9 Het Dingelpad
‘De vlammen lekken rond mijn lijf,
maar ach, wat zal de hitte deren?
welk schroeien zal de tong begeren?
Weten zij dan niet dat ik blijf?
Ik ben de boom,
ik wortel in de diepe aarde.
Ik ben een and’re, oude waarde, geen rook,
geen droom. Ik ben de waan,
ik ben dus wat niet waar kan zijn,
ik ben van waarheid slechts de schijn,
van werk’lijkheid ontdaan.
De vrieskou reikt tot in mijn ziel,
maar ach, het ijs kan mij niet raken,
want winter zelf blijft voor mij waken:
de kou bevecht de koude niet.’
NIET DE WERKELIJKHEID,
NIET DE WAARHEID,
MAAR DE WAARACHTIGHEID.
NIBORID SERFEYN (AQ 1215-1288)
Anu Quistrum 1721 - de maand van Tondering - vijftiende dag
Wagenmeester Gumper zette Upal, Reya en Kaira af bij de Koudveenpoort en draaide haastig weer om.
‘De quisitoren komen,’ bromde hij, toen hij Upal de reiszakken aangaf. ‘Volgens de berichten is Asorfino één van hen. Ik denk dat het met jullie te maken heeft. Wellicht is het dorp niet in gevaar, maar niets is zeker als de eerste nachtbrenger zich vertoont. Ik ga mijn familie in veiligheid brengen.’
Reya, die altijd al een onverklaarbare afkeer van Gumper had gehad, draaide weg van hem. Haar donkergroene ogen staarden somber in de verte. Ze krabde door haar lange, bruine krulhaar. Angst domineerde haar gezicht.
‘Wees blij...’ begon Gumper.
‘Wat?’ vroeg Upal.
De wagenmeester schudde zijn hoofd.
‘Laat maar. Zorg er maar voor dat je snel uit de Venen wegkomt. Het ga jullie goed.’
Gumper greep de teugels beet en zette zijn paard met een bruusk gebaar aan.
‘Betere tijden!’ groette hij over zijn schouder.
Upal bromde een dankwoord en keek de huifkoets met samengeperste lippen na.
‘Wat wilde hij zeggen?’ zei hij, meer tegen zichzelf dan tegen Reya of Kaira.
‘Betere tijden. Wat een zinloze en betekenisloze wens eigenlijk,’ zei Reya somber.
Kaira staarde met grote ogen naar het westen. Upal leidde haar met zachte drang onder de poort door, de lange, kaarsrechte turfdijk naar Kruishem op. Er was niemand te bekennen. Het was een grijze ochtend. Verre mist verhulde de horizon. De hemel boog als een enorme bergwand over hen heen. Reya was gewend geraakt aan de muffe, vaag ziltige turfgeur die altijd boven de Slotvenen en de veendorpen hing. Hier op het land hinderde die vage stank haar opeens.
Toen de huizen van Dersa enkele kilometers achter hen lagen, liet Upal halt houden. De mist begon te verdwijnen. Hij wees met zijn wandelstaf van donkerbruin bastelhout naar de grijze contour van een dorp.
‘De weg naar Kruishem ligt open en bloot voor ons, Reya, Kaira,’ zei hij. Hij wees naar de streep van de horizon. ‘Geen heuvel, geen bos, geen gebouw. We kunnen ons nergens verbergen.’
Hij draaide zich om naar het dorp.
‘Weldra bereikt Asorfino Dersa. Als hij ons niet vindt komt hij hierheen. Hij weet dan dat we naar Stor zullen proberen te ontkomen. Als hij ons ziet is alles voorbij. Het lijkt mij beter als we dwars door de veenvelden heen naar Noordhem doorsteken, een stukje langs de weg naar Skarvon reizen tot waar het Dingelpad begint. Dat leidt niet rechtstreeks naar Stor. Er is een kans dat daar geen quisitoren patrouilleren.’
‘Maar de Storders die ons tegemoetkomen dan?’ riep Reya uit.
‘We hebben geen keus,’ gromde Upal. ‘Ik heb bij het ochtendgloren de duif teruggestuurd met het bericht dat we het Dingelpad zullen nemen. Hopelijk sturen ze vanuit Stor nog een groep om ons op te pikken. Misschien slagen ze er wel in de eerste groep te waarschuwen. Anders moeten we het helemaal zelf doen.’
