24 In Lato eir Ald
'Dat uit de kleine gemeenschap van Reuzen een groot magiër op zou staan, heeft nooit iemand vermoed. Bel Naerstvaes was weliswaar een bijzonder kind, maar niets wees erop, dat achter zijn zwarte ogen een voor magie ontvankelijke geest schuilging. Al op jonge leeftijd maakte hij langdurige en gevaarlijke zwerftochten over de vlakten van het Noordland, soms vergezeld door zijn boezemvriend Lob Maersevin.
"Bel sprak met de natuur," zei zijn vader Bel Vidded eens.
Hoe hij zich de eerste beginselen van de magie eigen maakte is onbekend gebleven, hoewel de Therafisten van Masilis beweren, documenten te bezitten die de betrokkenheid van Arrahed doen vermoeden. Lange tijd leefde Bel als een ware kluizenaar in de heuvels die in het zuidelijkste puntje van het Noordland, vlakbij Yd Samorgareth, liggen. Zoals de meeste magiërs heeft ook hij zich nooit aan een vrouw willen binden. "Magie en liefde staan op gespannen voet met elkaar," verzekerde de oermagiër Pharve ons al. Alleen als de meestermagiërs zich verzamelden verliet hij zijn stille geboortestreek. Hij heeft zich erg ingespannen om het langzame uitsterven van zijn volk een halt toe te roepen. Hij was het ook, die een aantal Reuzen overhaalde, zich nabij Kose te vestigen.'
Uit: Het derde Compendium van Meesters in Magerij en Toverij, bijgewerkt door Guasa, zeventiende Meester van Torn en Noord Mihim
De diep uitgesneden vallei van Fuols Ergh met aan de ene kant de leemkleurige uitlopers van het Torngebergte en benoorden daarvan de grauwere eerste pieken van de Murganith behoort tot de oudstbekende plaatsen van Aidèn. Ver voor de jaartelling, die begon bij het verbond tussen Alvií en Dvargen, trokken hier al wezens door op weg van en naar het Noordland.
De verweerde flanken keken bedachtzaam neer op een zwoegende gestalte. Wellicht vroegen ze zich af wat een kwetsbare eenling zocht op deze plaats en in deze dagen, want Fuols Ergh was slecht begaanbaar nu enkele ziedende stormen vol duisternis en onbestemd gekrijs onverwacht haar flanken kort achter elkaar hadden gegeseld. Alles droeg de signatuur van Gormorod's heer. Razende roofdieren met zwarte klauwen waren het. De voorboden van een veel zwaardere storm. Vanuit het verre zuidoosten hadden ze het Torngebergte en het Noordland overvallen. Aardverschuivingen hadden gedeelten van de nauwere doorgang, halverwege de dorre vallei, weggevaagd.
En met de vervaarlijke windstoten en slagregens waren verontrustende wezens meegekomen. Uit onderaardse nissen en verborgen holen waren ze tevoorschijn gekomen. Ze vervlochten met de intense schaduwen die de diepten ter weerszijden van het enige pad naar het Noordland verhulden. Het waren zwijgende creaturen met diepliggende, koolzwarte ogen, gehuld in donkere maliënkolders. Hun onverschillig stampende voeten staken in vreemd geschubde laarzen. Op de plaatsen waar ze verschenen week het licht onthutst terug.
Zo de eenling al wist van die legers, toonde hij dat niet. Zijn gelaat was weggeborgen in de vooroverhangende kap die aan zijn ruwe bruine mantel vastzat. Al zijn aandacht was gericht op het zo snel mogelijk doorsteken van de vallei, die hier breed was en weinig dekking bood.
Toch deed de minieme beweging rechts van hem, achter een slordig opgetaste stapel rotsblokken, hem onmiddellijk halt houden. De zwarte ogen van Bel Naerstvaes zagen alles, wist zijn volk. Een reptiel dook weg tussen de rotsen. Gerustgesteld vervolgde de meestermagiër zijn lange, lastige weg. Aan het eind van de kloof lag Yd Samorgareth. Echte problemen voorzag hij vooral daar. Het rook hier naar zwart in zwart. De voorboden van Yrroth's groeiende macht waren hem voorgegaan, stelde hij vast. Hij zou heel voorzichtig moeten zijn, wilde hij zijn taken kunnen volbrengen.
