1 De pelgrim
'Een schaduw viel over de dagen en zij vertoonden gelijkenis met de nacht. Alle Orgolds doolden door een dikke brij van zwartheid, als waren zij in de grotten van Ald, waar Megdeth heerst.
Maar 's nachts hoorde ik vleugelslagen in de storm.
Ik droomde dat de goden hun dienaren naar Aidèn hadden gezonden om een plaats op te eisen voor het goede.'
Uit: Het gulden boek van de Dvargen
De pelgrim strompelde voort over de vlakte. Voor hem schemerde een grillig gebergte, dat uit de namiddag oprees als een troep barbaarse krijgers. Erachter gloeide de Zuil. Het leek een kwestie van uren, maar hij wist dat Radien Tel nog minstens drie dagen gaans was van hier. Nergens was een rustplaats te bekennen, waar hij zich de hitte van de dag en de kou van de nacht van het vermoeide lijf kon houden. Er waren alleen het zand en de zon. Maar er was geen twijfel in zijn hart. Hij zou de Zuil bereiken, want zo hadden de goden het hem verteld. Zoals ze hem zijn pad hadden gewezen, van Tulath Mihim naar Bregaua en daarna dwars door de Aesdal woestenij, alsof hij geen drinkwater nodig had. Alsof hij geen behoefte had aan leeftocht. Maar telkens als de dorst hem dreigde te verslaan, had hij met zijn wichelroede een plaats gevonden waar water zich onder een rots verschool. En als zijn maag samentrok van de honger, verscheen er een dier dat zich aanbood.
Een beweging links trok zijn aandacht. Verbaasd hield hij halt. Uit het niets was een figuur opgedoken. Een slanke vrouw met hoge jukbeenderen in een mager gezicht. Donkere ogen priemden in de zijne. Haar stem was zacht:
'Eccué, ik ben hierheen gezonden van Whedeyard.'
De pelgrim schrok zichtbaar bij het horen van die naam, het thuis van de goden.
'De Mon van de Zuil bemoeien zich niet met deze wereld, hun doorgangshuis,' ging ze verder, 'maar dit zijn tijden van verandering. De Daith zijn al bijna uitgeroeid. De Reuzen worden bedreigd. De steden van het Spoor zijn in gevaar, enkele zullen weldra worden belegerd. De Alvií overwegen zelfs Yond Aeth te openen om de zwarte te weerstaan als hij het zou wagen hun verscholen bolwerken te naderen. En de onnoembare zelf staat op het punt zijn meest gevreesde trawanten erop uit te sturen.'
Haar blik gleed even in de richting van de Zuil.
'De Erfgenaam, waarvan de legenden spreken, bereidt zich voor op zijn lot.'
Hij verbleekte. Sprak de vrouw over de tijden van verandering, waarvan ook de Geschriften gewag maakten? De onzalige dagen dat de Mon zich met aardse zaken zouden moeten bemoeien, of ze wilden of niet? Geen enkele zuivere Mon sprak over die teksten in de Solivaanse Geschriften. Zelden werden ze gelezen, de zwarte bladzijden die zo strijdig leken met hun overtuigingen. Welke gelovige wilde zich met het kabaal op Aidèn bemoeien? Geen enkele toch zeker. En nu werd hij persoonlijk aangesproken door een afgezant van de goden. Hij zocht naar een weerwoord maar vond het niet.
De vrouw bewoog, deed twee stappen in zijn richting, maar bewaarde toch afstand. Ze boog naar hem toe. Hij meende fijne groeven in haar perkamenten huid te zien en huiverde.
'Zoek de Ene,' zei ze met zachte stem. 'Betreed zijn droom. Spreek.'
Ze kwam nog een stap dichterbij. Haar wasbleke gelaat nu vlakbij het zijne. Haar ogen fixeerden zijn angst. Een flard van een geur die hij niet kende.
'Doe het!' fluisterde ze dwingend. 'Doe het voor de goden, maar ook voor mij, want hij is mijn zoon.'
De lucht trilde even, toen was ze verdwenen. Verbluft staarde Eccué een tijdje naar de plaats waar ze had gestaan. Toen wendde hij zich naar de Zuil en slofte gebogen verder, alsof zijn last nog zwaarder was geworden.