32 Winter en Klauw
‘Maar wat is wind en wat mijn vlucht?
Een eenheid zijn we, ijle veren,
terwijl we langs de hemel scheren,
terwijl de wind mijn adem zucht.En wie beweegt mijn vleugelpaar?
Is het de wil van de thermiek,
de slag van veer en pen en wiek,
of stuurt mijn wil met weids gebaar,de dragers van mijn verenlijf?
Is er een schepsel dat mij kent,
dat raakt aan mijn geluksmoment:
de wens dat ik hier eeuwig drijf.’
OP WIND EN HEMELBOOG
VAL VAN DERM (AQ 1236-HEDEN)
Anu Quistrum 1721 - de maand van Tondering - drieëntwintigste dag
Rond het middaguur dwarrelden nog wat dunne sneeuwvlokken uit een grijze hemel. Tegelijk kroop mist over de vlakte op hen af.
‘De Tar hult zich de helft van de tijd in de mist,’ zei Sasterii. ‘We zitten goed.’
Niet veel later bereikten ze de rand van de hoogvlakte. Voor hen strekte zich het dal van de Tar uit. Ze hoorden het ruisen van de rivier, maar zagen hem nog niet. De mist leek zich terug te trekken in het dal om de Tar af te dekken.
Jerinda speurde naar een manier om veilig af te dalen langs de vrij steile helling. Ze vond een wildpad.
‘Hoe steken we straks de rivier over?’ vroeg Stark zich af.
‘Er zijn doorwaadbare plaatsen,’ zei Lycius, ‘want de rivier is op sommige plaatsen ondiep. Maar ik weet ze niet te vinden. Misschien weten Jerinda of Sasterii er meer van.’
‘Wacht maar,’ zei Ylwen.
Ze maakte klakgeluiden met haar tong. Vasa sloeg zijn vleugels uit en zette een scheervlucht naar beneden in.
Het duurde lang voor een ver en hoog gekras de terugkomst van de vogel aankondigde. Het werd gevolgd door andere geluiden: een schorre, diepe schreeuw. Een roofdier, dacht Detmael. Toen kwam Vasa uit de mist tevoorschijn, laag over de bodem van het dal scherend, veel verder noordelijk dan ze hadden verwacht. Achter hem dook een enorme grijze vogel met een witte kop op. Het dier joeg woedend achter Vasa aan.
‘Een habecht?’ riep Jerinda ongelovig en liet er fluisterend op volgen: ‘Zijn ze dan niet uitgestorven?’
‘Die lange, kromme snavel, de spanwijdte, de grijze en witte veren: het is er een,’ zei Sasterii, ‘en niet zo’n kleintje ook.’
Detmael schatte dat de habecht twee-, misschien wel driemaal zo groot was als een volwassen mens.
De raaf piepte en zigzagde in hun richting. De habecht liep snel op hem in.
Lycius’ zwaard lag binnen een tel in zijn hand. Ook de garden trokken hun zwaard.
‘Vasa haalt het niet,’ riep Lycius en zette snel twee stappen naar voren, tot hij op de rand van de helling balanceerde.
Ylwen zette beide wijs- en middelvingers aan haar lippen en stootte een schril gefluit uit. De raaf reageerde onmiddellijk, klom met een scherpe bocht bijna loodrecht de hemel in. De grote vogel klapwiekte onder hem door, uitte een ziedend gekrijs dat eindigde in hoog gegil en klom in een veel wijdere boog achter de raaf aan. Toen ze elkaar weer tot op enkele meters waren genaderd, floot Ylwen opnieuw. Vasa, inmiddels vlak bij de helling, vouwde zijn vleugels langs zijn grijze lijf en liet zich als een steen vallen.
