Deel 6

De klapekster

— 1 —

Op de dag dat Ysuna's verkenners door het dorp van Shi-wana kwamen, stond er een sneeuwstorm en het vroor, zodat de hondesleden met hun 'handels'voorraden beijsde sporen achterlieten. De verbrande hutten en de lijken lagen nu onder een zachte witte mantel. Slechts een enkele geblakerde hutpaal stond nog overeind in de sneeuw. Pas met de komst van de zware lenteregens zou de witte deken smelten en de verwoesting eronder onthullen. Ze hielden halt en staarden naar de muur van bergen die afstak tegen de hemel. 'Daar is de plek waar de heilige mannen van de hagediseters bijeenkomen als de Maan van de Nootden aan de hemel verschijnt,' sprak Maliwal.

Masau tuurde door de wind en de vallende sneeuw. 'Laten we verder gaan. Ik wil een blik werpen op het land waar de witte ) mammoet moet rondlopen.'

Maliwal schudde zijn hoofd. 'We moeten wachten tot de sneeuwstorm voorbij is, Broer. De weg naar de berg is erg verraderlijk rond deze tijd van het jaar. Ik betwijfel of ik de weg zou kunnen vinden voordat het weer opklaart.' Ze zetten vallen uit om wild te vangen, en sloegen temidden van de ruïnes van het dorp een kouwelijk kamp op, met vijf tweepersoons schuilhutjes als bescherming tegen de wind en de sneeuw. De honden kropen bij elkaar, en toen het donker Werd, klaagde en jammerde de noordenwind als de geesten van de gedode dorpelingen.

Hoeveel zijn er hier gedood?' vroeg Masau aan zijn broer in het duister van hun door de wind geteisterde tentje. Allemaal, behalve de gevangenen die we mee naar het noorden hebben genomen.'

‘Je hebt de lichamen laten liggen op de plek waar ze stierven?'

Maliwal knikte. 'De meesten zijn verbrand in hun hut. Wat hadden we anders moeten doen met die hagediseters? Ze zijn de naam mensen nauwelijks waard. Hun lijken zijn goed voor de aaseters, ze verdienen het niet om met hun gezicht naar de hemel te worden gelegd volgens de traditie van onze voorouders.' 'Nee, misschien niet.'

'Misschien? Ze gilden toen ze stierven, Masau. Niet één man had de moed om zich met de anderen tegen ons te verzetten. Zulke onderkruipsels zijn het niet waard om te leven.' 'Maar vind je het niet vreemd dat ze de heilige stenen van onze voorouders in hun bezit hebben? En dat de witte mammoet onder hen wandelt? En dat wij hun maagden aan Donder in de Hemel offeren in plaats van onze eigen dochters?' 'De wegen van de krachten der Schepping zijn raadselachtig. Het is niet aan mannen - of wolven - als ik om ze te begrijpen. Dat onze moeder ons uitstuurt om aan haar bevel te voldoen is mij genoeg.' Hij bromde tevreden terwijl hij ging verliggen in zijn zware reismantel. 'Spoedig zal mijn gezicht weer als vanouds zijn. Ysuna heeft het gezworen. Ze heeft het toch gezworen, Masau?'

Masau antwoordde niet. Ysuna had nooit gezworen wat zijn broer zo wanhopig wenste; Maliwal had gewoon maar aangenomen dat zij tot zulke wonderbaarlijke magie in staat was, en daarom had Masau hem in een moment van medelijden verzekerd dat het waar was. Dit was niet de eerste keer dat hij die woorden betreurde. Om een antwoord te vermijden deed hij of hij sliep.

Hij werd weer door onrust bevangen. Ze waren ver van hun kamp en al een hele tijd onderweg, en steeds had het weer hen tegengezeten. Hij sloot zijn ogen. De meeste van de heilige krachtstenen waren nog in het bezit van de hagediseters, en de witte mammoet wandelde in het land over de bergen. Daar moesten ze naartoe, en gauw ook. Anders zouden ze te laat terugzijn met hetgeen Ysuna nodig had om jong en levendig te blijven.

'Drie manen!' zei Ta-maya met een zoveelste zucht. 'Zo lang, zo ontzettend lang tot Dakan-eh en ik trouwen! Hoe houden we het vol?'

En toch, ondanks al haar zuchten, was de vreugde waarmee ze uitzag naar die betoverende dag zo intens zoet en bedwelmend dat ze haast blij was dat de trouwdatum was uitgesteld. Op de een of andere manier had ze al genoeg aan de gedachte. Er moest zoveel gebeuren!

Ta-maya had ontelbare dingen omhanden. Ze hielp de vrouwen met het gebruikelijke gezamenlijke winterwerk en al spoedig wist ze niet meer hoeveel hopen van alsem en jeneverbesbast ze had uitgerafeld tot vezels voor sandalen en kleden, en hoeveel stelen van hennep en wolfsmelk ze had geplet en gepeld; hoeveel stukken fijn, sterk draad ze tussen haar handpalmen had gesponnen van de draadjes die ze van de stelen trok; hoeveel smalle koorden ze had gevlochten van het draad... want terwijl ze werkte, dagdroomde ze van alle geweldige dingen die ze voor Dakan-eh zou maken van de haar toegewezen portie vezel en koord, 's Nachts, als haar familie sliep, zat ze in het licht van haar olielamp en naaide en vlocht ze, glimlachend bij de gedachte aan de steeds groeiende verzameling geschenken voor haar aanstaande man. Ze had geen behoefte aan slaap! Er was te veel om van te dromen terwijl ze wakker was! Soms liep ze op haar tenen de hut uit om in het maanlicht te gaan staan. Twee maal zag ze Dakan-eh, kennelijk op weg om het dorp uit te gaan, met zijn speer in de hand langs de hut van de weduwen lopen. Hij kon dus ook al niet slapen. Hij ging natuurlijk in het donker jagen, zijn vallen inspecteren met het oog op de mooie pelzen die hij haar zonder twijfel zou geven op de dag dat ze man en vrouw werden.

Ta-maya was op den duur de wijsheid gaan inzien van de wachttijd die haar vader had voorgeschreven, maar Dakan-eh was de derde volle maan lang niet snel genoeg. Ta -maya...' fluisterde hij vanachter een voorraadhut naar het meisje dat dromerig achterbleef toen de vrouwen vanwege een zware sneeuwbui hun gezamenlijke werk in de steek lieten. Hij Pakte haar arm en trok haar naar zich toe. 'Kom... niemand zal het merken. Iedereen is naar binnen. Kom met me mee naar de Warme bronnen bij het biezenbosje. Ik zal mijn mantel voor je uitspreiden. Dan vlijen we ons daar samen op neer. Ik sta op sPringen, Ta-maya.' 'Ze zullen me missen, Dakan-eh.'

'Ja, Ta-maya. Ze zullen ons beiden missen. En terwijl de anderen je roepen, zal ik leven in je stoppen, zodat je vader weet dat we samen zijn geweest. Dan schenkt hij me je hand wel. Een ceremonie is niet nodig. Diep en heet in een willige vrouw - dat is mij ceremonie genoeg. Ik heb geen behoefte aan een huwelijk met geschenken en gefeest. Ik heb behoefte aan een vrouw, Ta-maya, een jonge, nog strakke vrouw, niet aan oude weduwen die overdag naar me wenken en 's nachts hun benen spreiden, zodat ze hun ogen wijd open kunnen houden wanneer een man op hen ligt, en van hun jonge tijd kunnen dromen.' Zijn woorden verwarden haar. Ze wonden haar op en tegelijk stonden ze haar tegen. Was hij bij de weduwen geweest toen ze hem 's nachts langs hun hut had zien lopen? Het was zijn goed recht, dat moest ze toegeven. Haar emoties bestormden haar als de bijtend koude sneeuwvlokken in haar gezicht. 'Nee, Dakan-eh. Mijn vader zou boos worden als ik deed wat jij voorstelt. Mijn moeder zou teleurgesteld zijn. En ik maak een heleboel mooie geschenken voor jou en voor ons nieuwe leven samen.'

'Jij bent het geschenk. Dit is het enige dat ik van je wil.' Hij nam haar borsten in zijn handen en kneedde ze, liet bliksemsnel zijn armen omlaagglijden, omvatte haar billen en trok haar tegen zich aan. Toen duwde hij zijn heupen naar voren en bewoog zich, zodat ze zijn harde, kloppende erectie tegen zich aan voelde. Ze hield haar adem in. Opnieuw voelde ze zowel opwinding als afkeer. 'Dakan-eh, ik...'

Hij onderbrak haar protest met een diepe, hongerige, uitdagende kus. Ondanks al haar voornemens om onbewogen te blijven gaf ze toe aan de kus toen zijn tong de hare vond. Totdat een koor van giechelstemmen opklonk van een stel jongens die in de voorraadhut aan het botje werpen waren. Een van hen, de oudste zoon van Kosar-eh, gooide een botje naar hen toe. Anderen volgden zijn voorbeeld. En toen Dakan-eh zich vloekend tot hen wendde, lachten ze hard en gingen er als haasjes vandoor.

Lachend en onuitsprekelijk blij dat ze bevrijd was van Stoutmoedige Man, ondanks de hartstocht waardoor ze zich had la* ten meeslepen, draaide Ta-maya zich om en rende naar de hut van haar vader. Ze riep over haar schouder: 'Geduld, mijn Stoutmoedige Man, het duurt niet lang meer.' Dagenlang nog liep ze te glimlachen en aan hem te denken, maar het meest dacht ze daarbij toch aan haar huwelijksdag. Ze was er steeds mee bezig, zelfs toen Mah-ree erop stond dat Ta-maya haar vergezelde op haar dagelijkse excursies buiten het dorp. Tlana-quah ging in de regel mee om te zorgen dat zijn dochter veilig was wanneer ze armenvol gras en puree van gestampte camassiabollen, wilgebast en gekookt duizendbladsap naar de plek bracht waar Grootvader van Alles placht rond te zwerven. Voor zo'n jong meisje had Mah-ree een enorme status verworven. Het Volk noemde haar Medicijnmeisje. Dakan-eh vond meestal wel een manier om van de partij te zijn als de gezusters arm in arm het dorp uit liepen. Ta-maya werd makkelijk afgeleid door zijn aanwezigheid. Dat was ook het geval geweest op de ochtend toen Mah-ree een klapekster met een gebroken vleugel vond. Het kwam wel vaker voor dat het meisje een ziek of gewond dier vond en verzorgde en genas; wat dat betreft had ze altijd dezelfde belangstelling gehad als Cha-kwena. Maar die keer was Ta-maya veel te veel opgegaan in Dakan-ehs verlangende blikken om oog te hebben voor het arme dier dat haar zuster ontdekte, of om haar te helpen. Mah-ree was erg boos op haar geweest.

