25 Twee dromen
'Afscheid nemen zou zich moeten spiegelen aan de terugkomst. De afstand tussen jezelf en je thuis bekorten is een proces van toenemende vreugde in het hart. Er zijn wezens die zich dat gevoel van weerkeren eigen hebben gemaakt op het moment dat ze de onomkeerbare weg naar hun eigen dood zijn ingeslagen. Wist ik maar hoe zij die status bereiken.'
Uit: De gedachten van Saon Jangi, filosoof en kluizenaar
Er waren momenten dat D'Anjal meende, dat het tijd was om te gaan, dat hij genoeg wist. Maar die ogenblikken werden altijd gevolgd door twijfels. Wist hij werkelijk genoeg? Zou er ooit een tijd komen dat hij genoeg wist. Wat was kennis waard als je wel wist maar niet begreep?
De aankondiging van hun terugkeer naar Aidèn kwam uiteindelijk in een tweetal dromen, temidden van verwarrende beelden en verontrustende gebeurtenissen.
D'Anjal was die dromen gaan zien als tekens, die hem toekomststromen voorhielden, zonder hem te kennen in het werkelijkheidsgehalte van die toekomst. Hij was gaan beseffen dat hij op eigen kracht zou moeten ontdekken welk spoor het juiste was. Hij moest uit die veelheid van betekenissen een of meer belangwekkende boodschappen opvissen. Mysteries werden doorgegeven, maar bij de ontrafeling ervan was hij aangewezen op zichzelf.
Niet helemaal, besefte hij onmiddellijk. Iantha Daïlanche vertelde hem op haar manier, hoe hij werkelijke waarden en betekenissen kon filteren uit de veelheid van gebeurtenissen die zich afspeelden in die dromen en hallucinaties.
De eerste droom kwam op klaarlichte dag. Hij dwaalde in zijn eentje zonder specifiek doel langs een vriendelijk ruisend beekje. Even tevoren had hij een van die merkwaardige gesprekken gehad met Iantha Daïlanche, waarin betekenissen zich achter schijnbare betekenissen hadden verborgen. Gesprekken die voor een passant warrig en onbegrijpelijk zouden zijn geweest. Schaars waren de woorden, die werden gebruikt, want er was een begrijpen tussen hen, dat woorden ontsteeg. Veeleer werden blikken en subtiele bewegingen van hoofd, armen, het hele lichaam aangewend. Soms was een aanraking voldoende en een enkele keer spraken ze in gedachtetaal, hoewel D'Anjal daarin nog niet zo bedreven was als hij zou wensen.
Op een idyllische plek, waar de beek met zachte aandrang een meanderende bocht probeerde uit te diepen, maakte hij het zich gemakkelijk, met zijn rug tegen de omvangrijke stam van een sandisboom, die met de uiteinden van zijn takken bijna het water raakte. Door het bladerdak filterden dunne, wiegende stralen zonlicht. Zijn ogen gleden dicht en zijn bewustzijn glipte tussen de nissen van zijn geest.
Een versteend beeld vond langzaam vorm op zijn imaginaire netvlies. Een processie van donkere silhouetten, gevangen in het web van de tijd.
Aanvankelijk leek het een schildering, die met brede penseelstreken op het grote doek van zijn hersenen was vastgelegd. De omgeving zwom in een sluier van vaagheid, onwillig om haar geheimen prijs te geven. Op de achtergrond gloeide een immens licht. Van het ene op het andere moment schokte het beeld. De gestalten bewogen met een onnatuurlijke traagheid, maar het stemgeluid van één van hen vertelde D'Anjal, dat dit toch het werkelijke tempo was. De spreker moest een voordrachtskunstenaar zijn, want zijn zware stem legde moeiteloos de accenten waar ze hoorden. De gedragen taal met donkere klanken was hem vreemd, maar toch verstond zijn onnavolgbare geest al na de eerste strofe wat er werd gezegd. De woorden brandden in zijn hersenen. Achter de beheerste voordracht kolkten tal van emoties, die hij niet kon delen. Het was een gedicht en de gestalte benadrukte zijn woorden met sobere, verstilde armgebaren aan het eind van elk vers:
Radien Tel do emou aotantq…
Van Radien Tel wil ik verhalen,
van de witte wereld rond de Zuil,
waar alle goden nederdalen
en waar ik alle dagen schuil.
Mijn woorden zijn een zwijgend luisteren.
Hier komen ze allemaal bijeen.
Wat zal ik, sterveling, dan fluisteren,
in een wonderwereld zo sereen?
