39 Lerzing
‘Leiderschap is een gave en een noodzaak.
Als iemand in een leiderspositie belandt zonder inzicht te hebben in problemen en machtsverhoudingen, als iemand macht uitoefent zonder het noodzakelijke overwicht te bezitten, dan is de kiem voor een crisis gelegd.’
OVER MACHT EN LEIDERSCHAP
ZEVEN OBSERVATIES
PARAISIS VAN GOR (AQ 1236-HEDEN)
Anu Quistrum 1721 - de maand van Tondering - vijfentwintigste dag
Het hart van Bitterland werd gevormd door een grote groene kom, weids, idyllisch en stil. “Hij zwijgt als Bitterland”, zeiden de Warloërs als ze iemand te stil vonden. Om de kom heen lagen zeven heuvels, die De Vrouwen van Smart werden genoemd. Elk van die heuvels had weer een eigen naam. Achter deze met struiken bezaaide glooiingen, want meer waren het niet, had dertig jaar eerder de hoofdmacht van Tath zich samen met de elite van de quisitoren verscholen. Een Skarvonese divisie en enkele regimenten van Taths voetvolk waren hierheen “gevlucht” voor de aanstormende troepen van Stor, Sont Gerail, Randrijk en de Ysiliërs. Toen die laatsten zich eenmaal in deze kom hadden verzameld, hadden de Tathse ruiters, de nachtbrengers en de quisitoren hen omsingeld.
Niet de quisitoren maar de legers van Tath hadden in eerste instantie de doorslag gegeven. Naar elke plaats waar wanhopige Ysiliërs met behulp van Storders, Gerailers en Randrijkers een bres in de linies probeerden te slaan, dirigeerde Sadal Emerith zijn troepen. De muur van Tathse krijgers en met bloedgif doordrenkte quisitoren bleef gesloten. Pas toen de tegenstand langzaam maar zeker wegebde, drongen de quisitoren op om hun erfvijanden, de Ysiliërs en iedereen die in de weg stond af te slachten.
De quisitoren hadden hun tenten in de kom en op de heuvels opgezet. Ditmaal geen valstrik voor hun tegenstanders, zoals ruim dertig jaar geleden.
Tunrader Ayim had honderden quisitoren opgedragen om zich in groepjes van vijf in de omgeving te posteren.
‘Zodra er vijandelijke troepen in zicht komen,’ had hij hun op het hart gedrukt, ‘brengen twee van jullie verslag uit aan mij. Niet aan Lerzing, aan mij. Ik beslis wel wat de Tweede wel en niet te horen krijgt. Hij heeft het druk genoeg.’
Toen een viertal ruiters uit de richting van Warlo kwam, meldden twee quisitoren dat dan ook aan Tunrader Ayim.
De volbrenger begaf zich met de twee in de richting van Warlo en trof zo kapitein Specht en drie poortgarden in het niemandsland tussen de stad en de quisitoorse troepen.
‘Een boodschap van Baroen Kornynen, wettig heer van Warlo,’ begon Specht na een koele wederzijdse begroeting.
Tunrader incasseerde die woorden onbewogen.
‘De Baroen heet de quisitoren van harte welkom binnen de invloedssfeer van Warlo. Ongetwijfeld hebben de quisitoren goede redenen om zo massaal hier te verschijnen.’
Specht gaf ruimte voor een antwoord, maar dat bleef uit.
‘De Baroen wijst erop dat zich in de nabije omgeving enkele duizenden saltaren bevinden, wier aanwezigheid minder gewenst is. Deze saltaren hebben hun toevlucht genomen in het Woud van Zuidspoor, toen zij de voorhoede van uw leger gewaar werden.’
Nog altijd zweeg Tunrader, maar zijn blik was veranderd.
‘Dit wilde mijn Baroen u melden,’ zei Specht.
Eindelijk bewoog Tunrader. Hij boog tot vlak bij Specht en bestudeerde diens blik even. Specht doorstond die inspectie zonder een spier te verrekken. De angst die hij voelde voor deze volbrenger en alles wat hij vertegenwoordigde, bleef diep in hem verstopt.
‘In Yron Balgust...’ begon Tunrader en bracht zijn gezicht nog dichterbij. ‘In Yron Balgust zouden we wat u in opdracht van uw heer zegt een vorm van verraad noemen. Desondanks dank ik u voor deze melding.’
Specht knikte kalm.
‘Betere tijden,’ bromde hij en begon met zijn poortgarden aan de terugweg naar Warlo.
Tunrader Ayim beantwoordde de groet niet. Wat hem en de quisitoren betrof konden de tijden niet beter. Zijn ogen schitterden toen hij met de twee quisitoren terugreed. Zijn scherpe brein flitste van mogelijkheid naar mogelijkheid om zijn nieuw verworven kennis te gebruiken. Na enig nadenken ging hij opeens rechtop in zijn zadel zitten. Een wel heel verrassend perspectief diende zich aan. Was het een wilde gedachte?