Vandaar dat Ta-maya nu met haar zuster buiten hun hut stond en het probeerde goed te maken. Mah-ree liet zich echter niet gemakkelijk lijmen; Cha-kwena had ook al geweigerd om iets met het beest van doen te hebben. Terwijl ze de klapekster dicht tegen zich aan hield onder haar wintermantel, beschuldigde ze Ta-maya ervan dat ze alleen maar aan zichzelf dacht. Je zou op zijn minst kunnen proberen Cha-kwena over te halen, Ta-maya. Hij mag jou graag. Voor jou zou hij Klapekster wel verzorgen.'

Het is maar een vogel, Mah-ree!' Aangezien het lot van de klapekster niets te maken had met haar huwelijksvoorbereidingen, was hij onbelangrijk voor Ta-maya. 'Cha-kwena draagt nu veel verantwoordelijkheden. Wat zegt zo'n vogel hem nou?' Ik heb een borstrok van konijnebont voor Uil gemaakt, zodat zijn kalende borst warm blijft nu het winter is. Cha-kwena heeft hem dankbaar aangepakt, dus een vogel zegt hem wel degelijk iets.'

Ta-maya kon haar oren niet geloven. 'Heb jij een borstrok gemaakt voor een vogel? Mah-ree, Mah-ree, jij bent me er een. Cha-kwena bekommert zich om Uil omdat Uil de hulpgeest is van zijn grootvader. De klapekster is een vogel als alle andere. Neem jezelf en die dieren toch niet zo serieus.' Nog terwijl ze het zei, hoorde ze hoe koud en onsympathiek ze klonk. 'Het spijt me, Zuster,' zei ze, en ze wilde net gaan uitleggen dat het haar moeilijk viel om aan iets anders dan haar naderende huwelijk te denken. Maar Mah-ree staarde plotseling een andere kant uit en haar gezicht werd zo rood als een rozebottel. Ta-maya volgde haar blik. Een norse Cha-kwena kwam op hen toe stampen. Zijn gezicht was al even rood.

'Mijn grootvader wil je spreken,' zei hij, terwijl hij op een armlengte afstand bleef staan.

Mah-ree werd nog roder dan Cha-kwena. 'M-mij? Sjamaan wil m-mij spreken?'

'Mijn grootvader wil dat Medicijnmeisje leert hoe ze een gebroken been moet zetten. Maar waarom hij het nodig vindt een vogel te helpen die...' Hij liet hen raden naar het vervolg, draaide zich om en begon terug te lopen naar de grot. Mah-ree stak haar hand uit naar haar zuster. 'Ga alsjeblieft met me mee, Ta-maya.'

Omdat ze zich schuldig voelde over haar eerdere gedrag nam Ta-maya Mah-rees hand en samen volgden ze Cha-kwena door het dorp, over de kreek, de treden op naar de grot. Hoyeh-tay zat gehuld in zijn vachten op hen te wachten. Hij joeg de in bont geklede Uil van zijn hoofd. De vogel vloog naar het achterste deel van de grot en landde op een stuk wortel dat uit de grotwand naar buiten stak. Daar begon hij te plukken aan het konijnebont dat zijn borst bedekte. De oude man gebaarde Ta-maya op de bovenste tree te gaan zitten, terwijl hij Mah-ree naar zich toe wenkte. 'Kom,' sprak hij uitnodigend. 'Kom bij me, kind, en neem Klapekster mee.' Mah-ree aarzelde. 'Ik... Meisjes mogen de heilige grot niet betreden.' pe oude man zuchtte bedachtzaam. 'Voor een meisje dat borstrokken maakt voor Uil en op haar eentje het winterse woud in wandelt om geneeskrachtig voedsel te brengen naar de totem van haar volk, ondanks de risico's voor haar eigen persoontje, kan Sjamaan wel een uitzondering maken. Kom, laat me zien hoe het met Klapekster is. Cha-kwena, breng mijn medicijnbuidel - de grote, die achter in de grot ligt.'

Ta-maya zat vervuld van trots vanwege haar zuster doodstil toe te kijken. Ze zag Mah-ree met grote ogen naast de sjamaan zitten en ieder woord en elke handeling van hem in zich opnemen. Dit was nog nooit vertoond.

'Je moet precies doen wat ik zeg, Medicijnmeisje,' instrueerde Hoyeh-tay. 'En jij, Cha-kwena, moet Klapekster zo vasthouden als ik het zeg, zodat we hem kunnen genezen. Hmmm... Hoe hij het zo lang heeft uitgehouden in dit koude weer en met zo'n gebroken vleugel, dat weten alleen de geesten.' Cha-kwena deed wat zijn grootvader hem zei. 'Zo,' zei Hoyeh-tay tegen Mah-ree, 'nu zullen we het gebroken botje rechtzetten... Kijk, zo. Juist...'

Ta-maya hield haar adem in. Ze was volledig in de greep van het tafereel... De oude man. De opgroeiende jongen. De gewonde vogel - zwartgemaskerd en prachtig, met een wilde blik van pijn en angst in zijn ogen, de smalle kromme snavel wijdopen... En Mah-ree over het dier heen gebogen, haar gezicht gespannen van concentratie, haar voorhoofd gerimpeld, het puntje van haar tong tussen haar tanden... 'Zet er nu de spalk tegenaan zoals ik je voordoe. Nu bind je het riempje erom. Niet te strak, anders knel je de bloedtoevoer af en komen de groene geesten zich voeden met het vlees van de vogel. Zo. Prima. Om de borst heen... Juist. Goed gedaan, meisje!'

Toen draaide de sjamaan zich om en keek Ta-maya aan. 'En jij, mooie dochter van onze Tlana-quah, moet gauw trouwen met Stoutmoedige Man.'

Ta-maya zag dat Cha-kwena, die de medicijnbuidel van de °ude man weer op orde bracht, zijn grootvader aandachtig aankeek. Ze antwoordde. 'Over drie manen, Sjamaan.' Drie?' sprak Hoyeh-tay fronsend. 'Dat is te veel.'

Ta-maya slaakte een smachtende zucht. 'Dat vind ik ook, Sjamaan, maar mijn vader heeft gezegd drie manen, dus is het drie manen.'

'Nee!' riep de oude man. Hij worstelde zich overeind en wees met een lange, knokige vinger naar Ta-maya. 'Jij en Stoutmoedige Man moeten nu trouwen! Voordat de leeuwen komen!' Geschrokken door de felheid van de oude man stond Ta-maya op en deinsde terug, twee treden omlaag, terwijl Mah-ree met een verbijsterde blik de sjamaan ondersteunde. Cha-kwena nam het van haar over. 'Hij trekt wel weer bij. Ga maar en neem de vogel mee,' zei hij tegen de zusters. 'Als mijn grootvader over leeuwen begint, kan ik hem maar beter naar bed brengen.'

'Jij had het in het bos ook over leeuwen, weet je nog wel, Cha-kwena?' fluisterde Mah-ree, terwijl ze met onverholen adoratie naar hem opkeek.

Hij slaakte een vermoeide zucht. 'Ja, dat weet ik nog. Ze hadden mij toen ook naar bed moeten brengen. Er waren geen leeuwen.'

'Je was dapper,' zei Mah-ree. 'Je riskeerde je leven om mij te redden. Ik vond het geweldig zoals je rende en je speer wierp en...'

Hoyeh-tay zakte tegen Cha-kwena aan, greep zijn arm en begon onverstaanbaar te brabbelen.

'Ga maar,' herhaalde Cha-kwena, en met een zwakke poging iets van humor in een allerminst vrolijke situatie te brengen, voegde hij eraan toe: 'Als je niet wilt dat ik straks het huwelijk inzegen, moet Hoyeh-tay nu echt rusten.'

De stormwolken joegen zuidwaarts over de Blauwe Mesas. Masau en Maliwal stonden op het klif en staarden over de Rode Wereld.

'En waar moeten we nu heen?' vroeg Maliwal fronsend. Hij was vergeten hoe weids het gebied was waar hij de anderen naartoe had geleid. Het land leek zich onder de bewolkte hemel tot in het oneindige uit te strekken.

Vergezeld door verscheidene honden verschenen Chudeh, Tsana en Ston achter de gebroeders.

'De sleden zijn geladen en klaar voor vertrek,' deelde Chudeh mee.

Tsana lachte hees. 'Volgeladen met kralen, veren, brokken obsidiaan en alle pelzen die nodig zijn om de hagediseters te verleiden handel met ons te drijven. Laten we de Vier Winden danken voor het scheppen van zulke lichtgelovige dwazen die de belangen van het Volk van de Wakende Ster kunnen dienen!' De mannen lachten hartelijk. Alleen Masau niet. Zijn hond Bloed, naast hem, voelde zijn spanning en keek naar hem op. Maliwals adem stokte hoorbaar. 'Kijk!' Hij wees in de verte naar een lage rij met struiken bedekte heuvels die de grote, bergachtige landduinen in het oosten flankeerden. 'Een dorp! Zien jullie de rook?'

'Ik zie meer dan dat,' antwoordde Chudeh. 'Mammoeten!' riep Ston uit. 'Ja! Ik zie ze! Een flinke kudde ook! Wel, nu weten we waar we naartoe moeten. Je bent een goede gids, Maliwal! Laten we voor het weer omslaat deze berg afdalen!'

'Wacht.' Masaus stem was zo koud als de noordenwind. Hij wees. 'Raven. Volg hun vlucht eens. Wat zie je in het zonlicht dat daar in het zuiden tussen de wolken door komt?' 'Een arend!' zei Ston.

'Een visarend!' preciseerde Tsana. 'Zie je het licht schitteren op zijn witte kop en staart?'

Juist. Er is open water in het zuiden,' zei Masau. 'Er is een meer achter die rode hoogten en die bergkam met die kloof. Een weer met diep water trekt arenden die op vis jagen, en vele zingende vogels zoeken er hartje winter hun toevlucht.' Maliwals mond viel open van bewondering voor zijn broer. Het meer waar het gevangen meisje het over had? Het Meer van Vele Zingende Vogels dat ligt in het land waar de witte Mammoet wandelt?'