Hij glimlachte hen bemoedigend toe.
‘We lopen dicht langs de kanalen. Als de quisitoren in zicht komen, kunnen we ons in ieder geval onder de walkant verschuilen. Laten we verder gaan.’
Ze staken de dijk over en sprongen over de sloot die het pad van de afgestoken veenvelden scheidde. In ganzenpas haastten ze zich over de drassige velden naar het dichtstbijzijnde kanaal dat het land van oost naar west doorsneed. Reya en Kaira keken om de haverklap achterom. Toen ze een tijdje langs het kanaal in oostelijke richting hadden gelopen, weerklonk een doffe knal achter hen. Kaira slaakte een kreet. Reya en Upal keken om. Boven Dersa hing opeens een rookwolk, die langzaam uitdijde. Ze waren nog dicht genoeg bij het dorp om te kunnen vaststellen waar de rookzuil zich ongeveer bevond.
‘Ons huis,’ gromde Upal knarsetandend. ‘Ze hebben ons huis opgeblazen.’
‘Vreemd,’ mompelde Reya, ‘Dat is toch niets voor de quisitoren? Waarom zouden ze dat doen?’
‘Misschien denken ze dat we ons ergens in het huis hebben verstopt,’ opperde Upal weifelend.
‘Kom mee,’ zei hij toen. ‘Straks zitten ze ons op de hielen. We moeten zo snel mogelijk uit het zicht van het pad geraken.’
De zon veegde de laatste nevelflarden weg en klom de hemel in. De ochtend ging naadloos over in middag. Ondanks dat het winter was, zorgden de zonnestralen voor ongemakkelijke hitte. Upal nam de tas van de rood aangelopen Reya over. Enkele malen moesten ze inhouden omdat Kaira hen niet bij kon houden, alle kracht leek uit haar te zijn weggevloeid sinds ze wist dat de quisitoren haar wilden doden.
De monotonie van de zon, het kale land en de ellenlange, kaarsrechte paden langs de veensloten brachten Reya in een roes. Het licht weerkaatste van de veengrond en bezorgde haar duizelingen, die gepaard gingen met witte vlekken die voor haar ogen dansten. De warmte bemoeilijkte haar het denken. Ze dwong haar voeten het ritme van Upals passen te volgen. Voor haar gevoel liepen ze door een smalle tunnel van angst. Haar hart miste enkele slagen toen een veenraaf vlak achter haar een schelle kreet slaakte. Upal joeg het zwarte dier weg met een zwaai van zijn wandelstaf.
Om de haverklap keek een van hen achterom, maar Noordhem kwam in zicht zonder dat ze ook maar iemand hadden gezien.
Upal wees naar links.
‘We gaan om het dorp heen. We volgen de weg naar Skarvon langs de Tar een half uur, daarna gaan we de Tanterbrug over en nemen we het Dingelpad. Over een uurtje zitten we in het Tanterwoud, daar kunnen we uitrusten.’
Het klonk allemaal heel haalbaar.
Weldra liepen ze over de weg naar Skarvon. Een tiental Noordhemmers kwam hen tegemoet, hun turfschoppen en steekvorken over de schouder; veenwerkers op weg naar huis na hun zware steekwerk. Nieuwsgierige blikken, een onverstaanbare groet, en ze waren voorbij.
‘Waarom zijn er geen achtervolgers?’ vroeg Reya. ‘Waarom laat de nachtbrenger ons zomaar gaan?’
Upal haalde zijn schouders op.
‘Ik weet het niet. Ik had me voorbereid op een overhaaste vlucht. Hoe dan ook, laten we blij zijn. Misschien kunnen we toch naar Stor ontkomen.’
Reya wilde dat graag geloven. Toch verwachtte ze elk moment het silhouet van een ruiter aan de horizon te zien.
‘Het is mijn angst,’ fluisterde ze zichzelf toe.
Upal had het gehoord, keek haar van opzij aan en glimlachte bemoedigend.
‘Er is altijd hoop, Reya. Weet je, ik beeld mij in dat ik opnieuw op zoek ga naar die melodie die ik ooit, ergens in de bossen van Randrijk, hoorde. Ik droom er nog elke week van.’
Reya zuchtte. Ze kende Upals stille wens om die melodie ooit terug te vinden. Ze had hem horen zoeken op de snaren van zijn luit. Maar elke veelbelovende melodielijn verzandde, brak af ergens na het begin. Ze had Upal daarna urenlang voor zich uit zien staren, soms met tranen in zijn ogen. Ze wist dan dat ze hem niet zou kunnen troosten.