Na hun overleg in Urvald was hij op weg gegaan naar de Dvargen van Torn. Op zich al een lastig karwei, want Dvargen hadden de neiging te versmelten met de ondoordringbare wereld waarin ze leefden en werkten. Daar kwam bij dat ze de laatste jaren minder geneigd waren in contact te treden met de andere volken. Dat Dvargen niet van mensen hielden was bekend en dat ze weinig ophadden met Ermon verbaasde ook niemand, maar dat ze ook hun oude vrienden de Daith, de Alvií en de Reuzen ontliepen verontrustte Bel Naerstvaes. Wat was er gebeurd? Welke onzalige geest had Steinogard en zijn volk ingefluisterd zich te verbergen in hun sombere grotten? Hij schudde zijn hoofd en duwde de gevelde stam van een baraxboom uit de weg met zijn grote handen. Als hij voor Yd Samorgareth geen Dvarg ontdekte, zou hij eerst naar het Noordland proberen te komen.
Hij voelde meer dan hij wist, dat hij al een paar Dvargen voorbij was gelopen zonder ze te zien. Onverwacht, zoals altijd, dook er een voor hem op. Zomaar, terwijl hij zich moeizaam naar een smal paadje hees. Feitelijk was het een koddig wezen. Met zijn warrige baard, zijn borstelige wenkbrauwen, de parmantige muts en zijn uitgesproken lelijke knobbelneus. Het lichaam van de Dvarg stak in een tuniek, dat dezelfde grauwe leemkleur had als zijn omgeving. De grote sloffen van een of andere stevige dierenhuid deden buitenmodel voeten vermoeden, die de Dvarg een nog grappiger voorkomen gaven. Een niet onaangename aardegeur omgaf het wezen.
'Reus zoekt wat?' vroeg het in de onnavolgbare, korte spreekstijl die de meesten van hen hanteerden. De stem van de Dvarg was onverwacht hoog. Bel Naerstvaes wist uit ervaring, dat ze meestal lage bromstemmen bezaten. Hij paste ongemerkt zijn spraak aan en antwoordde met rustige, schorre stem: 'Reus heet Bel Naerstvaes.'
'Oi, wat komt Bel doen?
'Ik ben meestermagiër en wil spreken met de Dvargen.'
'Maogan mester...' de kleine figuur proefde de Dvargse vertaling van meestermagiër. 'Doe iets, zodat Simenard weet van waarheid.'
De rechterhand van Bel Naerstvaes kwam met een elegante beweging omhoog. Uit de aarde voor Simenard steeg een zwerm vuurvliegen op. Ze zoemden om zijn hoofd, schoten de lucht in en explodeerden één voor één als paarse sterren, die rode slierten werden en zich weer in de aarde begroeven. De Dvarg had de hele gebeurtenis nauwlettend gevolgd, zonder met zijn ogen te knipperen.
'Oi, Bel spreekt waarheid. Met wie wil maogan mester spreken?' Even keek de Reus peinzend over het hoofd van de Dvarg, mompelde in zichzelf. Het klonk als: 'Wie weet...'
Hardop zei hij: 'Zoekt Eenhand Varand, of Steinogard.'
De Dvarg knipperde met zijn ogen, wierp een korte blik omhoog, alsof hij twijfelde aan de geestvermogens van de Reus. 'Wacht,' piepte hij.
Het volgende moment was hij verdwenen in een nis die de magiër voordien niet had opgemerkt.
Bel Naerstvaes was een geduldig wezen, maar toen na ruim een uur nog geen enkele beweging of geluid had aangekondigd, dat men zich verder om hem bekommerde, begon hij aanstalten te maken om verder te zoeken. Juist op dat moment - 'uiteraard,' prevelde hij in zichzelf - verscheen de Dvarg om de hoek van de nis, samen met een iets grotere metgezel.
