24 Reya (1)
‘Vriend?
Vijand?
Wat is het verschil?
Kennis.’
BEVRAGINGEN OP DIT LEVEN
NIBORID SERFEYN (AQ 1215-1288)
Het Dagboek van Reya van Parsim
Anu Quistrum 1721 - de maand van Tondering - achttiende tot en met
tweeëntwintigste dag
Ze hebben me mijn dagboek niet afgenomen. Niet dat ze mijn taaltje zouden kunnen ontcijferen, maar toch verbaast het me wel. Asorfino heeft het niet eens ingekeken. Ik heb zijn blik op mij voelen rusten. Ik heb zijn Bijl van Genade gezien. Het bungelde onschuldig aan zijn zijde, een koel werktuig dat leek te slapen, het scherp van de abrupte dood verborgen in een goudkleurige foedraal. Een huivering van onbehagen trok door mijn lichaam, maar vreemd genoeg voelde ik geen doodsangst.
Zo lang Kaira niet in hun handen is gevallen is het goed, is er hoop. Ik ben me ervan bewust dat mijn leven minder belangrijk is dan dat van haar. Zij is de femaal, zij is beslissend, tenminste, als ik de brief van de soeverein van Stor mag geloven.
Ach, Stor, de wijkplaats voor de wanhopigen. De plek die ik samen met Upal en Kaira hoopte te bereiken lijkt verder weg dan ooit.
Ze verzorgen me goed. Himraad is zelfs erg aardig voor me als Asorfino niet in de buurt is, maar ook de eerste nachtbrenger behandelt me met respect. Gek genoeg lijkt het wel of hij een beetje bang van me is. De eerste nachtbrenger, aan wiens handen het bloed van honderden, misschien wel duizenden mensen kleeft, en hij beeft voor mij? Een verbazende gedachte.
De quisitoren lopen door als de avond valt. Vannacht was het ver na middernacht toen we bij een holte tussen enkele oude posturetten stopten. Himraad en Asorfino slapen om beurten. Ik slaap slecht. Ik droom veel, meer dan me lief is, maar ’s ochtends herinner ik mij er niets van. Als ik wakker word ben ik nog steeds moe en mijn gewrichten en spieren zijn verkrampt.
Vanochtend voelde ik me op een vreemde manier dankbaar dat ík in hun handen ben gevallen. Mijn dochter is altijd al belangrijk voor me geweest, maar nu blijkt ze ook belangrijk voor Nedia te zijn. Belangrijker dan ik, in ieder geval. Ik voelde me dankbaar én verbaasd. Waarom hebben ze mij gevangen genomen, terwijl de eerste nachtbrenger toch zal weten dat Kaira degene is die hij moet hebben? “Dit is de vrouw die ik wil hebben”, had Asorfino gezegd toen ze mij gevangen namen bij de toren. Waarom? Ik kom er niet uit.
Mijn Upal is ook van meer belang, want hij moet ervoor zorgen dat Kaira buiten bereik van de quisitoren blijft. Misschien denkt Asorfino dat hij Kaira ertoe kan bewegen zich over te geven in ruil voor mijn leven. Maar het lijkt wel of de twee vluchten voor Upal en Kaira. Himraad laat zich nog wel eens iets ontvallen. Zo zei hij vanochtend dat we op weg waren naar de Windpiek en dat we daarna naar het westen zouden reizen. Waarom zijn we op weg naar Windpiek? Wat heeft Asorfino te zoeken op die verlaten bult in een heuvelachtig woudland? Wat heeft hij te zoeken in het westen? Er is iets vreemds aan de hand. Wist ik maar wat de quisitoren voortdrijft, weg van Kaira en Upal.
Ik moet maar eens proberen wat meer uit Himraad los te krijgen.
In dit gedeelte van het Tanterwoud volgt het Dingelpad een wonderlijke, slingerende route, alsof het tussen reusachtige obstakels door moet laveren. Van een zijpad is geen spoor te bekennen en daar ben ik blij om. Stel dat Upal en Kaira besluiten achter ons aan te gaan. Ik heb wat lege bladen uit mijn dagboek gescheurd en ongezien op de grond laten vallen. Wat kan ik anders doen dan hopen dat Upal en Kaira ze vinden en zo ons spoor kunnen volgen? Dat houdt me op de been: de hoop dat zij beiden ons op de hielen zitten.