Bijna menselijk grauwend en snauwend dook de habecht achter hem aan. Vlak boven de bodem van het dal scheerde de raaf op een volgend commando van Ylwen op een onnavolgbare manier zijwaarts weg, om direct daarna langs de helling richting Ylwen te klimmen. Veel hoger boven de bodem moest de logge habecht zijn koers veranderen om niet te pletter te slaan. Ook kon hij de steile klim van de raaf niet direct volgen.
Vasa landde op Ylwens schouder. Ze siste tegen het dier. Lycius, de garden en ook Detmael, Jerinda en Sasterii stelden zich in een kring rond Ylwen en de raaf op. De eerste keer zwenkte de habecht af, klapwiekte een stuk bij hen vandaan. Ze draaiden met hem mee. Toen ging de vogel tot de aanval over.
Detmael rilde toen hij de enorme poten op zich af zag komen. Hij kon geen kant op. Geen van hen week een duimbreed. Detmael stak zijn zwaard schuin omhoog en sloot zijn ogen. Hij hoorde Vasa scherp krassen. De lucht was even vol geklapper en wervelingen.
Ergens ver weg klonk een kreet. De habecht grauwde opnieuw en klapwiekte vlak over hun hoofden en zwaarden.
Detmael voelde de wind die in het zog van het dierenlijf over hen heen streek en hij rook een flard van een zurige stank. Zijn ogen vlogen open en hij keek om. De vogel wiekte schonkig van hen weg, terug naar het dal.
Op de grens van de mist leunde een figuur op een staf. Het leek een vrouw. Vlak naast de figuur dook de habecht de mist in en verdween. De figuur bleef bewegingloos staan en tuurde in hun richting. Zo stonden ze een tijdje gefascineerd naar elkaar te turen. Toen ging de arm van de figuur omhoog.
‘Handpalm naar ons toegekeerd?’ vroeg Sasterii.
‘Ja,’ zei Ylwen, die blijkbaar een scherp zicht had.
‘Zie ik het goed, is het een vrouw?’
‘Ik denk het wel.’
‘Een vrouw die een habecht als huisdier heeft?’ peinsde Sasterii. ‘Laten we maar eens gaan kennismaken dan.’
‘Is dat verstandig,’ vroeg Stark zich af. ‘Straks staan we daar en stuurt ze haar habecht op ons af.’
‘Zij riep de vogel terug toen ze ons zag,’ zei Detmael.
‘Of toen ze zag dat we gewapend waren,’ weerlegde Stark.
‘Wat vind je, Detmael?’ vroeg Sasterii.
Detmael begon een hekel te krijgen aan het vage glimlachje waarmee de conselor dit soort dingen zei.
‘Ik ga naar haar toe,’ zei hij. Het klonk fermer dan hij zich voelde. ‘Wie niet mee durft moet maar hier blijven wachten.’
Hij zag Sasterii goedkeurend knikken. Ook dat ergerde hem.
Ze liepen allemaal achter Detmael aan over het slingerende wild-pad naar de bodem van het dal.
De vrouw stak minstens een hoofd boven Detmael uit. Grijs met wit, halflang haar, bleekblauwe ogen vlak onder dikke witte wenkbrauwen, in een getaand ovaal gezicht. Een naar voren stekende, dikke onderlip. Haar lichaam ging schuil in een lange bruine mantel, die was afgezet met vossenbont. Maar al haar op zich al bijzonder uiterlijke kenmerken vielen in het niet bij het aura dat om haar heen hing. Wat was het, gezag, ongebreideld zelfvertrouwen, of allebei? Die uitstraling vertelde dat ze heel goed in staat was met problemen om te gaan, dat ze zichzelf volledig in de hand had.
‘U hebt niets te vrezen van Klauw,’ zei ze en gebaarde achter zich. Ze bezat een vreemde, hese stem. ‘Zoals ik niets van u heb te vrezen.’ Een vaststelling die geen ruimte voor twijfel liet. ‘Klauw is nogal eigenzinnig, maar zij overschrijdt nooit de grenzen die ik stel. Ook de raaf is veilig.’