De andere deelnemers aan de mysterieuze optocht, hun gelaat diep weggeborgen in omberen kappen, hun lichaam in lange, geplooide pijen, begonnen te neuriën, de woorden van de spreker daarmee torsend en opstuwend naar bovenaardse betekenis:
Van Radien Tel wil ik getuigen;
van 't razen van de vuurkolom,
waar eens heel Aidèn zich zal buigen
in het allerlaatste heiligdom.
De laatste woorden weren door allen gesproken:
Ik koester al mijn goede daden,
kerf zinnen in de zuilenrij,
Nooit zal ik mijn geloof verraden.
Straks ben ik daar, straks ben ik vrij.
Radien Tel do emou aotantq…
Er school een diep doorleefde overtuiging in de woorden, hoewel D'Anjal de betekenis ervan niet doorgrondde. De processie veranderde van richting en verwijderde zich van hem over een stijgend pad, doelgericht naar een kolom van samengebald licht schrijdend. De gestalten losten op in die zuil van vuur. Het besef dat hij eerder op deze plaats was geweest, brak door toen het licht alles overstraalde en hem achterliet als een hulpeloze blinde. Juist toen hij, met zijn sluimerende bewustzijn, meende dat het voorbij was, kwam een van de gestalten teruglopen over het pad. Tien passen van hem vandaan hield het wezen halt. Het was degene die had voorgedragen, hoorde hij aan de stem en ergens in zijn binnenste werd gefluisterd dat hij deze man eerder had gezien, maar zijn herinneringen weigerden de naam prijs te geven. In de eerste woorden lagen verdekte beschuldigingen, die D'Anjal niet begreep:
'Mijn weg was naar Radien Tel. Naar het laatste licht dat ons van Aidèn verheft. Waarom moet ik weerkeren? De oorlogen van de aartsvolken en de mensen zijn immers van geen belang. Alles is vergankelijk. Alleen de Zuil blijft.'
D'Anjal zweeg verbaasd en wachtte af
'Ene, wordt ge genoemd. Ofschoon ik zojuist gezegd heb wat gezegd moest worden, beseffen de Mon dat er gebeurtenissen van zeker belang plaatsvinden. Als de laatste meestermagiërs uitzwermen om te proberen te redden wat er te redden valt, als de antigeest uit Gormorod Volsen uitstuurt om de Ene te zoeken, als de Alvií zelfs hun onsterfelijken de sterfelijkheid insturen om hulp te bieden en als de goden patronen weven die dwars op die van de antigeest liggen, als wij dit alles waarnemen, dan weten wij dat ook de Zuil wellicht bedreigd kan worden. Velen onder ons sluiten zich af voor die werkelijkheid en geloven uitsluitend wat geloofd moet worden. Maar er zijn enkelen, waaronder ikzelf, die mededogen hebben. Als wij niets doen, zullen wij misschien sneller dan onze geschiedenis ons leert het laatste eiland in een zee van kwaad worden. Bovendien zijn wij weliswaar uitverkoren door de Zuil en het licht in onszelf, maar ook wij zijn mensen, zoals de Ene een mens is en zoals de nomaden dat zijn.'
Hier maakte de gestalte een teken, waarbij hij een hand op zijn voorhoofd legde en zijn andere hand langs die arm liet opstijgen.
'De Zuil isaltijd. Hij waakt als de nacht komt. Hij schenkt eeuwig licht.'
D'Anjal zweeg en keek. Zijn gedachten stonden stil. Hij absorbeerde slechts wat zijn geestesoog waarnam. Zijn oren registreerden, zonder dat er begrip doorbrak in zijn geest. De stem van de spreker ging bijna onmerkbaar omhoog:
'Ene, Erfgenaam van het oude rijk, wij beschikken niet over het vermogen om jouw daden te beïnvloeden. Toen ik afreisde van mijn vorige leven om op te gaan in de Zuil vond ik een vrouwe van koninklijke afkomst op mijn weg. Zij legde deze woorden in mijn geest. Mogelijk is het goed om naar Aidèn terug te keren. Op sommige plaatsen dringt de tijd.'
De gestalte keerde zich naar het vuur achter hem. Heel even lichtte een glimp van een gelaat op: een diepe blik boorde zich kort in zijn ogen. D'Anjal herkende het gezicht, ofschoon hij geen bijbehorende naam vond in zijn geheugen. Langzaam schreed de figuur naar het licht en loste erin op. En langzaam verwisselde dat licht voor het zonlicht in zijn ogen, dat met behulp van een zachte bries een weg tussen de bladeren had gevonden.