Zou kunnen,' antwoordde Masau geheimzinnig. 'Het zou kunnen.

— 2 —

De voorvaderen plachten te zeggen dat de tijd langzaam verstrijkt voor wie wacht op de dag van morgen. Ta-maya was dan ook verbaasd dat de dagen en nachten leken om te vliegen. En het bleef maar sneeuwen. Klapekster was nu sterk genoeg om overdag op Mah-rees schouder te zitten, en 's nachts op een twijg in de kooi die ze had gevlochten van wilgetenen. Terwijl de maan haar schijngestalten doorliep, begon de hut voor het aanstaande bruidspaar vorm aan te nemen, en het rieten dak werd met de dag dikker. Toen verscheen de tweede nieuwe maan, ongezien vanwege de wolken en de vallende sneeuw.

De mannen brachten nu vele uren door in de zweethut, en de vrouwen kwamen in kleine vriendinnenclubjes bijeen in de verschillende hutten om te roddelen en naaiwerk te doen. De grote gemeenschappelijke hut werd weer in elkaar gezet om de monotonie van de sombere wintertijd te doorbreken. In het warme interieur organiseerden de mannen en jongens worstelwedstrijden, en er waren behendigheidsspelletjes te kust en te keur. Het meest geliefd waren de raad- en gokspelletjes. Bij het meest luidruchtige spel van al, Wie Eet Wie, was het wedden en kibbelen niet van de lucht. Het was een simpele wedstrijd waarbij stenen van bevertanden werden geworpen en veroverd. Elke steen droeg de afbeelding van een dier, een plant, een vogel of een insekt, en elke steen was een bepaald aantal punten waard, afhankelijk van de positie van het betreffende dier in de voedselketen. 'Ha! Mijn worm eet de bast van jouw machtige boom! Ik win! 'O nee, helemaal niet! Mijn vogel eet jouw worm! Ik win!' 'Nee! Mijn mier kan jouw vogel opeten wanneer hij dood is en op de grond ligt te rotten!' 'Ha! En ik zeg dat mijn vogel jouw mier opeet!' 'Alleen een levende vogel kan dat!'

'En waar zie jij op deze steen dat mijn vogel dood is? Hij staat keurig op allebei zijn pootjes!'

'Als je hem omkeert, ligt hij op zijn rug met zijn pootjes omhoog!'

Aangezien het bekvechten uren kon doorgaan, werd Tlana-quah er vaak als scheidsrechter bij geroepen. Ha! Mijn hagedis eet jouw mier.' 'Mijn jaguar eet jouw hagedis!'

'Nee hoor! Wanneer heb jij voor het laatst een jaguar een hagedis zien eten?'

'Wanneer heeft wie dan ook voor het laatst een jaguar gezien? Dat is lang geleden! Dat was op de dag toen Tlana-quah gedwongen was het dier te doden dat nu zijn rug warmhoudt. Sindsdien is er geen jaguar meer in de Rode Wereld gezien. Misschien moeten we die steen maar uit het spel halen. Net als die met de gaffelantilope en de driebultige kameel. Ook die dieren heeft geen mens in tijden gezien.'

'Dat je ze niet ziet, betekent nog niet dat ze er niet zijn! Een paar manen geleden heb ik nog een jaguar gezien!' 'Pfff! Hoeveel manen geleden was dat? Jij bent zo oud, Zar-ah, dat je je waarschijnlijk nog de tijd herinnert toen de mammoet nog haar had!'

'Hoe ouder, hoe wijzer! Maar zover terug gaat mijn herinnering nu ook weer niet, hoewel mijn grootvader wel eens over harige mammoeten vertelde. Hij zei dat ze een vacht hadden die net zo lang en roodharig was als de bast van een jeneverbes.' 'Dat geloof ik niet!' 'Ik ook niet!'

En het gekibbel ging door, behalve tijdens de dagen en nachten dat Hoyeh-tay bij zinnen was en geen wartaal uitsloeg. Dan vertelde hij prachtige verhalen. Als hij de draad kwijtraakte - wat meestal het geval was - nam Cha-kwena het van hem over. Op zo n nacht, terwijl de stamleden dicht bijeen rond het vuur zaten, kreeg Ta-maya het ineens warm door de nadering van haar tijd van het bloed en verliet ze de gemeenschappelijke hut om een frisse neus te halen. Dakan-eh kwam achter haar aan. 'Ta -maya, ik heb mooie slaapvachten geprepareerd voor onze nieuwe hut. Je mag ze nu al hebben als je met me meekomt. We zullen de nacht in lopen en dan zal ik ze uitspreiden, zodat je erop kunt liggen en ik leven in je kan stoppen. Nu meteen, Ta-maya. Ik kan niet langer wachten!' Zijn hand klemde zich pijnlijk rond haar pols.

'Ga weg!' zei ze hem. 'Ik wil je nog niet! Niet op deze manier! In twee manen tijd, in onze nieuwe hut. Dan zullen we man en vrouw zijn. Eerder niet!'

Hij liet haar pols los alsof haar huid in brand stond en hem evenveel pijn deed als haar woorden. Met een hartgrondige zucht van ergernis en wrok draaide hij zich om op zijn hielen en was verdwenen in de hut.

Ze bleef opgelucht staan waar ze stond en ademde tevreden de koude nachtlucht in. Plotseling stond Ban-ya naast haar. 'Ik zou wel met hem meegaan als hij het me vroeg.' Geschrokken en beledigd dat Ban-ya haar gesprek met Dakan-eh had afgeluisterd, snauwde Ta-maya: 'Heb je zelf geen vrijers? Moet je nu altijd met hongerige ogen naar mijn man kijken?'

'Hij is je man nog niet.' 'Over twee manen wel.'

'Dat schijnt zo, hè? Maar vertel me eens, Ta-maya, hou jij echt van Dakan-eh of bewonder je hem alleen omdat hij zoveel lef heeft en er goed uitziet? En verlang je ernaar je leven met hem te delen, of ben je alleen maar opgewonden bij het vooruitzicht op de trouwerij en het vreugdevuur en de vele mooie geschenken?' Na deze woorden stak ze haar neus in de lucht en ging ze terug naar de gemeenschappelijke hut.

Ta-maya bleef een poosje alleen in het donker staan. Haar hart bonsde van onverwachte spijt. Ze fronste en hief haar gezicht naar de vallende sneeuw. Spoedig zou de tweede maan haar gezicht afwenden en zich te ruste leggen aan de andere kant van de wereld. Dan zou de derde maan opkomen. Ze was er zeker van dat ze zich dan beter zou voelen, zekerder van zichzelf en haar gevoelens voor Dakan-eh.

In gedachten verzonken en vechtend tegen een hoofdpijn keerde ze terug naar de hut van haar vader. Ze wikkelde zich in haar dekens en terwijl ze in slaap viel, probeerde ze niet te denken aan de beschuldigingen van Dakan-eh en Ban-ya.

De hele nacht daalde de sneeuw zwaar en stil neer. De ochtend gloorde helder en koud. Adelaars doken neer om zich te goed te doen aan nog onfortuinlijker schepselen toen Ta-maya vroeg opstond en in haar eentje haar tijd van het bloed ging doorbrengen in de kleine hut aan de rand van het dorp. Ha-xa bracht eten, schone huidjes om haar maanbloed op te vangen en waterdichte manden met warm water om zich te wassen. Toen ze drie dagen later naar buiten kwam, voelde ze zich stukken beter. Haar bange voorgevoelens ten aanzien van Dakan-eh waren verdwenen. Die waren vast en zeker het gevolg geweest van de zwaarmoedige stemming die haar dikwijls overviel voordat ze haar bloedingen kreeg. Toen Ban-ya haar passeerde en de kleine hut binnenging, voelde Ta-maya geen wrok. Hoe zou ze een andere vrouw kwalijk kunnen nemen dat ze afgunstig was op haar komende huwelijk met de beste en stoutmoedigste man in de hele Rode Wereld? De ochtend was koud en prachtig. De morgenster stond nog aan de hemel. Ergens buiten het dorp klonk geblaf van honden. Vreemd, dacht ze, je zag of hoorde vrijwel nooit honden in de Rode Wereld, en deze klonken alsof ze dichterbij kwamen. 'Kom gauw, Ta-maya!' riep Mah-ree, die naar haar toe kwam rennen. Klapekster reed mee op haar schouder. 'Er is iets bijzonders aan de hand! Vanuit het noorden naderen mannen met honden! Vreemdelingen! Mannen zoals je nog nooit hebt gezien!'

— 3 —

Cha-kwena verrees uit het warme duister van zijn dromen. Hij was gewekt door enthousiast en opgewonden geschreeuw en de stem van Mah-ree, die zijn naam riep. Hij wreef de slaap uit zijn ogen en liep met zijn dekens om zich heen geslagen de grot uit. Toen hij Tlana-quah met de vreemdelingen op zich af zag komen, wist hij op de een of andere manier dat van nu af aan niets meer hetzelfde zou zijn. Leeuwen?' Hoyeh-tay strompelde toe en kwam naast hem staan. Wiebelig steunend op zijn ijzerhouten staf en met zijn andere hand om zijn heilige steen geklemd vroeg hij: 'Zijn de leeuwen dan eindelijk gekomen, Cha-kwena?' 'Nee, Grootvader, geen leeuwen. Mannen,' antwoordde hij. En toch wist hij dat ze meer waren dan dat. Ze leken op geen enkele man die hij ooit had gezien: ze waren een kop groter dan de langste man van het Volk. Op hun rug droegen ze draagstellen, gemaakt van sterk vertakte geweien van een grote elandsoort, waarop een enorme bepakking in rollen was bevestigd. Ieders last leek zwaarder dan de man die haar droeg, maar niet een van de vreemdelingen die kwam aangelopen, slofte of zag er vermoeid uit.

Bijna elke centimeter van de kleding en het jachtgerei van de mannen was afgezet met botjes, veren, zoetwaterschelpen of zeldzame, wonderlijk gekleurde stenen. Zelfs de zijvlechten in hun haar, dat eruitzag alsof het nooit was afgesneden, waren versierd met kralen en veren.

