hij boog zich voorover en begon langzaam door het dorp te lopen. Hij bewoog zich behoedzaam, zachtjes. Hij had minstens twee speren bij zich en over zijn rechterschouder droeg hij iets wat een gereedschapsbuidel leek te zijn. Even later was hij in het duister tussen de keurige rijen hutten verdwenen.
Cha-kwena ging naar voren zitten en wachtte totdat Dakan-eh weer tevoorschijn kwam. Dat gebeurde, buiten het dorp, veel dichter bij de grot, tussen de kreek en de steile rotswand. Toen hij aankwam bij de bedding van de kreek, stond hij stil en keek op naar de grot. Cha-kwena wist niet waarom, maar hij schoof achteruit om niet gezien te worden. Hij hield zijn adem in en vroeg zich af wat Dakan-eh van plan was. Hij wachtte, waarop wist hij niet. Hij keek en verwachtte half dat Stoutmoedige Man de stenen trap op zou klimmen en de grot in zou komen. Het moment ging voorbij. Waarschijnlijk omdat hij me niet ziet en denkt dat hij onopgemerkt rondloopt, dacht de jongen misprijzend terwijl Stoutmoedige Man doorliep. Onthutst ging de jongen weer naar voren verzitten en zag hem de kreek oversteken en in zuidelijke richting lopen, om de steile rotswand heen, naar de open velden en de heuvels die daarachter lagen.
Wat deed hij alleen in het donker? vroeg Cha-kwena zich af. Waarom bewoog hij zich zo sluipend voort? Was hij op jacht? Was hij een geschenk voor Ta-maya aan het zoeken, iets wat haar zou behagen en waarmee hij de sympathie van de hoofdman kon winnen?
Het kon Cha-kwena eigenlijk niet echt schelen wat Stoutmoedige Man aan het doen was. De jongen was weer slaperig en voelde zich te warm en comfortabel om in beweging te komen. Hij legde zijn hoofd op zijn opgetrokken knieën en wachtte op de slaap. Die kwam...
Hij droomde over Prairiewolf, over Kleine Gele Wolf, over Dakan-eh, die zijn geestelijke broeder achternajoeg in het maanlicht, en over zichzelf, bewegend door een maanverlicht populierenbos. Maar hij was geen jongen in zijn dromen; hij liep niet rechtop. Hij bewoog zich lenig door de bossen op al zijn vier ledematen, met klauwen die eeltkussentjes hadden. Hij rook zijn omgeving met zijn lange, smalle snuit terwijl zijn harige, puntige oren omhooggingen bij elk geluid dat het vel van de nacht deed trillen en zijn eigen trommelvliezen deed gonzen. Hij bewoog zich voort - langzaam, niet zoals een jongen zich beweegt, niet als Cha-kwena, Broeder der Dieren, zich bewogen zou hebben, maar als Prairiewolf, Broeder van Kleine Gele Wolf - totdat hij op het laatst bij een plek tussen de bomen uitkwam en zag wat hem daarnaartoe had gedreven. Een eenzame prairiewolf hing op zijn kop, met zijn achterpoot verstrikt in een dodelijk koord dat hem stevig omhooghield terwijl Stoutmoedige Man beneden aan de boom stond. Met zijn oren in zijn nek bracht Cha-kwena zijn hoofd omlaag en gromde. Hij herkende zijn geestelijke broeder, maar het was te laat om hem te redden. Hij voelde de pijn van Dakan-ehs omhooggerichte speer toen Stoutmoedige Man zonder waarschuwing zijn speerpunt diep in de ingewanden van de gevangen prairiewolf stootte, draaide en er weer uittrok, om hem daarna diep in de organen te duwen, zodat een dodelijke wond zou ontstaan die de gouden huid niet zou beschadigen. Deze begon hij daarna voor Ta-maya af te stropen.
Cha-kwena huilde in zijn droom. In zijn droom gromde hij en viel hij Dakan-eh aan. Maar op de een of andere manier was hij geen prairiewolf meer; hij was veranderd in een hert en een havik en in elk nachtdier dat hij ooit had geprobeerd te redden of troosten. Met klappende vleugels, snijdende hoektanden, verscheurende bekken en trappende hoeven wierp hij zich op Dakan-eh met de bedoeling hem te doden... maar hij kon hem niet bereiken.
Cha-kwena werd plotseling wakker. Hij was bezweet en had een droge mond, en zijn hart klopte in zijn keel. Duikers riepen nog steeds vanaf het water. De maan stond laag aan de hemel.
De morgenster stond helder en vast boven de westelijke Rode Hoogten. Hij staarde ernaar en begreep dat hij uren geslapen moest hebben.
Hoyeh-tay roerde zich op zijn slaapmat. De vage gloed van de dageraad verlichtte de binnenkant van de grot. Cha-kwena zag dat Uil weer op zijn stok zat. Een staartje van een muis, zijn nachtelijke maaltijd, stak van opzij uit zijn snavel. Ergens ver buiten de hut trompetterden mammoeten hun ochtendgroet. Een leeuw brulde.
Cha-kwena luisterde ademloos en wachtte op het vertrouwde ochtendgeblaf en -gekef van de kleine gele wolven. Maar als de prairiewolven in het vroege licht van Morgenster samen aan het rennen waren, dan deden ze dat in stilte... en op de een of andere manier wist Cha-kwena dat hij met hen mee had gerend vannacht en dat één kleine gele wolf nooit meer met hen mee zou rennen.