We zitten aan de voet van de Windpiek, een met reusachtige posturetten bedekte steenklomp, die aan de noordrand oprijst uit het Tanterwoud. Ik heb gisteravond kort met Himraad kunnen spreken. Hij zegt dat we op weg zijn naar Warlo! Ik vroeg hem of ze niet terug moesten naar Yron Balgust en toen zei hij iets heel vreemds: “Ik zal de Talgohot en de abdij nooit meer zien”. Er blonken tranen in zijn ogen. Is hij ervan overtuigd dat hij het leven zal laten, onderweg, of in Warlo? Ik snap het niet. De raadsels worden alleen maar groter.
Asorfino is onbenaderbaar geworden. Met mij wisselt hij al helemaal geen woord, maar ook met Himraad spreekt hij nauwelijks nog. Hij deelt alleen korte bevelen uit: “Hier rusten we”, “let op de vrouw”, of “blijf achter haar lopen”.
De eerste nachtbrenger houdt een hoog tempo aan, dat ik soms maar met moeite kan bijbenen. We slapen kort. Als ik er goed over nadenk heb ik Asorfino eigenlijk niet zien slapen. Hij houdt altijd de wacht als Himraad en ik onder zeil gaan. Als ik wakker word zit hij in papieren te lezen die uit Gumpers huis komen.
Waar zijn Upal en Kaira? Zouden ze achter ons aan zitten. Zijn de twee quisitoren nu het opgejaagde vee? Soms word ik gek van de vragen die me bestormen. Het gevolg is dat ik zelfs tegen Himraad zwijg. Ik zie dat hij dat vervelend vindt, maar ik heb nu even genoeg aan mezelf. Ik denk niet dat Asorfino dit allemaal in de gaten heeft. Hij zit opgesloten in zijn eigen plan, waarvan zelfs Himraad niets begrijpt. Langzaam maar zeker verandert er iets. Ik vraag me af of Himraad niet meer op mijn hand is. Zo-even vertelde hij mij iets heel schokkends: Asorfino en hij zijn vogelvrij verklaard! Er is een aanslag gepleegd in Dersa. De ontploffing die wij uit de verte hoorden en zagen, was inderdaad ons huis. Men heeft geprobeerd de eerste nachtbrenger te doden en de grootste schok voor mij was nog wel dat Himraad beweerde dat Gúmper erachter zat en dat de wagenmeester zichzelf van het leven had beroofd toen bleek dat de aanslag mislukt was!
Asorfino heeft papieren van Gumper uit diens huis. Brieven van de eerste seigneur.
Nog meer raadsels. Ik verdrink er nog in.
Volgens Himraad gaat het om een conflict tussen Asorfino en Karwing zelf. Ik probeer te doorgronden of dat de reden is dat hij mij en niet Kaira heeft gevangen genomen.
We zijn halverwege de klim naar de top van de Windpiek. Ook iets wat ik niet begrijp. Wat is daar te vinden? Er moeten toch manieren zijn om de berg te mijden, eromheen te gaan? We zijn boven de boomgrens en de klim wordt almaar steiler.
Vannacht droomde ik dat ik jullie zag, Upal en Kaira. De droom was zo echt, dat ik nu nog twijfel of het geen visioen was. Ik herkende het pad waarover wij gisteren naar de voet van de Windpiek zijn gelopen. Ik probeerde met jullie te praten, maar toen vervluchtigde het droombeeld en lag ik naar de sterrenhemel te staren.
Asorfino zat bij een klein vuur en keek onbewogen voor zich uit, papieren in zijn hand, waarschijnlijk die van Gumper. Himraad snurkte zachtjes. Het was een vredig tafereel, alsof er eigenlijk niets aan de hand was.
Ik voel een merkwaardig soort sympathie voor Asorfino. Ik weet natuurlijk hoeveel bloed er aan zijn handen kleeft, maar iets zegt me dat hij niet de verpersoonlijking van het kwaad is, zoals vaak wordt beweerd. Soms lijkt het of ik flarden van zijn gedachten kan lezen. Er woedt een strijd achter dat masker van vastberadenheid. Gek toch dat ik de man die mij heeft ontvoerd in bescherming neem.