Iedere man liep met grote, krachtige stappen, en hoewel de vreemdelingen over sneeuwbedekt land reisden, leken ze geen moment bezorgd dat ze zouden vallen. Cha-kwena staarde de naderende mannen in schaamteloze bewondering aan. Hun laarzen reikten tot hun knieën, waren kruiselings met riemen omwonden en met zijfranjes versierd. De laarzen hadden kennelijk zolen met benen uitsteeksels die diep in de ijzige grond prikten en uitglijden voorkwamen. Hun tunieken en broeken waren gemaakt van rendierhuid en afgewerkt met franje. Hun gezichten waren beschilderd met wervelende patronen en schitterende kleuren, en kruiselings over hun schouders lagen huiden van grote roofdieren. Iedere man had zijn eigen stijl en een andere huid. Ze droegen de grootste, langste speren met de grootste punten die hij ooit had gezien. De speerschacht van ieder was beschilderd en besneden met een ander patroon. En nog verbazingwekkender was het feit dat ze honden bij zich hadden - grote, magere honden met fantastisch beschilderde, van kralen voorziene muilkorven. De honden liepen in tuigen die verbonden waren aan lange sleden, beladen met grote, in vachten verpakte bundels.

Tlana-quah, met zijn jaguarpels om, kwam glibberend over de bevroren kreek aanzetten. Hij werd ondersteund door de grootste vreemdeling, een man met het complete verenkleed van een steenarend op zijn rug. De vleugels waren bevestigd aan zijn gefranjerde mouwen, en de kop lag boven op zijn hoofd. Zijn uitzonderlijk knappe gezicht was met bloedrode strepen beschilderd en een zwart masker van tatoeëringen omrandde het bovenste deel van zijn gezicht. Het had wel iets weg van het masker van een klapekster of een wasbeertje. Cha-kwena hield zijn adem in. Het effect was schokkend, angstaanjagend - tot de man glimlachte.

De grootste vreemdeling bleef aan de voet van de rotswand staan en staarde omhoog, samen met Tlana-quah en de anderen. Zijn glimlach was breed en in één woord stralend. Hij hief zijn rechterarm, zodat zijn grote benen speer met de zwarte obsidianen punt glinsterde in de ochtendzon. 'Ik, Masau van het Volk van de Wakende Ster, groet de sjamaan van het volk van dit dorp.'

Zijn stem was diep, vloeiend en aangenaam. De honingzoete klank ervan deed Cha-kwena denken aan een rivier die rustig en gestaag voortstroomt door een zoele zomernacht. De woorden klonken helder en duidelijk, maar toch gaf hij elke lettergreep een andere stembuiging mee die resulteerde in subtiele nuances waar een man van het Volk moeilijk vat op kon krijgen.

'Masau is een van de vreemdelingen uit het noorden over wie jou, Dakan-eh, en Cha-kwena verteld werd tijdens jullie laatste bezoek aan de Blauwe Mesas!' deelde Tlana-quah mee op een manier die verried dat hij buitengewoon in zijn nopjes was. 'Je had gelijk, Sjamaan! Er zijn andere mensen op de wereld behalve het Volk.'

Dat klopt!' bevestigde de zwartgemaskerde leider van de vreemdelingen.

Het Volk is één,' zei Hoyeh-tay plechtig en boos. Hij prikte vijandig omlaag met zijn staf. 'Jullie behoren niet tot het Volk! Jullie zijn de Hemelbroeders die zijn afgedaald om de zonen en dochters van Eerste Man en Eerste Vrouw te vernietigen! Jullie zijn leeuwen! Scheer je weg!'

Je moet het onze sjamaan maar niet kwalijk nemen,' zei Tlana-quah ingehouden. 'Hij is de laatste tijd niet in orde.' Hij richtte zijn blik op de twee die vanaf de opening van de grot op hem neerkeken. 'Masau is ook sjamaan, Hoyeh-tay. Hij brengt dit volk geschenken en wil graag met je praten.' De oude man lachte schamper en gaf een hatelijke imitatie van Tlana-quahs meewarige toon: 'Terwijl jij hem zojuist verteld hebt dat ik ziek ben? Misschien praat hij net zo lief met de jongen hier?'

Cha-kwena bloosde van schaamte terwijl hij vol ontzag op Masau neerkeek. De man was zo groot, zo fors, zo magnifiek! Zelfs Dakan-eh kon zich niet met hem meten. En er was zeker geen sjamaan in de Rode Wereld die er zo uitzag! 'Ik wil Hoyeh-tay, de eerbiedwaardige sjamaan van het Volk van het Dorp van Vele Zingende Vogels, raadplegen,' zei Masau met oneindig respect. 'Er is veel dat ik zo'n wijze man zou willen vragen.' 'Hmmm. Wijs, hè?'

'Ja, Wijze Man, want ik ben jong en stellig onervaren vergeleken met een zo heilig man als jij... en ik ben van verre gekomen met deze handelaren van mijn volk om na te gaan of het waar is wat zij hebben gehoord over de heilige stenen van de Rode Wereld.'

'Heilige stenen? En wat mogen dat dan wel zijn, hm?' Cha-kwena wierp een zijdelingse blik op Hoyeh-tay. De oude man staarde Masau strak aan. Was hij het vergeten of deed hij expres of hij van niets wist?

Masau glimlachte; het was een wetende glimlach, alsof hij in het hart van de oude man had gekeken en de oorzaak had ontdekt van diens defensieve houding en onwil om te praten. 'Ik heb horen vertellen dat de heilige stenen van de Rode Wereld de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw zijn.' 'Waar heb je dat gehoord? En wat kunnen Eerste Man en Eerste Vrouw jou schelen?' drong de oude man aan. Masau maakte een weids gebaar met zijn linkerhand. 'Mijn volk noemt hen Vader en Moeder, grootouders van al onze generaties sinds de tijd voor het begin. En mijn broer Maliwal... Bij die naam knikte een man met brede rug aan Masaus rechterhand. Hij droeg een capuchon van wolvebont, met de kop van het dier boven op zijn hoofd en de voorpoten bungelend over zijn oren tot aan zijn sleutelbeenderen. Hij zou knap zijn gelest als de onderste helft van zijn gezicht niet verminkt was geweest. Cha-kwena probeerde zijn walging te verbergen toen hij de omvang van de recent geheelde verwondingen zag. Uit de flits van wrok die in de ogen van de man oplichtte, maakte de jongen echter op dat hij daar niet in geslaagd was. Masau sprak verder: 'Mijn broer Maliwal en ik hebben menigmaal gejaagd in het noordelijk deel van jullie land. Wat een verrassing was het voor ons toen we vernamen dat er mensen leefden in een gebied dat wij altijd als het einde van de wereld hadden beschouwd! Mensen die onze taal spraken! Mensen wier verhalen over het verleden zozeer lijken op die van ons! Een meisje uit jullie land trouwde met mijn broer. Uit haar mond hoorden wij voor het eerst over de heilige stenen. Toen begrepen we dat als de verhalen over die stenen klopten, we in het zuiden broeders en zusters moesten hebben... want onze voorouders zeiden dat eens, in onheuglijke tijden, de beenderen van Eerste Man en Eerste Vrouw aan ons waren toevertrouwd. Maar door de eeuwen heen zijn ze verdeeld onder de vele stammen van het Volk, totdat er nog maar een paar stammen over waren die ze hadden. Als jullie deze stenen bezitten, zou dat verklaren waarom jullie van de Rode Wereld sterk zijn en de Vier Winden meehebben, terwijl in het noorden zoveel andere volken teloor zijn gegaan of nog maar weinig betekenen.'

'Andere volken? Zoals dat van jullie? Pfff! Met al die franje en bont en veren zien jullie er niet onbeduidend uit!' Opnieuw maakte Masau een weids gebaar met zijn linkerhand. 'De macht van de geest ligt niet in franje en veren en bont, Hoyeh-tay, sjamaan van het Dorp van de Vele Zingende Vogels. Die ligt in het vlees, bloed en been van het Volk. We moeten geen vreemden voor elkaar blijven. We zouden hetzelfde vlees moeten eten, onderling moeten trouwen; we zouden bijeen moeten komen om de liederen van de voorouders te zingen, hun tradities levend te houden. De kracht van de heilige stenen zou ons allen moeten bezielen en sterken. De verhalenvertellers van mijn land zeggen dat het Volk ooit één was. Het zou goed zijn als het opnieuw zo kon worden. Eerste Man en Eerste Vrouw zullen glimlachen in de wetenschap dat hun kinderen herenigd zijn.'

Hoyeh-tays ogen schitterden van woede en hij klemde het medicijnbuideltje waarin de heilige steen veilig was opgeborgen strak tegen zijn hals. Toen schudde hij zijn hoofd zo heftig dat Uil zelfs geen poging ondernam om te blijven zitten. Een regen van veren achterlatend vloog de vogel weg van de grot en begon hoog in de lucht te cirkelen. 'Je spreekt te veel, presenteert te veel nieuwe gedachten, Masau, sjamaan van...?' 'Het Volk van de Wakende Ster.' 'Van die troep heb ik gehoord.'

'We zijn geen troep; we zijn een stam - een grote stam die woont in een land dat rijk is aan bizons en paarden en te veel wild om op te noemen! We ontlenen onze naam aan de ster die constant in het noorden staat als herinnering aan de oorsprong van het Volk. Zeggen jullie hier in de Rode Wereld ook niet dat jullie grootvaders uit het noorden kwamen, met het licht van de Wakende Ster in hun rug?'

'Hmmm.' De oude man bestudeerde de vreemdelingen. Een voor een fixeerde hij ze met onderzoekende ogen. Een voor een verwierp hij ze met een schampere hoofdbeweging. Maar hij nam niet de moeite Masaus vraag te beantwoorden. 'Als er zoveel wild in jullie land van de Noordster is, waarom komen jullie dan hierheen?'

'Om ons te verenigen met onze broeders. Om te doen wat Eerste Man en Eerste Vrouw voor hun kinderen wilden. Al te veel generaties zijn we gescheiden geweest. We zijn vreemden geworden. Al te lang zijn we aparte wegen gegaan. Het wordt tijd dat de kinderen van de voorouders hetzelfde pad bewandelen. Het wordt tijd dat het Volk weer één wordt.' Cha-kwena keek op toen Uil over de vreemdelingen heen scheerde om naar de grot terug te vliegen en op het hoofd van de oude man te landen. Maar voor hij dat deed, liet hij meer uit de hemel neerdalen dan veren. Iets wits wat toch geen sneeuw was kwam spetterend terecht op de wolvenkop die de man met het verminkte gezicht sierde. Deze vloekte, en toen hij naar Uil keek, was er iets in zijn blik waardoor Cha-kwena diep in zijn buik een angstig voorgevoel kreeg.