Haar blik dwaalde langs de gezichten tegenover haar. Toen posteerde ze zich voor Detmael en zei: ‘De weinigen die in dit deel van het Tardal leven, noemen mij Winter. Die naam is mij gaan passen als een goedzittende mantel. Ik heb op u gewacht.’
‘Hoe...’ begon Detmael.
‘Er is over u geschreven, man van Almirino, ook al zullen de oude termen velen op het verkeerde been hebben gezet. Uw bloedlijn volgt kronkelpaden die elke tegenstrever in verwarring hebben gebracht, maar mij is het niet ontgaan.’
Detmael keek haar met open mond aan. Ze kende hem! Hij probeerde te verwerken wat ze had gezegd. Ze leek iemand die geen woord teveel zei. Een eigenaardige persoonlijkheid. De bleke gaten van haar allesziende ogen hielden zijn blik gevangen. Ze stak haar hand naar hem uit, aarzelde, trok hem terug en draaide zich om.
‘Volg mij. Mijn woonstee is de uwe.’
Detmael keek opzij, naar de anderen en ving de heldere blik van Sasterii. Zijn ogen twinkelden. Waarom had Detmael altijd het gevoel dat de conselor veel meer wist dan hij wilde prijsgeven?
‘Nog meer mysterie,’ zei Jerinda, toen ze als eerste achter Winter aan begon te lopen. ‘Ik haat geheimen en raadsels. Wat doe ik hier eigenlijk?’
Sasterii grinnikte en klopte haar op haar schouder.
Detmael keek Winter na. Ze bewoog op een vreemde manier, alsof ze andere gewrichten bezat. Vreemd. Hij passeerde Sasterii en Jerinda en probeerde in haar loopritme te komen, maar slaagde daar niet echt in.
Het kostte hun moeite om haar snelle gang te volgen. Ze doken de mist in. Die was koud en nat, maar gelukkig niet zo dicht dat ze elkaar niet zagen. Ze zochten zich een weg tussen honderden losse stenen en rotsblokken door.
Het geruis van de rivier zwol aan tot gebulder en de oever van de Tar doemde op. Natte kou wolkte over hen heen. Winter danste moeiteloos van de ene glibberige kei naar de andere, volgde een voor hen onzichtbaar pad dat onder de oever dook.
Detmael liep vlak achter haar en begon zich net af te vragen waar haar woonstee zich bevond, toen een steile rotswand naast hen oprees. De rivierbedding maakte hier een scherpe bocht naar rechts en het water brak dreunend op de rotsen om zich vervolgens als een tijdelijk uiteengeslagen kudde weer snel in de kolkende en bruisende massa van het water te voegen. Vlak vóór het water hun pad kruiste, betrad Winter een paadje dat steil omhoog tegen de rotswand boven de rivier uitklom. Op sommige plaatsen waren het niet veel meer dan in het gesteente uitgehakte voetstappen. Opeens was ze verdwenen. Detmael zag de grotingang pas toen hij twee stappen naar voren had gedaan. Hij moest er een haakse bocht voor maken, om een soort rotspilaar heen. Na weer een haakse bocht stonden ze in een manshoge grot vol zelfgemaakte kasten, stoelen en tafels. Over lagen manuscripten, folianten, stapels losse vellen papier en boekrollen. Op een ronde tafel stonden kroezen en een kan met een onbestemde, gelige drank. Er hing een zoetige geur in de grot.
Winter schoof stoelen bij een kleine vuurplaats onder een gat in het gesteente. Hout en brokken zwarte steen smeulden in de vuurplaats. Ze porde met een tak in de vlammen, die oplaaiden.
‘Ga zitten. Jullie moeten eerst droog en warm worden’
Ze schonk de kroezen vol met het gele goedje.
‘Gele randbessensap,’ zei ze. ‘Misschien een beetje zuur, maar goed voor de dorst.’