De weg maakte een bijna haakse bocht naar links even daarna weer naar rechts. Tussen die twee bochten boog een zijpad af naar het zuiden, naar de rivier de Tar en voerde over een smalle brug de bossen in.
‘Het Dingelpad,’ zei Upal.
Ze liepen de brug over. Het water van de Tar ruiste in de diepte, maar ze hadden er oog noch oor voor. Nog geen vijftig meter voorbij de brug overhuifde een brede elfenboog vol witte, bloeiende winterrozen, guirlandes van paradijsbloemen, bleke blauwe treurlelies, paarse duizendschonen en groene hulst de toegang. Zonlicht zinderde tussen de boomstammen door. Upal keek achterom. Nog altijd geen spoor van achtervolgers. Opgelucht betraden ze achter elkaar het pad. Toen ze onder de boog door liepen, voelde Reya wat ze altijd voelde als ze onder een elfenboog door ging: haar huid tintelde, haar ademhaling werd korter en haar hartslag versnelde.
Elfen! Ze had altijd gehoopt dat de mythe van de schaduwwezens op waarheid berustte, dat ze opeens oog in oog zou staan met zo’n ongrijpbaar wezen. Upal had haar verteld dat de Grote Legende ook gewag maakte van elfen. Maar ja, de Grote Legende beweerde ook dat er ooit draken hadden bestaan.
Weldra werden ze opgeslokt door het rijk geschakeerde groen van het Tanterwoud.
De geur van aarde en schimmel omhulde hen als een zwaar kleed. Elk gerucht, elke voetstap werd gedempt door de wereld van wortel, tak, blad, bast en kroon en met mos en gras bedekte bosgrond. Reya had voortdurend het gevoel bespied te worden door duizend ogen.
“Een woud is een organisme”, had Upal wel eens gezegd. “Het leeft. Al zijn bewoners spannen samen tegen de indringer”.
Zo voelde het ook. Het pad voerde hen aanvankelijk langs de reusachtige wortels en de onbegrijpelijk dikke stammen van rotselken. Ze stonden keurig in het gelid, alsof iemand ze ooit zo had geplant. Allengs werd het brede, kaarsrechte pad smaller en bochtiger, wrong zich tussen posturetten, oude beuken en abelen door. Hier en daar zag Reya grillig gevormde bomen vol pokdalige won-den en schroeivlekken. Bomen waarvan ze de naam niet kende. De stank van verrotting zweefde hen tegemoet en onwillekeurig verhaastten ze hun pas.
Upal zei: ‘Het Dingelpad biedt een groot voordeel; hier zullen onze achtervolgers moeten afstijgen. Als we een behoorlijk tempo aanhouden, maken we een goede kans de grens met Stor te bereiken.’
Langzaam maar zeker werd Reya zich ervan bewust dat ze een kans hadden. Ook Kaira stapte iets monterder voort. Later op de dag sprak ze zelfs, voor het eerst tijdens hun vlucht.
‘Ik ben de femaal,’ zei ze, toen ze tussen Upal en Reya in liep. ‘Hoe komt het dat ik niets voel, dat er niets bijzonders met me is? Ik voel nergens iets van een vreemde kracht, geen vermogen, niets.’
Upal wist niets te zeggen.
‘Het is nog vroeg,’ begon Reya. ‘Je bent nog jong. De Kunst moet zich nog ontwikkelen, denk ik.’
‘Maar hoe dan?’ vroeg Kaira. Het klonk een beetje wanhopig. ‘Wat voor gevoel moet dat dan zijn? Waarom welt er geen lied in me op? Als ik de Kunst meester was, zou ik me misschien kunnen verweren tegen de quisitoren.’
Reya zag in gedachten haar eigen rechterhand naar voren schieten. Haar vingers wijd uiit elkaar. Haar mond ging open. Vreemde woorden dansten door haar hersenpan, rangschikten zich, wilden in het gelid naar buiten. Ze hield ze tegen, knipperde enkele keren met haar ogen en schudde haar hoofd. Ze had wel meer van die rare gedachten gehad, wist ze. Misschien dat ze als moeder van de femaal ook iets van dat bijzondere vermogen had meegekregen. Als ze Kaira nog beter wilde begrijpen moest ze misschien proberen haar eigen deeltjes van de Kunst te ontwikkelen. Niet nu, daarvoor was ze te onrustig. Later misschien, als ze erin zouden slagen Stor te bereiken.