Deze mannen zijn niet wat ze lijken,' waarschuwde Uil. Niemand hoorde de vogel, behalve de jongen en de oude Hoyeh-tay... en, zo kwam het Cha-kwena voor, Masau. Tot zijn verrassing zag hij de man reageren op de boodschap van Uil.

'Je moet me vertrouwen, Hoyeh-tay,' zei Masau op de zachtste, innemendste toon die Cha-kwena ooit had gehoord. 'Ik kom van verre om je volk geschenken te brengen als blijk van onze goede wil. Om vele bijzondere zaken uit het noordelijke land te ruilen voor zuidelijke. En om een hernieuwde en duurzame band tussen ons te vestigen.'

De oude man was uit zijn doen en rusteloos. Toen hij sprak, richtte hij zich tot Tlana-quah. 'Deze man spreekt met gladde tong in een poging de trots van deze oude man te ondermijnen. Zeg hem dat hij moet vertrekken. Hij is je broeder niet. Hij is een leeuw in de huid van een arend.'

Masaus ogen werden smal onder de kop van de roofvogel die zijn getatoeëerde gezicht beschaduwde. 'Je oude vriend Ish-iwi zou het betreuren als hij je woorden hoorde.' 'Ish-iwi!' Hoyeh-tay, die al bezig was de grot weer in te gaan, draaide zich zo snel om dat hij zou zijn gevallen als hij zijn staf niet had gehad en Cha-kwena niet zo snel had gereageerd. 'Ja,' antwoordde Masau. 'De bruid van mijn broer behoorde tot zijn stam. Een goed man, die Ish-iwi, sjamaan van het Volk van de Rode Heuvels. Hij kwam naar het noorden om Ah-nees huwelijk te voltrekken. Het was zijn geschenk aan haar - zijn manier om te zorgen dat ze zich op haar gemak voelde onder vreemdelingen, en zijn manier om blijk te geven van zijn volledige goedkeuring van de nieuwe band tussen onze twee volken.' Was? Je spreekt alsof hij dood is.'

Cha-kwena zag het gezicht van zijn grootvader verstrakken van angst - angst om datgene te horen wat hij zo lang had gevreesd en toch op de een of andere manier steeds had geweten. Hij werd gedood,' onthulde Masau met veel medeleven. 'Mijn broer probeerde hem te redden en liep daarbij de littekens op die nu op zijn gezicht te zien zijn. Maar Ish-iwi stierf dapper. Sjamaan en vriend en broeder van mijn volk tot het eind aan toe, nietwaar Maliwal?'

Maliwal staarde Masau aan alsof de vraag niet tot hem doordrong. Voor de andere mannen van het gezelschap gold hetzelfde. Toen glimlachte Maliwal plotseling. 'Ja. Absoluut! De oude sjamaan keek de dood inderdaad dapper in het gezicht!' Zijn glimlach was verdwenen toen hij zijn blik naar Hoyeh-tay wendde en er, met een brede hand op zijn hart als blijk van zijn oprechtheid, aan toevoegde: 'Geloof me, als er iemand is die daarvan kan getuigen, dan ben ik het!'

'Hoe stierf hij?' vroeg Cha-kwena. Onmiddellijk had hij spijt dat hij het gevraagd had, want toen het antwoord kwam, kreunde Hoyeh-tay het uit en deinsde terug. 'Leeuwen hebben hem gedood,' antwoordde Masau. En een stomverbaasde Cha-kwena kon zijn grootvader net op tijd opvangen toen deze flauwviel in zijn armen.

'Het spijt me,' verontschuldigde Tlana-quah zich. 'Misschien wil onze sjamaan later nog met jullie praten. Intussen wil ik jullie verzoeken de gastvrijheid van mijn volk te aanvaarden.' Ze bleven, en Hoyeh-tays onbeleefde gedrag ten spijt waren ze in alle opzichten hoffelijk en eerbiedig. Ze bewonderden Tlana-quahs cape, waarop deze trots zijn rug rechtte en opschepte hoe hij de jaguar had gedood. Zijn houding werd nog fierder toen de nieuwkomers hem vertelden dat ze nog nooit zo'n mooi dier als deze gevlekte leeuw hadden gezien. Ze vroegen de hoofdman eerst om toestemming alvorens ze hun handelswaar uitspreidden op mooie, grote bizonvellen en elandhuiden en iedereen naderbij wenkten. Ze hadden voor iedereen een geschenk: snoeren met kleine kralen van bloedsteen voor de kinderen, oorringen en neusringen van schelpen en veren voor de vrouwen, en voor iedere man een klomp zwart obsidiaan waarvan mooie speerpunten gemaakt konden worden. Halverwege de middag, onder een heldere hemel, liet men ze plaatsnemen rond een vuur, op dikke dekens van konijnebont die op de sneeuwbedekte grond waren uitgespreid over gevlochten biezen matten. De meisjes gingen rond met mandenvol opgerolde koeken: hete, dunne flensjes die rechtstreeks van de stenen kwamen waar het beslag op was gegoten, gebakken en toen afgeschept. De vrouwen kwamen achter de meisjes aan met kommen hete soep, dik van graankorrels, moerasklei en reepjes gedroogd vlees. De laatste knapperig geroosterde wormen, krekels, hagedissepootjes en bruine rotsspinnetjes van de zomer werden toegevoegd als garnering. Hoewel de vreemdelingen waarderend van de soep slurpten, aten ze mondjesmaat en klopten ze algauw op hun buik om aan te geven dat ze genoeg hadden. Tlana-quahs stamleden wisselden goedkeurende blikken bij dit vertoon van goede manieren en terughoudendheid. Het was winter, en de reizigers voelden kennelijk aan dat veel eten hun gastvrouwen en -heren in moeilijkheden zou kunnen brengen. 'Echt, we kunnen niet meer op,' zei Masau toen Mah-ree, met Klapekster op haar schouder, hem een mand met flensjes voorhield.

'Er is genoeg!' hield Tlana-quah vol.

'Mah-ree, deel ze uit, deel ze uit!' drong Ha-xa aan. 'We kunnen de flensjes toch niet laten bederven!'

Het meisje gehoorzaamde, en terwijl ze naar Masau glimlachte en nieuwsgierig naar de tatoeages rond zijn ogen staarde, at hij ze trouw op, waarbij hij het meisje even nieuwsgierig aankeek als zij hem. Toen de klapekster plotseling zijn inmiddels genezen vleugels uitsloeg en op zijn schouder plaatsnam, verstijfde hij en keek het dier van opzij aan.

'Hij mag je,' zei het meisje. Toen voegde ze er zachtjes aan toe: 'Hij lijkt zelfs op je!'

Masau trok zijn wenkbrauwen hoog op. 'Ja, misschien is dat wel zo.'

'Klapekster is mooi. Jij bent mooi,' fluisterde Mah-ree, en ze liet haar hoofd hangen om haar blos te verbergen. 'Mah-ree, niet praten, bedienen,' riep Ha-xa streng, en ze droeg de meisjes op de rest van de reizigers meer flensjes aan te bieden.

U bent al te vrijgevig!' zei Maliwal, terwijl hij een hand opstak om ze af te slaan.

Vind je ze niet lekker?' vroeg Tlana-quah bezorgd. Masau pakte een flensje van Mah-ree aan, trok er een stuk af met zijn tanden, slikte het zonder kauwen door en slaagde erin een beleefd 'De smaak is heel apart' uit te brengen. 'Onze vrouwen bereiden niets wat hierop lijkt.' 'Geen flensjes?' vroeg Mah-ree.

'Niet zoals deze. De smaak... is... anders.'

'Het is mijn eigen recept!' verklapte Ha-xa. 'Je boft, Man Die Arend Draagt. In droge jaren zijn de flensjes het lekkerst. De sprinkhanen zijn dan zo dik dat we ze zo van het gras kunnen plukken.'

'Sprinkhanen?' Het woord viel als een steen uit Maliwals mond.

'O ja!' vervolgde Ha-xa geestdriftig. 'Ik laat mijn meisjes ze gescheiden schroeien.'

'Gescheiden? Gescheiden waarvan?' vroeg Chudeh.

'Van de zaden die de basis vormen van het meel dat we voor het beslag gebruiken.'

'O, zaden.' Maliwal klonk opgelucht.

'O ja,' ging Ha-xa door. 'Zoete zaden, bittere sprinkhanen, samen vermalen, vermengd met verhit water en dan - en dat is het echte geheim - vóór het beslag op de stenen wordt gegoten, rode mieren. Dat geeft die pittige smaak!' 'Nou!' zei Masau.

'Jullie moeten je vrouwen maar vertellen over de lekkere flensjes van de vrouwen van de Rode Wereld,' opperde Kahm-ree, die het serveren onderbrak om Masau bedachtzaam aan te kijken. 'Een man als jij... zal wel veel vrouwen hebben, hè?' Masau staarde naar het flensje dat Mah-ree hem zojuist in de hand had gestopt. 'Ik... nee... Ik heb geen vrouwen.' Kahm-ree verstarde. 'Geen vrouwen? Waarom niet? Mag een sjamaan in jullie land geen vrouwen hebben?' 'Genoeg, Kahm-ree!' sprak Tlana-quah berispend. 'Het is onbeleefd om zo te vissen. Je hebt onze gast beledigd.' 'Nee hoor,' zei Masau vriendelijk. 'Als we meer van elkaar willen weten, moeten we vragen stellen en ze openhartig beantwoorden. Ik ben niet beledigd. Bij mijn volk mag een sjamaan een vrouw hebben. Maar ik heb er geen.' 'Nog niet,' zei Maliwal, terwijl hij zijn blik liet gaan langs de jonge ongetrouwde vrouwen, die Tlana-quah uit fatsoensoverwegingen wat verder naar achteren plaats had laten nemen. Toen zijn ogen Ta-maya vonden, veranderde zijn uitdrukking. Naast haar rechtte Ban-ya haar rug en opende haar mantel, alsof ze het te warm had in de kille lucht; maar het was iedereen duidelijk dat ze haar grote boezem liet zien, die de bovenkant van haar jurk deed opbollen.

Masau keek weer naar zijn portie flensjes. 'Nog niet,' sprak hij zijn broer na, vouwde het flensje toen dubbel en at het op. 'Onze moeder zorgt dat hij niets te kort komt,' vertelde Maliwal.

Kahm-rees dikke gezicht leek in tweeën te splijten bij haar grijns. 'Ah! Het is een mooi ding als een jonge man zo goed is met zijn oude moeder.'