‘Misschien,’ prevelde hij, ‘Maar waarom moet alles toch passen in de leer?’
Was het niet Karwing zelf die ooit had gezegd: “De leer is voor de gelovigen. Al het andere is voor ons”?
De dag kroop langzaam langs Lerzings zintuigen. Nog nooit was de tijd zo traag verstreken. Hij vroeg zich voor de zoveelste keer af waarom Karwing hem erop uit had gestuurd. Tienduizenden quisitoren hadden Bitterland in bezit genomen, maar er was geen vijand te bekennen.
O, hij wist heus wel dat er uit Tath, Stor, Anch en Sont Gerail grote legermachten onderweg waren. Dat betekende dat hij ervoor moest zorgen dat zijn eigen manschappen niet ingesloten zouden raken. “Onze tegenstanders zouden ons maar al te graag te grazen nemen met onze eigen strijdwijze van vierendertig jaar geleden”, had Tunrader Ayim gezegd. Lerzing haatte de volbrenger hartgrondig, maar hij was verstandig genoeg om goed naar hem te luisteren. De man was een meester in het maken van strijdformaties en het inzetten van tactische troepenbewegingen. Lerzings eigen kennis op dat gebied was op zijn best gebrekkig. Hij had het aan de voerders van de nachtbrengers en Tunrader overgelaten om een strijdplan op te stellen.
Tunrader had gesteld dat het een groot nadeel was dat ze hier al waren. “Daardoor zijn we verplicht ons verdedigend op te stellen”, had hij onderwezen. “We bewegen niet. Onze vijanden stromen straks het slagveld op, als een wilde rivier van zwaarden, kruisbogen en andere wapens, en wij zijn het hulpeloze oeverland dat wordt overspoeld”.
Lerzing wist dat hij Tunrader beter kon gebruiken dan hem negeren. Hij had hem de leiding gegeven over het bespreken van de strijdwijze. Tunrader had hem minachtend aangekeken, alsof hij wilde zeggen: ik had die leiding toch wel genomen.
Rond het middaguur wandelde Lerzing een eindje het kampement in, tot aan de borduur, de denkbeeldige scheidslijn tussen magistratuur en ruiterij aan de ene kant en het voetvolk aan de andere.
Hij was er zich van bewust dat iedereen hem meed. Hij stond helemaal alleen. De volbrengers verachtten hem en de nachtbrengers twijfelden aan zijn capaciteiten. De ruiterij en het voetvolk hadden zoveel ontzag en waarschijnlijk ook angst voor de magistratuur, dat ze in een wijde boog om elke vertegenwoordiger van de elite heen liepen.
Een leerling-quisitor schuifelde zijn kant op. Zijn sluike, donkerbruine haar hing voor zijn ogen. Waarschijnlijk had hij Lerzing niet echt in de gaten. De man veegde het sluike donkerbruine haar voor zijn ogen vandaan en overschreed de grens.
‘Hé, terug jij!’ riep Lerzing.
Was de man doof? Hij bleef doorlopen, recht op Lerzing af.
Pas toen Lerzing het zwaardmes in de linkerhand van de man zag blikkeren, drong het tot hem door dat hij in gevaar verkeerde.
Hij deinsde achteruit en wilde zich omdraaien, maar het was te laat. De man sprong op hem af, gebruikte die snelheid en stootte toe. Met een misselijk makend gekraak braken Lerzings ribben vlak onder zijn hart. Pijn! De wereld loste op in een baaierd van rood.
Later lag hij op de grond. Hij hoestte, probeerde zand en bloed uit zijn mond en keelholte weg te slikken. Op de achtergrond klonken kreten op. Help, ik word aangevallen, wilde hij schreeuwen, maar hij kon niet eens goed slikken, laat staan roepen. Hij rolde opzij. Het gezicht van de man hing boven hem. Bruine ogen keken hem verbazend kalm aan. De man tilde zijn zwaardmes op.
Hij is links, dacht Lerzing met een eigenaardige helderheid. Het was quisitoren verboden hun linkerhand te gebruiken bij het schrijven of het omgaan met wapens.
‘Deze is voor Vysta,’ gromde de man en liet het mes neerkomen. Lerzing probeerde het tegen te houden, graaide onhandig naar de pols van de man, maar miste.
Het gebeurde allemaal in een flits, maar het leek wel tien tellen te duren voor vier, vijf helse steken in zijn onderbuik het vuur van ondraaglijke pijn door zijn lichaam stuurden. Toen veranderde de pijn in een vreemde, duizelingwekkende euforie. Hij keek zijn aanvaller glimlachend aan.
