39 Druc'hanllard

 

'Druc'hanllard blijft een mysterie. Zeker is, dat er wezens huizen die ongewenste bezoekers niet altijd goed gezind zijn. Van de weinigen die deze plek bezochten, keerde hooguit de helft levend terug. Veelal zwijgen ze over de verschrikkingen die ze hebben doorstaan. De enkeling die wel spreekt, verhaalt van een dodelijk gevaar dat onder het ondoordringbare zwart van het wateroppervlak loert en van andere gevaren die de grenzen van de fantasie tarten. Zeker is, dat als Druc'hanllard werkelijk de enige toegang tot het Yond Aeth van de Alvií verhult, zij een formidabele natuurlijke toegangspoort hebben gecreëerd.'  

 

Ariam Mol Derme, scribent van de regenten van Tulath Mihim in De mysteriën van Noord Aidèn- 4353  

 

 

Toen de ochtend aanbrak gaf Druc'hanllard haar gelaat prijs. Dunne nevelflarden dreven boven de stille waterspiegel, die de diepten eronder verborg achter een façade van het diepste zwart dat de drie AlviÎ ooit aanschouwden. Verspreid langs de oever bogen luchtwortelbomen hun vele armen eerbiedig voor het meer.  

Er ging een stille dreiging uit van het smalle, lange water, dat groen oplichtte en verderop in een waas van grijs verdween. Menerhet rilde: 'Lang geleden moeten wij hierlangs zijn gekomen op onze tocht naar Uqerget, maar ik herinner mij er niets meer van. Mijn zintuigen vertellen mij dat we voorzichtig moeten zijn.'

Asseis knikte en wees naar de overzijde van het meer:

'Daar loopt het pad verder. We kunnen weer lianen aan elkaar knopen.'

Ze sneden met hun vuurmessen drie lianen af, bonden ze aan elkaar en maakten een dikke knoop aan het uiteinde. Na drie vergeefse worpen slaagde Menerhet erin de knoop tussen twee takken van een luchtwortelboom aan de andere oever klem te trekken. Ze bonden het andere einde om de stam van een boom, waarna eerst Siderte, daarna Asseis en als laatste Menerhet zich naar de overkant slingerde. Toen Menerhet halverwege hing, begon het water onder haar te kolken.

'Snel,' siste Siderte.

Menerhet verhoogde haar armtempo. Een bruine, geschubde arm met enorme zuignappen sneed door het wateroppervlak en wikkelde zich om Menerhet's linkerbeen. De vrouw griste haar vuurmes tussen haar riem vandaan en hakte met een weigernikte slag de arm doormidden. Een woeste draaikolk deed het water passenhoog opspatten. Een dikke bruine kop verscheen boven water, samen met vijf, zes armen. Een groot, glazig oog loerde naar Menerhet, die met koortsachtig snelle bewegingen naar de oever worstelde. Twee armen zwalkten in haar richting en grepen haar om haar middel. Met een achteloze ruk plukte het wezen haar van de liaan en sleurde haar onder water. Verstijfd van schrik keken Siderte en Asseis toe. Ze konden niets doen.

Op de andere oever verscheen een gedaante. De vooroverhangende kap van een lange grijze mantel verhulde zijn gelaat. Hij deed twee snelle passen naar voren en spreidde zijn armen over het meer. Met een fluisterstem prevelde hij:

'Aorouöm iliath Druc'hanllard. Samaeï deande droöc'h.'  

Het water begon te wiegen en kleurde roestbruin. Tientallen bellen maakten zich los van het oppervlak en zweefden honderden passen omhoog, waar ze met vreemde droge knallen uiteenspatten. Een tel later barstte Menerhet hijgend door de waterspiegel. Even keek ze verdwaasd om zich heen en zag twee drie bruine tentakels, die levenloos boven kwamen drijven, toen zwom ze naar de oever.

'Wat gebeurde er?' vroeg ze verwilderd, terwijl ze soppend op de kant strompelde. 'Ik meende dat mijn laatste uur nu al had geslagen, maar plotseling lieten de armen los.'

Siderte wilde naar haar redder wijzen, maar de gestalte was verdwenen.

'Er was iemand,' zei ze ademloos. Ze keek naar Asseis.

'Er verscheen een mens,' zei deze peinzend, terwijl zijn ogen vergeefs de overzijde afstroopten. 'Het was een magiër. Hij zei iets in de oude taal, dacht ik. Ik vraag me afwie het kan zijn geweest.' Siderte's gelaat lichtte even op, ze opende haar mond, maar sloot hem direct weer. Ten slotte schudde ze haar hoofd en mompelde binnensmonds:

'Misschien heb ik zojuist een reusachtig geheim ontsluierd. Maar ik heb geen zekerheid. Als ik het juist heb is dat groot nieuws voor aartsvolken en mensen.'

De beide anderen keken haar fronsend aan. Siderte vervolgde:

'Ik wil me, zelfs tegenover jullie, niet belachelijk maken met beweringen die klinken als fantastische onzin. Ik neem aan, dat dit geheim zichzelf zal ontsluieren.'

Even blikte ze naar de andere oever, als wilde ze de gestalte met haar geestkracht terugtoveren, toen zei ze:

'Laten we verder gaan.'