'Ja,' merkte Ha-xa op. 'Ik zal mijn recept graag met de moeder van Masau delen.'

'Ysuna is niet zo op koken,' zei Masau. 'Des te meer reden om haar te helpen.'

'Ysuna. Dat is een mooie naam,' zei Mah-ree. 'Wat betekent het?' 'Dochter van de Zon. Zij Die Het Volk Leven Brengt. Ze is sjamaan.'

Zijn uitspraak ontlokte een onmiddellijke reactie. 'Je moeder is watT vroeg Ha-xa. 'Sjamaan,' antwoordde hij effen.

'In de Rode Wereld kunnen vrouwen geen sjamaan worden,' legde Tlana-quah uit.

Mah-ree hield haar hoofd scheef. 'Ik ben Medicijnmeisje,' onthulde ze. Ze zette haar mand neer en nam Klapekster voorzichtig in beide handen, ondanks zijn gepik. 'Net als Cha-kwena genees ik gewonde dieren, zoals deze vogel. Ik ben ook Meisje Dat Mammoet Roept! Ze komen naar me toe, hè Vader?' Tlana-quah fronste defensief. 'Ze is geen sjamaan, maar genezende gaven heeft ze, en onze totem is naar haar toe gekomen. Dat is wel zo.'

Jullie totem?' vroeg Masau onschuldig.

De grote witte mammoet,' legde Tlana-quah uit.

Masau en Maliwal wisselden snelle blikken. De andere mannen van het gezelschap deden hetzelfde.

'Wel,' zei Masau met een zucht, 'het lijkt erop dat we die lange reis niet voor niets hebben gemaakt. We hebben beslist dezelfde voorvader en voormoeder, net zo zeker als we dezelfde totem hebben.'

'Dat is fantastisch!' riep Mah-ree uit, even verrukt van dit nieuws als van de brenger ervan.

'Ja, Kleintje,' antwoordde Masau. 'Dat is zeker fantastisch.'

— 4 —

Die avond ontstaken Tlana-quah en zijn mannen een groot vuur ter ere van de reizigers uit het noorden. Kosar-eh beklom volledig ceremonieel beschilderd en met veren uitgedost de met ijs bedekte treden naar Hoyeh-tays grot en tuurde naar binnen.

'Tlana-quah nodigt de stamoudste Hoyeh-tay en de leerlingsjamaan Cha-kwena uit zich aan te sluiten bij de viering van hedenavond,' zei hij. 'De vreemdelingen hebben een geslaagde jacht gehad met Tlana-quah, Dakan-eh en de andere mannen van de stam. Vanavond wordt er uitgebreid gefeest en gedanst, en de reizigers hebben beloofd ons op verhalen te vergasten. Tlana-quah stelt er prijs op als onze sjamaan zich bij ons voegt om de geschiedenis van ons volk te vertellen aan hen die beweren onze broeders uit het noorden te zijn.' De oude man zat met zijn benen gestrekt en Uil op zijn tenen tegen zijn rugsteun, dicht bij een klein vuur met blauwe vlammen dat brandde op oude botten, denneappels en afval. 'Bah! Zeg tegen Tlana-quah dat er niets te vieren valt. Ga weg, Kosar-eh. Ish-iwi is dood. Ik ben aan het rouwen.' 'Ik wil wel!' riep Cha-kwena uit. 'Ik wil de verhalen van de mannen uit het verre land graag horen. Het is al een feest voor me om deze grot af en toe uit te kunnen!'

Boosheid vlamde op in de diepliggende, holle ogen van de oude man. 'Jij blijft hier!' beval hij.

Cha-kwena keek teleurgesteld. 'Breng Tlana-quah de verontschuldigingen over van onze sjamaan, Kosar-eh. Hoyeh-tay is te moe om vanavond zijn grot te verlaten.' 'Nee!' schoot de oude man uit. 'Je moet Tlana-quah precies vertellen wat ik je gezegd heb, Kosar-eh. Er is helemaal geen reden om feest te vieren - niet wanneer er leeuwen naar ons dorp komen.'

Kosar-eh bleef even staan, haalde toen zijn schouders op. 'Zoals je wilt. Rust maar goed uit, oude vriend. Ik zal je verhalen missen bij het vreugdevuur van vanavond.' 'Dan ben je de enige!' antwoordde Hoyeh-tay vinnig. Kosar-eh was te eerlijk om te liegen; in plaats van de sjamaan tegen te spreken zei hij: 'Luister naar het zingen, Hoyeh-tay. Als je mijn stem en mijn trom hoort, weet dan dat ik mijn lied voor jou zing, om je pijn om het verlies van je oude vriend te verzachten. Ish-iwi was een goed mens. Het moet voor een vriend heel bitter zijn te horen dat hij stierf zoals hij stierf.' 'We waren als broers!' De oude man begon te huilen als een kind.

Kosar-eh knikte vol medeleven. 'Dan zal mijn lied ook voor hem zijn - het vrolijke lied van een clown voor een oude vriend en voor alle mooie momenten die jullie samen hebben gehad.' 'Je bent een goed mens, Kosar-eh,' zei Hoyeh-tay. Zonder verder iets te zeggen, behalve een korte vermaning over het ijs op de treden dat de jongen niet had opgeruimd, ging de clown zijns weegs.

Cha-kwena keek hem na. Hoyeh-tay, die het verlangen van de jongen voelde, keek hem met een verstoorde frons aan. 'Is het zo'n beproeving om hier bij me te blijven? Ik zal niet veel langer in de wereld der levenden verkeren, Cha-kwena. Gauw genoeg zul je kunnen gaan en staan waar je wilt, want dan wordt dit jouw grot en ben jij Sjamaan in mijn plaats!' Cha-kwena draaide zich fel om. 'Als je het mij vraagt ga jij helemaal nooit dood, Grootvader. Jouw geest mag dan je hoofd in en uit fladderen, hij keert altijd terug! Volgens mij blijf jij voor eeuwig Sjamaan. En ik - ik zal mijn leven lang naast jou doorbrengen, voor altijd gevangen in deze grot, mijn leven lang doen wat jij me opdraagt... mijn leven lang naar je verhalen luisteren... je mijn leven lang verzorgen en de rommel achter je opruimen. Straks zal ik oud zijn nog voor ik de kans heb Sehad om van mijn jeugd te genieten, en zul jij nog degene zijn die voor mij zorgt! Dan zullen we eens zien hoe leuk dat voor jou is! Dan zullen we eens zien hoe lang het duurt voor jij mij dood wenst.'

De oude man staarde de jongen ontzet aan. Nog nooit had Cha-kwena hem zo toegesproken. Hoyeh-tays hart bloedde, want hij zag haat en verachting in zijn ogen. 'Vergeef me, Oude Uil. Ik wist niet wat ik zei.' 'O jawel! Het was je hart dat sprak,' antwoordde Hoyeh-tay. De woorden vielen de oude man niet licht. Hij was diep gekwetst, en alleen zijn genegenheid voor Cha-kwena en zijn begrip voor de frustraties van de jongen stelden hem in staat zijn pijn weg te slikken. Plotseling was hij furieus. Niet op Cha-kwena, maar op zichzelf, op het leven, op de krachten der Schepping die van hem een ziekelijke oude man hadden gemaakt wiens hulpbehoevendheid en voortdurende zwakte de liefde en eerbied van zijn kleinzoon hadden laten omslaan in afkeer. 'Je hebt gelijk, Cha-kwena! Het is geen pretje om oud te zijn. De jaren besluipen je en maken een man tot het wrak dat je nu voor je ziet. Vergeef me als ik je het gevoel heb gegeven dat je mijn gevangene bent. Dat is niet mijn bedoeling. Maar doodgaan zal ik toch echt, Cha-kwena, en als dat gebeurt, zul jij de enige sjamaan van onze stam zijn.'

Cha-kwena knielde naast hem neer en nam zijn knokige hand in de zijne. 'Ja, Grootvader, dat weet ik.' 'Ik had gelijk over Ish-iwi en de leeuwen.' 'Ja, Grootvader.'

'En ik heb gelijk over die vreemdelingen. Ze hebben boze ogen - wolveogen, leeuweogen, arendsogen. Tlana-quah had met mij moeten overleggen voor hij ze in ons dorp uitnodigde. Ze kunnen de Hemelbroeders zijn.'

'Maar hoe kunnen we dat weten als we hen niet aanhoren? Misschien moeten we luisteren naar hun verhalen over hun land.' 'De Hemelbroeders zijn sluw, verraderlijk, steeds uit op mogelijkheden onheil op aarde te stichten. Het was hun voortdurende strijd die de eenheid van het Volk verbrak en de stammen over de aarde deed uitvluchten tot het Volk niet langer één was, maar verbrokkeld en vervreemd van elkaar. Deze reizigers zouden wel eens onze vijanden kunnen zijn, zoals de leeuw en de wolf de vijanden zijn van de antilope en de haas!'

'De vreemdelingen zijn toch geen dieren, Grootvader.' Laat die neerbuigende toon achterwege, Cha-kwena! Je moet bet verhaal van de Hemelbroeders goed onthouden en...' 'Ik heb het verhaal al zo vaak gehoord dat ik het slapend kan vertellen, Grootvader.' De jongen stond op en liep naar de ingang van de grot. 'Zo vaak dat ik...'

Dan luister je nog maar eens! Hoor nog maar eens aan hoe het Volk naar de Rode Wereld vluchtte! Hoe de Broeders hen probeerden te volgen! Hoe Grote Geest zo boos werd dat hij de Broeders de nacht in slingerde, waar...'

'... ze nog steeds zijn - boven ons, aan de hemel, vanwaar ze ons in het oog houden, en waar ze voortdurend met elkaar strijden. Op stormnachten kunnen we ze horen vechten met hun verschrikkelijke dondertrommels en hun speren van bliksem. Zo gaat het verhaal toch, Grootvader? Zal ik het nog eens van voren af aan vertellen, of is het zo genoeg?' De oude man knikte langzaam, diep gekwetst door het ongeduld van zijn kleinzoon. 'Zo gaat het verhaal,' gaf hij toe. Hoyeh-tay was ineens zo moe dat hij nauwelijks zijn ogen kon openhouden. Het vuur dat Cha-kwena had aangestoken brandde hoog en zond lange, weldadige golven van warmte door zijn benen en lichaam. Hij gaf toe aan de slaap, totdat ver weg het getrompetter klonk van mammoeten die elkaar in de duisternis toeriepen. Hoyeh-tay verstijfde. Hij knipperde, staarde voor zich uit en sloot beide handen beschermend rond de heilige steen. 'Hoor,' drong Cha-kwena aan. 'Onze totem is ergens daarbuiten. Je hebt me altijd gezegd dat wanneer Grote Geest nabij is, de voortekenen gunstig zijn voor het Volk. Nu dus ook, Grootvader. De bezoekers zijn gewoon wat ze lijken: handelaren van een volk dat ver weg woont.' Cha-kwena hurkte neer bij de vader van zijn vader.