De vuurvrouwe, wilde hij zeggen, ik ga naar de vuurvrouwe! Maar in plaats daarvan braakte hij een golf bloed.
Rood werd zwart, Lerzings gedachten braken in stukken.
Aäman trok zijn zwaardmes uit Lerzings onderbuik, veegde het af aan de mantel van de tweede kapittelmeester en kwam overeind.
Van drie, vier kanten renden de quisitoren op hem af. De enige vluchtweg bevond zich tussen twee tenten. Hij wierp het zwaardmes in de richting van de dichtstbijzijnde quisitor en zette het op een lopen.
Voorbij de tenten kwamen meer quisitoren op het tumult af.
‘Wat is er aan de hand,’ riep een novice hem toe.
De tweede kapittelmeester is vermoord!’ riep Aäman. ‘Ik achtervolg één van de daders.’ Hij wees achter zich. ‘De andere daders zitten achter me aan. Hou ze tegen.’
Het werkte. De novice wees andere quisitoren de weg en hield zo Aämans achtervolgers tegen. Hij zigzagde tussen een aantal tenten door, begon langzamer te lopen, sloeg enkele hoeken om en ging op in het gekrioel van quisitoren.
Tunrader Ayim was juist bezig bloedgif-extract te mengen met valse alruin en het wortelsap van de duivelsdruif toen een nachtbrenger kwam binnenstormen met het nieuws dat Lerzing was vermoord.
‘Jammerlijk nieuws,’ zei hij tegen de brenger van de boodschap, een leerling-nachtbrenger genaamd Olberim. Tunraders ogen schitterden echter. Hoe is het mogelijk, dacht hij, iemand heeft mij een hoop moeite bespaard. Hij liep naar de tentopening en liet zijn blik door het kampement dwalen.
‘We moeten paniek voorkomen,’ zei hij. ‘Roep de volbrengers en de nachtbrengers naar mijn tent. Snel!’
Olberim haastte zich weg. Tunrader Ayim bleef in gedachten verzonken voor zijn tent staan. Hij hoefde zijn plannen niet te wijzigen; de moordenaar van Lerzing had alles alleen maar makkelijker gemaakt.
Hij wenkte nachtbrenger Rui Lanke en droeg hem op onmiddellijk met een corte, een verkennersgroep van vierentwintig man het Woud in te gaan.
‘Je komt saltaren tegen,’ drukte hij hem op het hart. ‘Als ik het goed heb zijn het er een paar duizend. Laat zien dat je hen hebt gezien en trek je dan snel terug.’
Rui Lanke knikte en haastte zich weg om zijn mannen te verzamelen.
Het nieuws van Lerzings dood was het hele kamp al rondgegaan. Toen de voerders en nachtbrengers arriveerden, zag Tunrader verschillende stadia van verbijstering, ongerustheid en ontreddering en bij een enkeling een berekenende of bedachtzame blik. Die laatsten dachten zoals hij. Hij telde zeventien man. Rui Lanke was onderweg naar het woud; hij miste nog één voerder: Talt van Reding.
‘Tweede kapittelmeester Lerzing is dood,’ begon hij. ‘Hij is waarschijnlijk vermoord door dezelfde persoon die de boswezens op ons af heeft gestuurd; ongetwijfeld een vazal van onze vijanden. Een jammerlijk incident, maar we mogen niet te lang stilstaan bij dit feit. Er is mij gemeld dat niet alleen troepen uit Stor, Anch en Sont Gerail onderweg zijn hierheen, maar dat ook de nieuwe grootvorst van Tath zich tegen ons heeft gekeerd.’
Niet alle voerders en nachtbrengers waren hiervan op de hoogte, gezien de geschokte gezichten.
‘Het zij zo. Wij zijn beter getraind en bewapend dan de vier legers die op weg zijn naar Warlo. Bovendien beschikken wij over het gezegende bloedgif. Laten we eerst maar eens zorgen voor een goede verdeling van de taken.’
Tunrader Ayim stuurde de discussie die daarna volgde zodanig, dat vrijwel alle aanwezigen tevreden waren over hun taak. Toen het erop aankwam een tijdelijk vervanger van Lerzing te kiezen, waren velen het erover eens dat hij de meest geschikte kandidaat was. Hij wendde voor aangenaam verrast te zijn.
‘Ik zal handelen in de geest van Lerzing en volgens de welbekende principes van onze eerste seigneur.’
‘Wat is er waar van de geruchten dat onze eerste om het leven zou zijn gekomen?’ vroeg een nachtbrenger die hij kende als Olbrecht.
Hij moest inwendig glimlachen. Natuurlijk had hij Karwing met opzet genoemd. Wat was het toch makkelijk om mensen te manipuleren.