De laatste monsterde de magiër met oplettende, intelligente ogen, die rustig over de boomlange gestalte gleden. Hij vouwde zijn armen over elkaar. Zijn lage stem had een aangenaam timbre: 'Joei, als dat de meestermagiër van de Reuzen niet is. Lang geleden, Bel Naerstvaes.'
De reus keek onderzoekend naar het gelaat van de Dvarg. Zijn ogen lichtten op. 'Antegard!'
Hij deed een stap dichterbij.
'Het is waarlijk vele wenden geleden sinds wij elkaar troffen. Hoe is het met jou en...'
De Dvarg benutte de lichte aarzeling van de magiër om het onuitgesproken tweede gedeelte van de vraag te beantwoorden. Dat ging gepaard met een zucht, die zelfs zijn ogen leek te beroeren: 'En Eenhand Varand, mijn meester? Oi, nog altijd weten wij niets van zijn lot. Meer dan veertien jaar geleden daalde hij af in de catacomben achter Agmonor. "Blijf wachten", waren zijn laatste woorden. Dat doe ik, maar de steen van kilte in mijn hart wordt zwaarder. Elke dag. Soms vind ik mezelf op weg naar Agmonor. Momenten later keer ik weer om. Ben ik trouw, dat ik hier afwacht tot hij minzaam glimlachend over gindse pas verschijnt, of ben ik gewoonweg laf? Oi, ik weet het niet.'
Antegard boog het hoofd. Bel Naerstvaes wist niets anders te doen dan zijn grote hand op de schouder van de Dvarg te leggen. Daarvoor moest hij diep door de knieën, want hij was minstens driemaal zo lang.
Antegard keek weer op. In zijn vochtige ogen flakkerde een verre vlam: 'Oi, kom mee, magiër. Uw komst is het beste nieuws van de afgelopen maanden. Er sluipen schaduwen door Torn. U hoeft ons niet te vertellen dat Somandorc'h, die jullie Yrroth noemen, is ontwaakt. Als u daarvoor gekomen bent kunnen we volstaan met het ledigen van een kroes of twee van ons herfstbier. '
Antegard en de kleine Dvarg stapten weer in de nis. Bel Naerstvaes volgde hen. Hij moest diep bukken om de gang onder de bergen te kunnen betreden. De wanden waren op Dvargse wijze ruw uitgehakt in de harde rotsen. Overal om hem heen hoorde hij water sijpelen. Simenard greep een toorts uit een stevige beugel aan de wand en glipte voor de beide anderen langs.
'De Dvargen zijn dus al op de hoogte van de dreiging uit het oosten,' stelde Bel Naerstvaes vast. Zijn stem resoneerde hol tegen de rotswanden. 'De laatste meestermagiërs hebben vergaderd in Urvald. Daar hebben we besloten om alle beschikbare krachten te verzamelen om de zwarte het hoofd te bieden. Het is laat, maar misschien nog niet te laat.'
In een hoge nis tussen twee gangen strekte hij even zijn rug. 'Waar breng je me heen, Antegard?'
'Naar vorst Steinogard. Zulk hoog bezoek moet kunnen praten met de regent van Torn.'
Bel Naerstvaes glimlachte stilletjes voor zich heen. Het was lang geleden dat hij 'hoog bezoek' werd genoemd. De Dvargen waren altijd al een zeer voorkomend volkje geweest.
De tocht duurde minstens een halve dag. Regelmatig doken ze uit een grot op in bleek daglicht, overbrugden smalle kloven, waarvan de werkelijke diepten verborgen bleven in een schemerig grijs, kruisten een andere route of klommen even langs een smal pad omhoog, om dan weer een nauwelijks zichtbare nis binnen te glippen, het versteende hart van Torn in.