Hoyeh-tays gezicht vertrok onder Cha-kwena's medelijdende blik... en door een diepe pijn in zijn borst. Die trok weer weg, maar zijn hart bonsde hevig en zijn ademhaling werd zo vluchtig en snel dat hij er bang van werd. Zwakjes nam hij de hand Van zijn kleinzoon in de zijne. 'Je moet alles wat ik je geleerd heb goed onthouden. Ah, Nar-eh, goed dat je je vader komt opzoeken.'

Cha-kwena streelde de knoestige hand die de zijne zo stevig vasthield en gaf er zachte klopjes op. 'Je bent moe, Grootvader. Ga maar liggen. Probeer te slapen.'

'Slapen. Ja.' Hoyeh-tay zuchtte en glimlachte tevreden. Het vuur was zo warm, zo weldadig... Toen ging er ineens, als werd hij gestoken door een insekt, een schok door hem heen en schudde hij zijn hoofd. Ploseling stonden zijn ogen helder en scherp. 'Nee, Cha-kwena. Ik kan niet gaan slapen! Je moet me beloven alles te onthouden wat ik je heb geleerd, want als je het vergeet zal het Volk verloren gaan en zullen de Hemelbroeders je naar het einde van de wereld verjagen.' 'Onze totem zal ons beschermen.'

'Nee! Je begrijpt het niet, Cha-kwena! Wij sjamanen zijn het die onze totem beschermen!' Hij trok zijn hand met een ruk onder Cha-kwena's strelende vingers vandaan en klemde de talisman in zijn hand. 'De grote mammoet... zijn leven ligt hierin vervat. Zijn laatste harteklop en zijn laatste levensadem zijn verbonden met deze steen die ons is toevertrouwd.' Hij zuchtte opnieuw, zo zwak dat hij zijn ogen nauwelijks open kon houden. 'Zoals Grootvader van Alles over ons waakt, zo moeten wij over hem waken en hem behoeden.' Zijn oogleden sloten zich trillend. Zijn woorden volgden zijn gedachten langs een mistig spoor dat naar vergetelheid voerde. Het was zo warm bij het vuur, zo zalig, ontspannend warm. 'Ik ga nu slapen. Zul je me beschermen tegen leeuwen en tegen de Hemelbroeders?' 'Ja, Grootvader. Ik zal je beschermen.'

En zo zat Cha-kwena aan het bed van zijn grootvader, kijkend hoe hij sliep en zorgend voor het vuur tot de vlammen doofden. Hij maakte een hoopje van de as en legde een extra deken over de bejaarde sjamaan.

Ver weg beneden de grot was Kosar-eh luid aan het zingen en op zijn kleine trommel aan het slaan. Gelach steeg op in de door vuur verlichte duisternis. Cha-kwena luisterde en hunkerde ernaar het feest bij te wonen. Spoedig zouden de vrouwen het voedsel uitdelen en daarna zou het verhalen vertellen beginnen. Hij vroeg zich af wat voor verhalen mannen als deze handelaars te vertellen zouden hebben.

piij voelde een steek in zijn maag en herinnerde zich dat hij vanaf de ochtend niets meer gegeten had. Een zacht windje dreef de grot in. Het was een noordelijke wind, maar in plaats van de geur van sneeuw bracht hij de rijke, duizelingwekkende geur van de maaltijd die op het punt stond genuttigd te worden. Impulsief stond hij op, greep zijn mantel en sloeg die om. Hou jij hem een poosje in de gaten, Uil. Zo lang als ik nodig heb om te eten en een of twee verhalen te horen.' Blijf niet te lang weg,' zei Uil.

'Nee, precies lang genoeg,' beloofde Cha-kwena, en toen was hij al de grot uit en liep hij de beijsde treden af naar de kreek en het dorp.

De dorpelingen verwelkomden hem hartelijk. Toen hij de jongen zag naderen, gaf Tlana-quah tot Cha-kwena's grote verbazing opdracht plaats voor hem te maken op de traditionele plek van de sjamaan, meteen rechts van de hoofdman. Hoewel Cha-kwena bezwoer dat hij die eer nog niet waardig was, stond Tlana-quah erop dat hij bleef zitten.

'Hoyeh-tay voelt zich niet goed. Hij slaapt,' legde Cha-kwena uit. 'Ik blijf alleen even om...'

'... te eten!' De hoofdman sloeg een arm om zijn schouders. 'En om Kosar-ehs fratsen te zien en de verhalen van onze gasten te horen die ze zo goed zijn ons te vertellen!' Hij boog zich naar hem toe en zei vertrouwelijk: 'Ik ben blij dat je gekomen bent, Cha-kwena. Laat Hoyeh-tay voor de verandering maar eens alleen slapen. Die oude man heeft me vandaag ten overstaan van mijn gasten behoorlijk te schande gezet. Als hij hier was om zijn verhalen te vertellen, zou hij de schande ongetwijfeld nog vergroten door de verhalen te vergeten voor hij ze half had verteld! Jij bent vanavond de sjamaan van ons volk, Cha-kwena. Ga er maar goed voor zitten, rechtop en trots. Als ik je vraag te spreken, spreek dan luid en duidelijk, zoals je de sjamanen van de Blauwe Mesas hebt zien doen. En let op degeen die Masau heet. De magie die uit de woorden en ogen en gebaren van die man spreekt! Als je hem tot voorbeeld neemt, zal er ondanks je jeugd geen sjamaan in de Rode Wereld zijn die jou niet respecteert.'

Toen richtte Tlana-quah zijn aandacht weer op de capriolen van de clown. Het vuur laaide nog steeds hoog op, en Kosar-eh danste en zwierde eromheen, waarbij hij op een rieten fluit blies en met een met huid omwikkeld bot op zijn trommel sloeg. Tegelijkertijd gaf hij een reeks knappe dierimitaties weg die de toeschouwers moesten raden. 'Lynx!' 'Luiaard!' 'Antilope!' 'Beer!'

Wanneer het goede antwoord werd gegeven, sprong Kosar-eh hoog in de lucht, schudde zijn bevederde achterste en trok aan vrijwel onzichtbare touwtjes, waarna het presentjes regende - veren en noten en lekkere hapjes en stukjes gekleurd bot en stenen - zowel voor de kinderen als voor de volwassenen. De kinderen gilden het uit van plezier, en het publiek klapte en lachte uitbundig om zijn knappe vertoning.

In de feestvreugde vergat Cha-kwena de oude Hoyeh-tay volledig. Het spektakel dat Kosar-eh weggaf was uniek; ondanks zijn verschrompelde arm was hij sterk en lenig en ongelooflijk rap met zijn voeten.

Cha-kwena zat te brullen van het lachen. Tlana-quah zat stil en trots met stralende donkere ogen toe te kijken, zijn schouders naar achteren onder zijn gevlekte cape van verweerd jaguarbont. De vreemdelingen met hun prachtige pelzen en beschilderingen gingen helemaal op in de vertoning van de clown. Ze lachten spontaan en klapten luid en spoorden Kosar-eh aan het spel voort te zetten, totdat hij uiteindelijk met veel misbaar deed of hij bezweek en zich op zijn rug liet vallen met de benen omhoog, krassend als een stervende kraai. Kinderen liepen de kring in en zwermden om hem heen, kietelden hem en graaiden tussen zijn veren naar de laatste verborgen presentjes. Toen hij er redelijk zeker van was dat ieder kind erin geslaagd was een 'schat' te veroveren, greep hij een armvol kleuters, stond op en maakte ettelijke diepe buigingen voor zijn publiek.

Toen, terwijl de clown terugging naar zijn plaats aan de mannenkant van het vuur, gingen de vrouwen rond met voedsel.

Cha-kwena at gretig van zijn portie geroosterde haas en pekari en plakken luiaardlende. Hij luisterde met grote ogen terwijl de mannen vertelden van de jachtpartij van die dag, maar merkte algauw dat Dakan-eh ongewoon stil en somber was. Na een poosje bleek dat Stoutmoedige Man niets had om over op te scheppen, want te oordelen naar de verhalen van Tlana-quah en de andere mannen van de stam hadden de vreemdelingen veel beter gepresteerd. De nieuwkomers hadden lichtere, dodelijker strikken gezet en zowel hun grote speren als hun werpspiezen ingezet om de geweldige luiaard te verrassen. En daarna, bij de jacht op de pekari's, hadden de noorderlingen de zwijnen keer op keer uitgedaagd, als waren het gegrom, de vervaarlijke slagtanden en de onverhoedse bewegingen van de dieren voor hen niet meer dan een amusant tijdverdrijf. 'Wat zijn de jagers uit het noorden moedig!' riep Tlana-quah uit. 'Neem nou hun leider hier, de sjamaan-jager Masau. Echt, ik heb nog nooit een man een speer met meer precisie zien hanteren.. . of het moest zijn broer zijn. Jullie moeten ons leren speren te maken als die van jullie. Die waarvan de punt loskomt van de schacht wanneer de prooi is gedood, zodat de schacht kan worden teruggetrokken en bijna meteen erna van een nieuwe punt kan worden voorzien!'

Het volk mompelde en knikte. Iedereen wilde wel wat meer horen over deze nieuwigheid. Masau stond op, pakte zijn speer en vertelde hun dat het wapen was ontworpen op basis van de speer van Eerste Man.