De tweede droom, midden in een purperen nacht, zonder starrenlicht, schokte hem tot in het diepste van zijn ziel.
Aanvankelijk meende hij te zijn terechtgekomen in het schemerveld tussen waken en slapen. Op de achtergrond hoorde hij water sijpelen. Hij tastte om zich heen en voelde koude, vochtige stenen. Er was iets vreemds aan zijn bewegingen. Het leek wel of hij er geen controle over had. Hij zat opgesloten in een lichaam dat stonk naar pure angst. Alles voelde verkeerd. Dit was niet D'Anjal, of Jyll. Hij was gevangen in een ander wezen. Sommige dingen, iets van de huidstructuur, de nerveuze bewegingen en zelfs een vleug van de stank, kwamen hem vaag bekend voor, maar zijn herinneringen weigerden de identiteit van dit zwetende lijf prijs te geven. Het wezen opende de ogen en onmiddellijk blokkeerde een golf van onversneden doodsangst elke zinnige gedachte. D'Anjal keek mee.
Voor hem, in het schemerduister van een afgesloten ruimte rees een kolossale schaduw met uitgespreide klauwen. Uit het gelaat, verborgen in het zwart van een vooroverhangende kap, brak een bestiale kreet tevoorschijn, die het armzalige wezen met schokkerige bewegingen deed terugdeinzen.
Het blikveld werd omfloerst. Het wezen, overmand door die ondraaglijke vrees, dreigde het bewustzijn te verliezen. Dit kon D'Anjal niet toestaan. Zonder dat hij het zich werkelijk bewust was nam hij de functies van het wezen over. Het voelde aan als graaien naar handen vol vezels, ze opnieuw rangschikken en sturen.
De ogen konden weer helder zien en iets van de acute angst week naar de achtergrond. Voor de zwarte gestalte tegenover hem zou hij geen partij zijn, daarvoor werkten de functies van dit lichaam te traag en stond hij tegenover een te formidabele vijand. Nu pas besefte hij, dat hij, of eigenlijk het wezen waarin hij gevangen zat een klein maar goed aanvoelend kromzwaard in zijn rechterhand hield. Een candraszwaard! Zijn herinneringen stonden op het punt dit zwaard te herkennen, toen de gebeurtenissen in een stroomversnelling geraakten.
Een groene klauw, die een groot zwart zwaard omklemde, schoot tevoorschijn uit de zwarte mantel. Voor D'Anjal wist wat er gebeurde schoot die twee-eenheid naar voren en doorkliefde het sidderende lichaam, waarin hij vastzat. In een reflex haalde hij uit, Een merkwaardig schokken bemoeilijkte zijn beweging. Terwijl zijn bewustzijn verflauwde, ontmoette het kromzwaard tegenstand. Hij duwde door met het laatste restje kracht in de arm en voelde dat de kling door een harde korst barstte. Een gekmakend gebrul, vlakbij zijn hoofd, verdoofde zijn gehoor.
Vreemd genoeg voelde hijzelf niets, ofschoon het zwarte zwaard tot het gevest in zijn zij stak. Een donderend geluid deed de aarde sidderen, waarbij 'zijn' lichaam in de lucht werd geworpen. Alles werd zwart en purper, vermengd met het groen van verderf.
Met bonzend hart werd hij wakker. Dit was de plaats waar hij in slaap was gevallen, aan de rand van de vijver. Even verderop stond Iantha Daïlanche. Ze keek uit over het vlakke water, maar haar ogen zagen heel andere dingen, wist hij.
'Iantha?' fluisterde hij, half in gedachtentaal.
Het duurde even voor ze reageerde. Zonder haar starende blik zijn kant op te draaien zei ze: 'Jawel, D'Anjal. Je droomde?'
'Ja Iantha. Het is tijd. Morgenochtend moeten we terug, of misschien wel deze nacht. Ik heb de angst dat de dingen op Aidèn uit de hand lopen. Hoe langer we wachten, des te slechter worden onze kansen. Ik heb dingen zien gebeuren die, als ze werkelijkheid zijn of worden...' Even zweeg hij en ging rechtop zitten. Iantha kwam naar hem toelopen en schoof naast hem. D'Anjal greep haar hand en vervolgde: 'Ik heb ook woorden gehoord, die vol overtuiging waren. Woorden die mij met aandrang vertelden, dat men ons nodig heeft. Misschien ben ik er nog niet helemaal klaar voor, maar we kunnen niet langer wachten.'
Iantha Daïlanche knikte: 'Wat je me vertelt strookt met mijn eigen gedachten. Zullen we vertrekken als de zon opkomt?'