Ze drongen dieper in het woud door. Een almaar dichter vlechtwerk van bomen, takken en bladeren bemoeilijkte hun tocht. Het pad maakte onverwachte bochten en leek hen terug te voeren.
‘Hier moet het ergens zijn,’ mompelde Upal, toen ze een dalend en wild slingerend gedeelte van het pad hadden betreden.
Reya keek hem vragend aan.
‘Het Tantermeer,’ zei Upal. ‘Ik ben hier ooit eerder geweest. We moeten door het meer.’
Niet begrijpend fronste Reya haar wenkbrauwen. Ze verbaasde zich er eens temeer over dat Upal van zoveel op de hoogte was.
‘Wacht maar af,’ zei Upal.
Opeens waren er geen bomen meer. Een smalle, met struiken en planten bezaaide oever omzoomde een meer. Ze voelden geen zuchtje wind. De hemel was van een dieper blauw dan Reya ooit had gezien. Schuin achter hen zakte de zon naar de bomenrand. Middenin het groene water lag een gebouw. Het was een koepel, bedekt met filigrein en kopergroen sierwerk, die op vijf ranke goudkleurige zuilen leunde. Het bouwsel leek op een kapel, zoals de saltaren die her en der op Nedia hadden gebouwd. Het pad ernaartoe bestond uit keien die op schrede-afstand van elkaar in het ondiepe meer waren gelegd. Reya zag geen keienpad dat weer van de koepel vandaan voerde. Vreemd. Hoe moesten ze aan de overkant van het meer komen?
De donder rolde. Het leek een geluid uit een andere wereld. Wolken met de kleur van as kwamen over de boomtoppen aanzeilen en verzamelden zich boven het meer, vroege schemering met zich meesleurend. Een dunne, koude wind betastte hun mantels en de eerste regendruppels prikten in hun gezicht.
‘Wachten we hier?’ vroeg Reya.
Upal monsterde de wolken.
‘Dat lijkt verstandig, maar dan verliezen we misschien onze voorsprong op mogelijke achtervolgers. Als we snel zijn kunnen we in ieder geval in de koepel schuilen. Mochten we worden achtervolgd, dan zien we ze van daaruit in ieder geval van verre naderen.’
Hij ging hen voor over de ronde, grijze stenen ter grootte van een voet, die nog geen tien centimeter boven het water uit staken. Toen ze halverwege waren, barstte de bui los. Ze haastten zich over de nu glibberige keien naar de koepel.
Kaira gleed uit en belandde languit in het water. Gelukkig droeg zij niet een van de draagzakken. Upal hielp haar overeind en ondersteunde haar naar de koepel.
‘Benieuwd of het klopt,’ mompelde Upal en speurde in het rond onder de koepel. Vlak bij één van de zuilen zat een luik in de stenen vloer, nauwelijks zichtbaar omdat het in dezelfde kleur en dezelfde structuur was geschilderd als de stenen.
‘Aha,’ mompelde hij, greep het verzonken handvat beet en open-de het luik. ‘De verhalen kloppen dus. Kom, Reya, Kaira, treed binnen in de verborgen wereld van de saltaren.’
Upal liet het luik open staan, zodat er nog iets te zien was. Langs in het gesteente uitgehakte treden daalden ze af, twintig meter de diepte in, door een smalle schacht. Onderaan lagen enkele toortsen en een tondeldoos. Upal stak een toorts aan en in het flakkerende licht ontwaarden ze twee gangen.
‘Wil jij het luik dichtdoen, Reya?’ vroeg Upal.
Reya klom weer omhoog en wilde het luik sluiten. Ze wierp een snelle blik op het pad waarlangs ze waren gekomen. De regen viel nog altijd gestaag, wat haar het zicht belemmerde. Voor zover ze kon zien was er niemand te bekennen. Vlak voor ze het luik sloot draaide ze haar hoofd om. Bewoog daar gebladerte aan de overzijde? Dook daar een gezicht weg? Het regengordijn verhinderde een nauwkeuriger blik. Ze kneep haar ogen tot spleetjes. Niets. Misschien had ze het zich verbeeld. Ze sloot het luik en haastte zich naar beneden.