Even later stonden er negen kroezen bij de stoelen. Negen kroezen. Had Winter van tevoren geweten met hoevelen ze waren?
Het duurde even voor Detmaels door kou bevangen lichaam begon te tintelen.
Vasa wipte van Ylwen schouder en hipte naar Winter toe.
De vrouw maakte onverstaanbare fluistergeluiden. Vasa hield zijn kop scheef, kraste lichtjes, wipte omhoog en ging op Winters schouder zitten.
‘Nedia wordt al eeuwen vanuit de schaduwen van de wouden en rotsspleten en spelonken in de gaten gehouden,’ begon ze, terwijl ze Vasa’s veren streelde. ‘Door mensen, maar ook door andere wezens.’
Ze ging zitten en keek Detmael aan.
‘Wezens zoals ik.’
‘Zie je wel!’ bromde Detmael.
Winter leek het niet te horen.
‘Ik ben geen mens maar een Gardim, althans, voor de helft.’
Behalve Sasterii en Detmael doorliepen de reisgezellen verschillende stadia van verbazing. Opeens werden ze geconfronteerd met het gegeven dat er niet alleen ménsen op Nedia leefden.
‘Een Gardim?’ zei Lycius.
‘Ooit werd de wereld bevolkt door andere rassen,’ begon Winter. ‘Er waren wezens die in gangenstelsels onder de aarde leefden en wezens die zich voornamelijk in het binnenste van bergen ophielden. Er was ook een volk dat in de schaduw van de wouden leefde. Eeuwenlang werden ze nauwelijks opgemerkt door de andere rassen.’
Detmael staarde gefascineerd naar haar gezicht en haar ogen, waarin een hele reeks emoties te lezen was. Ze boog haar hoofd.
‘Volgens de overlevering waren dat gelukkige tijden,’ vervolgde ze zacht. ‘Ze hadden weinig contact met de andere rassen, maar leefden in harmonie met hen. Ik ben half Gardim, half mens. De Gardim zijn verre afstammelingen van die woudwezens. Wij koesteren die oude geschiedenissen.’
‘Hoe lang is dat allemaal geleden?’ vroeg Lycius.
Winters kin kwam omhoog. Er lag een droevige trek op haar gezicht.
‘Gardim denken niet in dagen, jaren of eeuwen. Ze deinen mee met de seizoenen, ze bewegen mee met de getijden van tijd en ruimte. In menselijke termen is het ook nauwelijks te bevatten.’
Ze staarde even vlak langs Detmael in het niets.
‘Deze wereld lag nog niet zo lang geleden voor een flink deel onder water. Dan heb ik het over vele honderden maal honderd jaar. Die episode in de geschiedenis van de wereld beslaat hooguit een tiende van de tijd waarover ik heb gesproken.’
Ieder voor zich probeerden ze dit te bevatten. Detmael liet dat algauw los, voornamelijk omdat het hem begon te duizelen. Hij had tot nu toe met mensen en volken en overzichtelijke tijdpaden te maken gehad, maar dit ging over tijdperken, rassen die waren opgekomen en weer ondergegaan.
‘Wat heeft dit allemaal met onze taak, met de femaal te maken?’ vroeg hij zich af.
‘Alles,’ zei Winter prompt. ‘De Grote Legende is geschreven in een periode die iets meer dan honderd maal honderd jaar achter ons ligt. Het bijzondere ervan is, dat Ayl Aetha het zowel naar de toekomst als naar het verleden toe heeft geschreven. Het is dus feitelijk een geschiedschrijving die deels een inhaalslag is. Ayl Aetha heeft het verleden in kaart gebracht en lijnen uitgelegd naar de toekomst.’
‘Ayl Aetha,’ zuchtte Ylwen.