Eindelijk bereikten ze het onderkomen van Steinogard. Slordig tegen de berg Lato Monor geplakt, alle wetten van de zwaartekracht tartend, stak een klaarblijkelijk door de natuur gevormde galerij, gestut door vijfmaal vijf ruwe zuilen naar voren. Deze passen dikke pilaren waren op aandoenlijk onbeholpen Dvargse wijze bewerkt met allerlei runeachtige motieven. Erboven kroonde een brede baldakijn van stoffig grijs marmer zichzelf tot bewaker van de smalle vallei. Lato eir Ald werd het bouwwerk genoemd. In mensentaal: Nest van Lato. In het binnenste van de berg bevonden zich de schemerdonkere vertrekken van de Dvargen-vorst, nauwelijks aangelicht door ongedurig flakkerende kaarsen die in plompe kandelaars staken. De wat meer gepolijste wanden waren behangen met grofgeweven tapijten, die historische gebeurtenissen verbeeldden in de vale kleurstellingen die zo typisch waren voor de primitieve maar krachtige Dvargen-kunst. Voor een grote boogpoort, die toegang gaf tot de privé-vertrekken van de Dvargen-vorst, hing een bleekrode voorhang van een stijf, dik weefsel gedrapeerd in plooien. Dit was de beroemde binnenpoort, wist Bel Naerstvaes, waardoorheen alle Dvargen-vorsten Lato eir Ald betraden bij hun inauguratie.
In de poortopening, die bewaakt werd door twee in het zwart geklede Dvargen met groteske helmen, verscheen een kloeke gestalte. Zijn eenvoudige grijze tuniek was afgezet met behaaglijke bontranden.
De vorst was een van de weinige Dvargen die lang mocht worden genoemd. Hij was ook gezetter dan de meeste Dvargen, maar dat was een gevoelig onderwerp waarover zijn onderdanen wijselijk zwegen. Hij maakte er een sport van om de langste baard en de fraaist gekrulde snor van zijn volk te bezitten. Zijn baardharen sleepten zelfs over de grond. Hij had zich een loopje aangewend, waarbij zijn benen met vreemde bewegingen om zijn baard heen schopten.
Met uitgespreide armen en een brede glimlach kwam hij op Bel Naerstvaes aflopen, een vrolijke kreet slakend:
'Eis gean Naerstvaes, magoan mester. Eis tomor dentold Lato eir Ald!'
'Welkom reus Naerstvaes, meestermagiër. Welkom in de vorsten-galerij van Lato eir Ald!'
Opnieuw boog de reus diep door de knieën. Beleefdheidshalve antwoordde hij in de Dvargen-taal, hoewel hij wist dat Steinogard vele talen beheerste:
'Masontord mester Steinogard. Masontord peir r'stao mend orre.'
'Dank meester Steinogard. Dank dat ge uw dienaar wilt ontvangen.'
De Dvargen-vorst rook naar aarde en dikke wortels. Ze klopten elkaar lang op de rug. Antegard en Simenard sloegen het tafereel met opgetrokken wenkbrauwen gade, hun handen op de rug.
'Oi, welke eer valt mij te beurt,' sprak de Dvargen-vorst, terwijl hij achteruit stapte om Bel Naerstvaes nogmaals te bestuderen.
De magiër glimlachte beleefd: 'De eer is aan mij, dat u mij wilt ontmoeten, Vorst Steinogard.'
'Laat dat vorst maar weg, dat praat zo moeilijk. Joei, het is goed weer eens een meestermagiër te zien. Wij vermoeden dat uw woorden veel somberheid en moeilijks zullen bevatten. De Dvargen-geschiedenis is vervuld van die somberheid, dus stel ons niet langer op de proef. Kom, laten we hier gaan zitten.'
Hij wees naar een lage houten tafel waarlangs ter weerszijden twee eenvoudige banken opgesteld stonden. Antegard en Simenard zaten er al, minzaam toeziend, met een neutrale glimlach op het gelaat. Bel Naerstvaes schoof aan. Hij strekte zijn lange benen noodgedwongen naast de tafel.