Hij is niet bestemd voor het doden van konijnen of antilopen. Hij is voor grootwild, voor ma... eh... mastodonten! Jazeker! En voor wapitiherten, paarden, kamelen, bizons en elanden! Zien jullie de speerpunt, hoe groot die is en aan beide zijden gekarteld om de bloedstroom binnen de wond te vergroten? En hier, onder het windsel, is aan beide zijden van de steen een uitsparing gemaakt. Niet alleen om hem strakker om de schacht te kunnen binden, maar ook om te voorkomen dat het windsel uitsteekt. Zo kan hij makkelijker diep in de prooi doordringen °m een dodelijke wond te maken. De schacht van de speer kan van hout zijn of van been. Dit is een mastodontbeen, dat gehard en recht gebogen is met behulp van water en vuur. Aan leven ontleend en opnieuw gevormd om leven te nemen! En zien jullie de inkeping waar de voorschacht in wordt gestoken en aan het werpdeel wordt vastgebonden? Dat is nou het grote verschil tussen deze speer en die van jullie, meer nog dan zijn lengte en gewicht: de voorschacht waar de speerpunt aan is bevestigd.'

De jagers van de stam bogen zich naar voren om geen woord te missen. Terwijl Masau sprak, lieten zijn medereizenden hun lange, zware speren rondgaan, zodat de mannen van de Rode Wereld ze van dichtbij konden bekijken. 'Als de schacht goed op de voorschacht past,' vervolgde Masau, 'kan hij vlug teruggetrokken worden, waarna de projectielpunt in de prooi blijft zitten en de schacht zelf opnieuw kan worden geladen. De jager kan zodoende minder schachten en meer speerpunten bij zich dragen. Met een speer als deze kan één man een schacht vele malen gebruiken en twee keer zoveel dieren doden als mannen met speren zoals die van jullie. En voor het werk op korte afstand, als het dier geveld is en we zijn dood willen bespoedigen zonder goede speerpunten te verspillen, gebruiken we de dodelijke voorschacht. Laat maar eens zien, Maliwal.' De man met de littekens stak een smal, prachtig besneden en beschilderd stuk bot omhoog dat er dodelijk uitzag en ongeveer zo lang was als zijn onderarm.

Masau knikte, duidelijk ingenomen met de enthousiaste reacties van de mannen van de Rode Wereld.

Cha-kwena zag dat de vrouwen van het dorp ook ingenomen waren met zijn demonstratie. Sterker nog, aan de vrouwenkant van het vuur zaten alle vrouwen en meisjes met grote ogen van fascinatie te kijken naar die uitzonderlijk knappe en magnifiek uitgedoste Masau. De oude weduwen zaten met open mond en rijzende boezem hijgend naar deze onmiskenbaar mannelijke verschijning te staren. Om alle monden lag een glimlach en niemand kon zijn ogen van de glorieuze Masau afhouden. Cha-kwena zag dat Ban-ya zo brutaal en parmantig als een gaai, met haar neusje in de wind en haar grote borsten vooruitgestoken, uitdagend door de vlammen zat te staren. Naast haar staarde Ta-maya Masau aan alsof ze nooit eerder een man had gezien.

jvlet een schok besefte de jongen dat de man met het arendskleed terugkeek naar de dochter van Tlana-quah. Hoe kon hij ook anders? In het licht van het vuur was ze overstelpend, ja, stralend van schoonheid. Ze had er evengoed alleen kunnen zitten, want jn het licht van haar volmaaktheid leek iedereen in het niet te zinken.

'Die vrouw is van mij! Je mag niet naar haar kijken, Arendman!' Dakan-ehs uitroep schoot als een goed geworpen speer door het vuur.

Ta-maya hield haar adem in en sloeg haar ogen neer. Masau leek moeite te hebben zijn ogen van haar af te wenden en zijn blik naar Dakan-eh te verplaatsen. 'Dan zijn de krachten der Schepping jou welgezind geweest, Man van de Rode Wereld,' zei hij wellevend, met een respectvolle buiging van zijn hoofd. 'Mijn ogen hebben jou noch je vrouw willen beledigen.'

'Mijn dochter is nog niet jouw vrouw, Dakan-eh!' verklaarde Tlana-quah verhit.

Stoutmoedige Man reageerde op deze opmerking alsof hij een klap in zijn gezicht kreeg. Zijn blik was woedend en zijn kaken klemden zich opeen toen Ha-xa naderbij kwam en hem met een verzoenende glimlach nog een stuk zwijnevlees aanbood. Boos wuifde hij haar weg. 'Dit vlees smaakt mij niet! Het vlees van het zwijn zou minder taai en bitter zijn als het sneller was gedood,' verkondigde hij bitter, en zijn mondhoeken gingen minachtend omlaag.

Naast Cha-kwena verstijfde Tlana-quah. 'Ik heb jou anders niet samen met de anderen de struiken in zien rennen om de Prooi rapper te doden.'

Nu was het Dakan-eh die verstijfde. 'Deze mannen van het noorden waren zo leuk bezig om het zwijn te prikkelen en er overheen te springen als kikkers die heen en weer hoppen over een moeraslelie, dat ik het niet in mijn hoofd haalde hun sportieve plezier te vergallen... hoewel het mij een raadsel was waar het goed voor was. Of het moest zijn dat onze noordelijke broeders" er prijs op stellen dat hun vlees taai en bitter is, aangetast door de paniek van het dier wanneer een jager er niet in slaagt het snel en pijnloos te doden.'

Door de kritiek van Stoutmoedige Man daalde er een geschokte stilte neer.

Tlana-quah wierp een verwijtende blik op Dakan-eh. 'Je beledigt onze gasten, Stoutmoedige Man. Neem je woorden terug.' 'Dat hoeft niet,' verzekerde Masau, terwijl hij zijn handen uitstrekte in een verzoenend gebaar. 'Onder ons volk staat een man die rechtuit spreekt in ere, zelfs als zijn woorden aanstoot geven. Zo'n man willen anderen graag naast zich, zowel op jacht als in de raad, want hij is waarlijk dapper en stoutmoedig, iemand die de waarheid zoekt, een man om op te bouwen.' Cha-kwena zag Dakan-eh worstelen met de twijfel of hij het compliment zou accepteren of afwijzen. Zoals altijd gaf zijn arrogantie de doorslag. 'Dat is waar. Ik ben Stoutmoedige Man. Mijn naam waardig. Het ligt in mijn aard om direct en onverstoorbaar en onbevreesd te zijn.'

Cha-kwena rolde met zijn ogen bij Dakan-ehs niet-aflatende opschepperij.

Masaus ogen vernauwden zich bedachtzaam binnen het complexe lijnenspel van zwarte tatoeëringen dat de bovenste helft van zijn gezicht bedekte. Toen hij sprak, was zijn stem zacht en vast. 'Bij mijn volk is de zwijnejacht inderdaad een sport die wij bedrijven zoals je ons vandaag hebt zien doen. Maar het is geen spelletje; het springen is een manier om onze moed te beproeven en te vergroten in het aangezicht van een dreigende dood. Anders dan die boffers van jagers van de Rode Wereld wonen wij niet in een mild land waar het voedsel voor onze vrouwen en kinderen zich makkelijk laat veroveren binnen de jachtgronden rond een vaste nederzetting. Net als onze verre voorvaderen hebben de grimmige omstandigheden in ons land ons tot een volk van nomaden gemaakt. Wij volgen de kudden van het ene jachtkamp naar het andere, op zoek naar groot - en vaak gevaarlijk - wild om onze vrouwen en kinderen te voeden.'

Hij zweeg. Ieders blik was op hem gevestigd. Iedereen hield zijn adem in tot hij verder zou gaan. Naast hem wisselden zijn mannen blikken van verstandhouding, en zijn broer Maliwal leek te barsten van trots.

'Onze gewoonten zijn oude gewoonten, goede gewoonten,' vertelde Masau zijn toehoorders, en sprak verder over het noorden. Over rijke jachtgronden, eindeloze graslanden en sneeuwbedekte bergen, bizons en paarden en mammoeten, leeuwen en beren, en over de geest van de steenarend, die heilig was bij zijn volk. 'Voorwaar,' vervolgde hij, 'nu we voedsel en een vuur hebben gedeeld en goede, lange gesprekken hebben gevoerd, weet ik dat wij broeders en zusters zijn onder deze hemel. Het Volk is één.'

Nu richtte Masau zich in zijn volle lengte op, en met zijn speer horizontaal in beide handen hief hij zijn armen en gezicht naar de hemel en bracht een loflied aan de krachten der Schepping die de kinderen van Eerste Man en Eerste Vrouw weer samen hadden gebracht. Zijn voordracht was, net als de man zelf, overweldigend. Nooit - zelfs niet tijdens de bijeenkomst van heilige mannen in de hooglanden van de Blauwe Mesas - had Cha-kwena een man met zoveel gloed horen reciteren. De jongen zat roerloos. Masaus lijfelijke aanwezigheid was zo indrukwekkend en onweerstaanbaar dat de kleinzoon van Hoyeh-tay hem met open mond van ontzag aanstaarde. Als een sjamaan zo kan zijn, dacht hij, dan zal ik trots het pad van de sjamaan bewandelen. De weg die ik bewandel hoeft niet de weg te zijn van de heilige mannen van de Rode Wereld. Die kan zijn als de weg van Masau van het Volk van de Wakende Ster: jager... reiziger... handelaar... sjamaan. Te zijn zoals hij is de beste van alle mannen zijn - beter dan Tlana-quah of Dakan-eh of Hoyeh-tay ooit droomden te zijn! Cha-kwena was niet de enige die de blik van Masau volgde, want de rijzige sjamaan staarde met effen gezicht doodstil voor zich uit. In de door sterren verlichte duisternis buiten het dorp en over de kreek was de oude Hoyeh-tay nauwelijks zichtbaar terwijl hij stram en stijf en leunend op zijn staf in de opening van de grot stond.

Verontrust sprong Cha-kwena op. 'Ik kan maar beter teruggaan! Het is niet goed dat hij alleen is. Als hij probeert zonder mij de trap af te komen...'

Maar op datzelfde ogenblik keerde de oude man zich om en verdween in de grot. Wacht!' beval Tlana-quah.

Cha-kwena gehoorzaamde.

'Er gebeurt hem niets,’ verzekerde Tlana-quah. 'Hij heeft het grootste deel van zijn leven zonder jou geleefd, Cha-kwena, en je bent manenlang niet van zijn zijde geweken. Het kan geen kwaad een paar uren bij hem vandaan te zijn om je volk te dienen. Integendeel, hij zal trots zijn, zowel op jou als op zichzelf. Het wordt tijd dat je onze gasten laat zien wat hij jou geleerd heeft, en hun de verhalen van het Volk van de Rode Wereld vertelt.'

Cha-kwena aarzelde, maar niet lang. Toen hij Uil de oude man de grot in zag volgen, ontspande hij zich. Uil zou over Hoyeh-tay waken. Dat had Uil beloofd.