‘In ieder geval,’ ging Winter verder, ‘er staan enkele zinsneden over deze tijd in de Grote Legende. Er wordt gerept van de man van Almirino, althans, zo is het vertaald uit de oude taal. Er wordt gesproken over de femaal en haar vrouwen. En er wordt, in een heel ander gedeelte van de Legende, iets gezegd over de aanleiding tot de veranderingen in deze tijd én de route die enkele mensen van belang zouden nemen. Omdat dit is opgetekend in een heel ander deel van deze geschiedschrijving vóór de geschiedenis zichzelf vastlegt, ziet vrijwel iedereen het over het hoofd.’
Ze glimlachte en vervolgde zacht: ‘Ik niet.’
‘Kun je ons iets over jezelf vertellen?’ vroeg Lycius.
Verrassend genoeg schudde Winter haar hoofd.
‘Mijn afkomst is net zo belangwekkend als de wortel van een willekeurige elk in het Tanterwoud. Waar het om gaat is, dat ik werd geroepen door de Gardim. Zij droegen mij op om dit te doen.’
‘En wat is “dit”?’ vroeg Ylwen.
‘Wachten,’ antwoordde Winter, ‘vooral wachten. Kennis vergaren over de bloedlijn.’
De bloedlijn, dacht Detmael. De bloedlijn was letterlijk en figuurlijk de rode draad door de hele Grote Legende heen. En deze wonderlijke vrouw, Winter, had het over zíjn bloedlijn gehad. Iets in hem begon er flink genoeg van te krijgen dat allerlei mensen dit soort onverklaarde feiten tegenover hem bezigden, zonder nadere uitleg te verschaffen.
Het leek wel of Winter zijn gedachten had gelezen.
‘Man van Almirino,’ zei ze, terwijl ze naar hem toe boog. ‘Ik wil alleen met jou praten. De tijd dringt en ik ben je tijdwinst, samen met Klauw. De aarde roert zich reeds. Jullie taak is één van de draaipunten van deze tijd, van de gebeurtenissen in deze dagen. Maar jouw missie is nóg belangrijker en ik neem aan dat je tot nu toe nog van niets weet. Het is tijd om daarin verandering te brengen.’
Ze wendde zich tot de anderen.
‘Ik neem aan dat jullie enkele vermoeiende dagen achter de rug hebben. Ik weet waar jullie vandaan komen en ik heb de sneeuwstorm ook meegemaakt. Geloof me, het is beter goed uit te rusten en morgenvroeg verder te trekken. Zelf slaap ik bij Klauw. Jullie kunnen in mijn legerstee slapen.’
Ze wees op een afgeschoten deel van de grot, vol stro en dekens.
‘Slaap. Warm.’
Detmael ging met een schok rechtop zitten. Was het een onverwachte gedachte geweest? Het leek erop dat iemand tegen hem sprak, in zijn hoofd; een vreemde, droge kraakstem.
Winter hing een ketel aan een driepoot boven het vuur.
‘Warm water, zodat jullie je kunnen wassen.’
Later, toen iedereen zich had opgefrist, wenkte Winter Detmael.
‘Kom, jonker. Klauw wacht op je.’
Detmael had voor zijn gevoel al zoveel meegemaakt, de laatste weken, dat hij nauwelijks verbaasd was. Een reuzenhabecht wacht op me, dacht hij. Dat is... bijzonder.
Ze verlieten de grot. De kou sloeg Detmael in het gezicht. Winter wees naar boven, naar een spleet, ongeveer vijftig meter boven de grot. Er liep een pad heen. Een zure stank walmde hen tegemoet, toen ze naar binnen gingen.
‘Klauw.’
Winters stem in zijn hoofd.
‘Denkspraak,’ zei Winter hardop. ‘De taal zonder geluid. Ik vermoedde al dat je ons kon horen.’
Detmael begreep dat de stem die hij eerder had gehoord aan Klauw toebehoorde. De denkspraak klonk vertrouwd, alsof hij het spreken in gedachten altijd al meester was geweest.
‘Winter.’ Klonk daar iets van warmte door in diezelfde, krakende gedachtestem van Klauw? ‘Is de gave mee?’