'We zullen, met jouw goedkeuring, een kroes bier drinken,' zei Steinogard en wenkte een van de wachters. Bel Naerstvaes neeg goedkeurend het hoofd. De Dvargen brouwden het beste bier van heel Aidèn. Hij verlangde ernaar zijn dorst te lessen met dat beroemde goedje.
Toen ze goed en wel geïnstalleerd waren, stak hij van wal. Hij schetste in grote lijnen wat de meestermagiërs besproken hadden en waarnaar hun respectievelijke tochten hen voerden. De Dvargen-vorst luisterde aandachtig, nu en dan voorzichtig nippend van zijn houten kroes. Regelmatig gleden zijn vriendelijke oogjes taxerend over de gestalte van de tovenaar, als wilde hij zich ervan vergewissen dat Bel Naerstvaes de waarheid sprak.
De magiër naderde het einde van zijn verhaal:
'Ook in Torn zijn de eerste schaduwen doorgedrongen, heb ik begrepen. Het wordt tijd om de laatste helden van de aartsvolken te verenigen. Er zijn in Urvald plannen gesmeed die veel kennis, kunde en kracht vereisen. Van uw volk vragen wij vooral datgene waarin de Dvargen sinds volkenheugenis goed zijn geweest. We staan aan de vooravond van een oorlog en we bezitten nauwelijks wapentuig.Ja, heer Arlagh Rambald bezit nog een leger met goede wapens. Een paar duizend moedige krijgers, goed geoefend door kapiteins als Werdel en Shermad.'
Steinogard trok zijn wenkbrauwen zo hoog op, dat ze zijn haargrens bijna raakten. Bel verplaatste zijn benen en zuchtte.
'Paunarde van Masilis laat dunne sierwapens vervaardigen door zijn smeden en meent zo het hele Spoor te kunnen gebieden. Vorst Rademir van Bregaua heeft genoeg aan zijn beroemde paleiswacht, want al eeuwen leven zij in vrede. Alleen de troepen van Tulath Mihim boezem en de vijand misschien ontzag in. Ze zijn goed getraind, hun aantal overtreft alle legers van het Spoor en ze hebben de beste wapens van Aidèn. Dvargse zwaarden, Dvargse schilden, Dvargse hellebaarden.'
De Reus keek Steinogard in de nog altijd vriendelijke ogen en meende dat er een wild vlammetje flakkerde achter die blik.
'Alle aartsvolken hebben zwaarden nodig. Evenwichtige, goed gesmede wapens waarmee ze de legers van de onnoemelijke tegemoet kunnen treden. Ze ontberen stevige schilden om hun lichamen te beschermen. Dit is mijn verzoek Steinogard: maak zwaarden en schilden voor de aartsvolken, opdat zij zich kunnen verdedigen tegen de komende storm.'
Steinogard keek met een onpeilbare blik naar de Reus. Toen boog hij zich voorover:
'Oi, ik ken je allang, Bel Naerstvaes. Je bent niet hierheen gekomen om mij zulke eenvoudige vragen te stellen. Al sinds de eerste zwarte tekenen smeden wij wapens in ploegendienst. Alle beschikbare mannen werken in de mijnen bij Agmonor. Jouw verzoek was al gehonoreerd voor je met jouw medemagiërs sprak.'
Bel Naerstvaes beet bedachtzaam op zijn lip. Hij had een hekel aan onenigheid.
'Ik wist dat we op de Dvargen konden rekenen,' zei hij met een moeizaam lachje. 'Maar wij, de meestermagiërs, vragen meer dan de Dvargen wellicht willen geven.'
Steinogard's dikke wenkbrauwen schoten weer omhoog. Hij opende zijn mond, scheen zich toen te bedenken en zakte onderuit. De Dvargen-vorst wist wat hij ging vragen, besefte Bel Naerstvaes. Hij slikte even en zei zachtjes:
'Niet alleen de aartsvolken willen zich verdedigen, Steinogard.' Antegard en Simenard deinsden terug. Hun tot dan toe onbewogen gezichten verwrongen in een rimpelige grimas. Steinogard schoof de zitbank bruusk naar achteren, waarbij Antegard bijna achterover tuimelde.