‘Ik heb dat ook gehoord,’ zei hij ernstig. ‘Het is een gerucht. We hebben geen zekerheid. Laten we bidden tot de vuurvrouwe dat het niet waar is, dat de eerste gespaard is gebleven en dat hij heeft weten te ontkomen aan zijn belagers.’
Hij keek de gezichten langs en zag hoe ze zich een vluchtende Karwing probeerden voor te stellen. Hij zag de overtuiging bij de meesten postvatten dat Karwing dood was. Hij begon steeds meer plezier te krijgen in zijn spel met woorden.
Zijn kin kwam omhoog en hij verhief zijn stem.
‘Ik heb een plan. Het werd me aangereikt door een kapitein van de Warlose garden. Hij verklapte mij dat zich enkele duizenden saltaren in het woud schuilhouden. Op zich niet zo belangrijk, want als we vijfduizend quisitoren bloedgif toedienen en op hen afsturen is het probleem verholpen.’
Hij zette enkele stappen in de richting van zijn toehoorders.
‘We zijn hier momenteel heel kwetsbaar voor onze vijanden. Dat probleem kunnen we oplossen. We gaan de helft van ons leger in het woud verstoppen.’
Verraste gezichten, maar ook instemmend gemompel.
‘Dat kunnen we het beste doen kort voor de eerste troepen hier aankomen,’ ging Tunrader verder. ‘Zo gunnen we de spionnen die zich ongetwijfeld onder ons bevinden geen tijd om hun legervoerders te waarschuwen. Die helft van ons leger kan natuurlijk onmogelijk goed manoeuvreren in het woud. Dat is ook niet de bedoeling. Onze manschappen verlaten, als onze tegenstanders in Bitterland zijn gearriveerd, het woud aan de zuidkant. Daar splitsen ze zich op en vallen langs de oost- en westzijde onze vijand in de rug aan.’
‘Een goed plan, Tunrader,’ zei nachtbrenger Olbrecht. ‘Maar hoe weten we zo zeker dat zich hier, onder voerders en nachtbrengers, geen verraders bevinden?’
‘Dat weet ik niet, maar ik heb iets bedacht waardoor we de kans op verraad van binnenuit tot een minimum kunnen beperken.’
Tunrader diepte een fiool op uit de binnenzak van zijn mantel.
‘Dit bruine drankje is een melange van wolfsmelk en een extract van wilde aralia, aangevuld met campanula. Een eigen vinding die ik waarheidsdrank noem. Ieder van ons neemt een slok hiervan. Ieder van ons zal binnen een ruime week sterven’ – hij haalde nog een fiool tevoorschijn – ‘tenzij hij dit voor die tijd krijgt toegediend.’
Verschrikte gezichten.
‘Maar wat als Tunrader zelf de dood vindt in de komende dagen?’ riep Olbrecht.
‘Die kans is erg klein,’ zei Tunrader met een hooghartig lachje. ‘Neem maar van mij aan dat ik dan afdoende maatregelen heb getroffen. Wie niets te vrezen heeft loopt geen enkel gevaar. Wie nog meer tegenwerpingen maakt acht ik verdacht.’
‘Dan maar verdacht,’ zei Olbrecht boos. ‘Ik vind dit een hachelijke onderneming.’
Tunrader stapte kalm op Olbrecht af. Onverwacht schoot zijn vuist uit. Olbrechts ogen puilden uit hun kassen. Hij werd paars, hapte naar adem en zakte in elkaar.
Tunrader stapte met een blik vol minachting over het levenloze lichaam van Olbrecht heen, draaide zich om en toonde de gepunte gifring om zijn middelvinger.
‘Dit zijn beslissende dagen. We kunnen ons geen interne conflicten of twijfel veroorloven. Voor zover ik weet was Olbrecht een verrader. Misschien heb ik het mis. We zullen het nooit weten. Ik zal jullie nu de waarheidsdrank toedienen.’
Niemand waagde het nog tegenwerpingen te maken. Zestien mannen namen een slok van de waarheidsdrank. Toen zette Tunrader de fiool aan zijn lippen en dronk de rest op.
‘Ik ben één van jullie, ook al hebben jullie mij tot leider gekozen. Ook ik onderwerp mij aan het scherprecht van deze drank. Het tegengif, ál het tegengif, geef ik aan vijf verschillende quisitoren die ik volledig vertrouw. Wellicht laat één van hen het leven, mogelijk zelfs twee. Dat er vijf sterven is uitgesloten. Laten we nu plannen maken voor een nieuwe hinderlaag, zodat ook ditmaal de slag bij Warlo een triomf voor de vuurvrouwe en de Ware Maker zal zijn.’