Waar andere opmerkingen Detmael niet of nauwelijks hadden geraakt, veroorzaakte wat de habecht zei koude rillingen. De gave? Was er niet pas iets soortgelijks gezegd? Zijn geheugen gaf echter geen duidelijkheid.
Hij tuurde in het donker en zag een ruimte waarin stro op de bodem lag. Er bewoog iets. Uit het duister kwam de kop van de habecht naar voren en bleef op twee meter afstand van hem hangen. Detmaels blik werd gevangen door de ogen; goudgeel, scherp, ovalen pupillen.
‘De gave? Is dat... ben ik dat?’ Detmael verwachtte eigenlijk niet dat hij zelf een gedachtestem zou bezitten. Zijn stem klonk vreemd hol.
‘De gave uit de vertelling,’ antwoordde Klauw. ‘Misschien kunnen we het hier later over hebben.’ Winters stem, vlak en dringend tegelijk.
‘De vertelling? De Legende?’ probeerde Detmael nog.
‘Later, jonker.’
Winter trok Detmael mee. De stank in de grot was overweldigend.
De vrouw haalde enkele bladeren onder haar tuniek vandaan.
‘Ik heb met Sasterii gesproken,’ zei ze. ‘Je hebt de afgelopen dagen flinke klappen opgelopen, jonker. Dit is amarant. Kauw erop. Het bespoedigt het genezingsproces.’
Hij en Winter nestelden zich in het stro, niet te ver bij elkaar vandaan, tegen het lijf van Klauw.
‘Je bent moe,’ zei Winter hardop. ‘Ik ben ook moe.’
‘Moeten we niet praten?’ vroeg Detmael.
‘Slaap,’ zei de habecht.
En dat deden ze.
Ergens in het hart van de nacht werd Detmael wakker, omdat iemand hem iets influisterde.
‘Wakker?’
Hij was nog zo slaperig, dat hij niet eens kon vaststellen of het Klauw of Winter was. Het was aardedonker. Alleen het stro, de doordringende vogelgeur en de warmte van zijn lijf tegen het verenpak van Klauw vertelden hem waar hij was.
‘Kom.’
De fluisterende stem van Winter, haar hand op zijn schouder.
Hij stond op. Winter duwde hem in de goede richting, de grot uit. Achter hen klonk, boven het kabaal van de rivier uit, geruis.
Het sneeuwde licht. Detmael kon de contour van Winter onderscheiden. Hij kreeg een zware mantel aangereikt, die was afgezet met een dikke bontrand.
‘Hierheen,’ zei Winter en greep zijn schouder vast. Ze leidde hem naar beneden, voorbij de grot waarin de anderen sliepen, naar de rivieroever. ‘Doe de mantel aan.’
Boven hen klonk een slepend geluid, gevolgd door een diep gegrom en toen knallende vleugelslagen. Klauw was opgestegen.
‘Ha, vlucht, vleugels, wind.’
‘Wij gaan mee,’ zei Winter.
‘Wat?’ schreeuwde Detmael uit.
‘Stil,’ zei Winter. ‘Het is beter als je reisgenoten blijven slapen.
Na enkele tellen voegde hij daaraan toe: ‘Ik heb vannacht een bericht ontvangen, een dringend verzoek. Daaraan ga ik gehoor geven.’
De grijze schaduw van Klauw beschreef een boog en landde niet ver bij hen vandaan, vlak bij de rivieroever.
Winter hielp Detmael op de rug van Klauw te klauteren. Ze had twee riemen bij zich die ze rond de nek sloeg.
‘Hou vast. Begraaf je voeten tussen de veren.’
Detmael greep de ene riem vast en woelde zijn voeten onder de veren. Hij probeerde tevergeefs de stank van Klauw te negeren. Een tel later schokte het vogellijf, helde even zwaar naar links, toen naar rechts. Met twee, drie schonkige stappen kwam Klauw los van de grond. Een huivering trok door Detmaels lichaam. Hij kende het aangename gevoel van het los van de aarde zweven uit zijn dromen. In het echt was het nog veel euforischer.