'Spargh! Nam r'aasteth spiruu!'
De vorst spuwde de woorden uit. Zijn ogen fonkelden.
'Je vraagt ons ménsen te bewapenen?' Zijn stem schoot zo schril omhoog dat de wachters verschrikt om de hoek van de poort keken.
Eeuwen van frustratie, vernedering en woede brandden achter de wilde blik. Bel Naerstvaes bleef zitten, uiterlijk onbewogen. Zijn stem nog altijd zacht en vol rede:
'Het is dat, of de nederlaag. Volgens ons komt het daarop neer. In deze donkere tijden moeten we beseffen wie aan welke kant staan. Niemand staat te juichen bij de gedachte dat de Ermon onze bondgenoten zijn. Toch heb je zojuist bevestigd dat ook zij kunnen rekenen op jullie wapens.'
'Zij behoren tot de aartsvolken,' bracht Antegard eenvoudig in het midden. Bel knikte:
'Inderdaad, net als de zwarte Ermon en als we helemaal volgens de regels willen handelen behoren de Soalvií daar ook toe. Krijgen zij Dvargen-zwaarden? En de zwarte Daith? En jullie eigen afvallige Kabers?'
Het noemen van de Dvargen-verraders, die zo'n dubieuze rol hadden gespeeld in de elfjarige oorlog, leek Steinogard even tot razernij te brengen. Toch hield hij zichzelf in bedwang en toonde zich daarmee in de ogen van Bel Naerstvaes een waardig leider. Na een paar keer slikken zei de Dvarg met zorgvuldig beheerste stem:
'Bel Naerstvaes, vriend van de Dvargen, vandaag kom je naar ons toe en stel je onze vriendschap op de proef. Oi, je vraagt iets van ons wat wij onmogelijk kunnen geven. Zelfs als ikzelf een andere mening zou zijn toegedaan, dan nog kan jouw verzoek alleen worden gehonoreerd als het hele volk toestemt.'
Een mengeling van warmte, wegebbende boosheid en verwarring spiegelde achter de blik van Steinogard. Bel maakte aanstalten om op te staan, maar bedacht toen dat hij onbeleefd hoog boven de leider van de Dvargen zou uittorenen. Hij keek op naar zijn kleine vriend:
'Laat ik je dan dit vragen: zou je Xazziri, de redder van Aidèn, weigeren te bewapenen, als je wist dat hij daarmee Aidèn opnieuw zou kunnen redden?'
Steinogard schudde zijn hoofd en maakte een definitief armgebaar.
'Oi, alleen als alle Dvargen dat wensen, zullen wij zwaarden maken voor het niet-aartsvolk. Omdat deze vraag ons gesteld wordt namens de meestermagiërs, die wij in hoge mate respecteren, zal ik binnen een week alle Dvargen raadplegen.'
Bel zuchtte. De kans dat de Dvargen hun eeuwenoude grieven jegens de mensen zouden begraven was erg klein, maar hij besefte dat de toezegging van Steinogard het hoogst haalbare was. De Dvargen-vorst ging weer zitten en wenkte de wachter, die met vers bier aan kwam zetten. Een lange stilte viel. Allen nipten van hun bier. Ten slotte doorbrak Bel Naerstvaes het sombere zwijgen:
'De meestermagiërs spreken de Dvargen aan op hun vakkennis, maar er is meer. In onze harten wisselen vrees en hoop zich af aangaande het lot van één van ons: Eenhand Varand.'
Antegard, die naar het leek bijna had zitten dommelen, liet zijn hoofd met een ruk omhoog komen.