‘Ha,’ zei Klauw. ‘Samen, vliegen.’
Detmael voelde dat er een glimlach over Winters gezicht speelde.. Een vreemde gewaarwording.
‘Je glimlacht,’ zei hij.
Er kwam niet direct antwoord.
‘Je... je wéét dat ik glimlach?’
‘Ja. Ik wist niet dat zoiets bij denkspraak hoorde.’
‘Het is geen onderdeel van denkspraak.’
Nu was het de beurt aan Detmael om niet meteen te antwoorden.
‘De gave is bijzonder,’ was Winter hem voor. Detmael voelde ingehouden plezier, ook al een eigenaardige sensatie.
‘Geen denkspraak?’ zei Detmael ademloos.
‘Nee,’ zei Winter. ‘Je bent inderdaad bijzonder. Ik ben nog nooit iemand tegengekomen die mijn gezichtsuitdrukking kon zien of voelen zonder zijn ogen te gebruiken.’
Toen Klauw een lange glijvlucht inzette, voelde Detmael hoe Winter haar lippen tuitte.
‘Je lippen.’
Winter fronste haar wenkbrauwen.
‘Je wenkbrauwen.’
Winter schoot in de lach.
‘Geweldig! Maar zo hou ik wel weinig geheimen over.’
Klauw klom nu met schonkige vleugelslagen hoog de hemel in.
‘Hou je goed vast,’ zei Winter.
‘Waar vliegen we heen?’ vroeg Detmael.
‘Over de Windbergen naar het noordoosten.’ Het klonk kort, alsof Winter verder geen uitleg wilde geven.
Detmael besloot te wachten met meer vragen.
Een tijdlang genoten ze alledrie van de vlucht. Klauw zocht en vond een thermieklaag en hield zijn wijd uitgespreide vleugels stil. Alleen het suizen en schuren van de wind langs het lijf van de habecht was te horen. Zelfs de dikke mantel die Winter hem had gegeven, was niet helemaal bestand tegen de winterse kou.
Detmael keek op en zag een met sterren bezaaide hemel.
‘Hier geen sneeuw, wel kou,’ zei Klauw. Tevreden voegde de vogel eraan toe: ‘Goede lucht, lange vlucht, zonder wiekslag.’
De habecht dreef van luchtlaag naar luchtlaag. Dit is een droom, dacht Detmael. Voor het eerst besefte hij ook dat hij iets bijzonders had. Hij bezat een vermogen. Had de soeverein dat geweten, had Sasterii dat vermoed?
Het liep tegen de ochtend toen een grijze vorm uit het land voor hen oprees.
‘Oltu roho Biente,’ riep Winter hardop. ‘De mensen noemen deze berg Windpiek.’
‘Kwaad,’ zei Klauw. ‘Duisternis, hart van de berg.’
‘Echte duisternis,’ beaamde Winter.
De habecht hing hoog boven de bergtop. Hij begon in wijde cirkels, in een trage dans van luchtlaag naar luchtlaag zwevend, aan zijn afdaling.
Detmael zag stroken dikke vegetatie, die de hellingen van de Windpiek bedekten.
‘Wat komen we hier doen?’ Hij had de vraag niet willen stellen, maar de woorden ontglipten hem, alsof hij geen controle over zijn stem had.
Eerst dacht hij dat Winter niet zou antwoorden. Na een lange stilte woei een diepe zucht door zijn gedachten.
‘We gaan iemand helpen bevrijden, een vrouw.’
‘De femaal?’ kwaakte Detmael hardop.
‘Een vrouw,’ herhaalde Winter kalm in zijn gedachten. ‘Een vrouw die gevangen wordt gehouden op de plaats waar de sacralisten zich schuilhouden.’