'Jawel, Antegard. Wij zijn van mening, dat we niet zonder de kennis van jouw meester kunnen. Hij heeft veel onderzoek gedaan naar de geschiedenis van Gormorod. Als geen ander kent hij de tactieken van de zwarte heer. Xazziri, Arnarvilli en ik hebben de hoop niet opgegeven. Wellicht is hij nog in leven. Mocht dat zo zijn, dan is zijn terugkeer dringend gewenst. Ikzelf moet zo snel mogelijk naar mijn volk, maar met goedvinden van Steinogard zou ik wensen dat jij, met hulp van anderen, op zoek gaat naar je meester. En laten we allen tot onze goden bidden, dat hij het gulden boek heeft gevonden, aan het lezen is geslagen en de tijd vergat.'
Opnieuw welden tranen in de ogen van Antegard. Steinogard schoof naar hem toe en klopte hem ferm op de rug:
'Oi, spaar je verdriet voor als het werkelijk nodig is, Antegard. '
'Maar mijn meester heeft me opgedragen te wachten,' snifte de Dvarg gegeneerd.
'En ik, je heer, draag je op, af te dalen in de grotten van Agmonor. Als de wereld om ons heen ineenstort, vervallen beloften die in andere tijden zijn gedaan. Zoek je meester. Neem Simenard en nog twee of drie Dvargen mee.'
Na een ogenblik van aarzeling sprong Antegard op. Lichtjes vonkten in zijn ogen:
'Joei, iets, een vreemd warm gevoel, zegt me dat mijn meester in leven is. Ik ga meteen voorbereidingen treffen. Dank, heer Steinogard, voor uw vertrouwen. Vaarwel Bel Naerstvaes. Als we elkaar weer treffen zal dat betekenen dat de zwarte verslagen gaat worden! Oi, kom mee Simenard.'
De twee kleine wezens staken kort hun hand op en verdwenen met energieke stappen door de binnen poort.
'Oioi,' zuchtte Steinogard. 'Ik hoop dat we hier goed aan doen.
Anderzijds: het lange wegblijven van Eenhand Varand beheerst allang de versomberende gedachten van alle Dvargen. Zij beschouwen het als een slecht voorteken en de gebeurtenissen van de laatste tijd geven hen alle gelijk van de wereld.'
'Het is goed zo, vorst Steinogard,' zei Bel Naerstvaes geruststellend, terwijl hij zijn stijve benen schuinweg onder de tafel strekte. 'Een beter doel had u Antegard niet kunnen schenken in zijn leven. Met hart en ziel is hij verknocht aan zijn meester. En mocht hij hem, wat Endil verhoede, levenloos aantreffen in de grotten van Agmonor, dan is er een einde aan zijn en onze twijfels gekomen. Laten we nu bezien wat we verder kunnen doen.'
Nog lang daarna spraken zij. Over de vervaardiging van wapens, waarin de Dvargen nog altijd meesters waren. Over de plaatsen op Aidèn die koste wat het kost verdedigd moest worden. Over de bijeenkomst van allen: meestermagiërs, leiders van Alvií, Reuzen, Dvargen, Daith, Ermon én mensen in Bregaua, vijf weken nadien. Over de hoop dat daar ook de reisgezellen aanwezig zouden zijn en vooral over de vurige hoop dat Iantha Daïlanche en de Ene daar zouden zijn.
Zorgvuldig meden zij rechtstreeks het onderwerp mensen nog aan te roeren.
Tenslotte was de middag ten einde. Gezeten achter de zuilen van Lato eir Ald zagen ze de zon sterven in een vurige baaierd van uitschietende omberen en purperen tinten, die zo karakteristiek waren voor de hemel boven het Torngebergte.
En nu baande Bel Naerstvaes zich een weg door de omgewoelde vallei van Fuols Ergh. Hij hoopte Yd Samorgareth voor het donker te naderen en onder dekking van de nacht langs de verwachte stellingen van de vijand te glippen. Zijn vorderingen werden echter voortdurend vertraagd, want de wanorde was groot en van het pad was niets te bespeuren. Hij besefte dat hij temidden van deze chaos de nacht door zou moeten brengen. Weer een dag langer onderweg, terwijl elk moment beslissend kon zijn.