21 In de geest van de femaal
‘Maar wat is dat dan: niets?
Is het het tegenovergestelde van zijn?
Maar wat is onzijn dan?
Ontneemt het niets de zinnen hun houvast?
Verleent het duisternis vrij spel?
Is het dan als een onbestaan?
Of is het een kader voor alles,
geweven door de Ware Maker?’
REFLECTIES OP DE GROTE VRAGEN
WONNER VAN ANCHRYDE [AQ 1682]
In de geest van de femaal
Zwart.
Alles om haar heen was diep zwart.
Was het nacht?
Ze probeerde zich te herinneren waar ze was. Toen ze daar niet in slaagde, graaide haar bewustzijn naar haar naam en vond niets. Krankzinnig. Ze bezat een naam, iets in haar was daarvan overtuigd.
“Wie ben ik?” wilde ze zeggen, al was het alleen maar om de geruststelling van haar eigen stem te horen, maar ze voelde geen stembanden, er was geen mond. Ademde ze wel? Ze spitste haar oren, maar hoorde niets. Ze zocht naar haar armen, handen, vingers, zodat ze haar huid kon strelen. Ze probeerde haar gezicht te vinden, de geruststellende aanraking van haar wangen, haar jukbeenderen te ervaren.
Niets.
Er was alleen de duisternis die als dood gewicht op haar oogballen drukte. Tenminste, áls ze oogballen bezat.
Ze zocht opnieuw naar haar naam. Tevergeefs. Ze zond een bevel naar haar oogleden: “open”, maar het bleef zwart, stil en leeg.
Paniek stortte zich als wilde branding door haar heen. Wat was er aan de hand? Hoe was ze in dit niets terechtgekomen? Waar was haar lichaam? Was ze dood. Was ze zomaar in haar slaap uit het leven weggeglipt? Waar bevond zich in deze diepe nacht ook maar enig houvast?
Een lang onderdrukte reflex greep in en tastte naar het hart van haar wezen. Rustig, fluisterde iets – of was het iemand? – haar in de wildernis van haar gedachten toe. Bewaar je kalmte, wacht, wees geduldig.
De angst vrat als een hongerige grottenwolf aan de dunne draad van haar bestaan. Ze klampte zich vast aan die stem.
De herinnering aan hoe ze dat ooit eerder had gedaan sijpelde als het aarzelende licht van een kaarsvlam door de muur van duisternis heen. De geur van was en de schroeilucht van een brandende katoenlont vulden haar neusgaten. Tenminste één zintuig werkte nog, of was dit wellicht een gecompliceerde zinsbegoocheling?
Even meende ze een stem te horen, die van heel ver weg een reeks woorden in een vreemde cadans riep. Toen was er de nagalm van een melodie, een lied dat ze nooit eerder had gehoord. Maar ze twijfelde of ze het wel echt hoorde. Klanken bleven hangen in haar gedachten, zonder dat er ook maar een glimp van betekenis doorbrak. Toen had ze zichzelf weer in bedwang en deed ze wat de gedachtestem haar had ingefluisterd: ze oefende haar geduld.
Tijd was moeilijk meetbaar in dit niets, maar het duurde lang voordat er iets veranderde. Er sijpelde licht haar nacht binnen. Groen licht dat met zijn in het zwart wegschietende contour langzaam maar zeker een vorm boetseerde, die ze pas enkele ogenblikken later herkende als de gedaante van een man. Een onbeweeglijk rechtopstaande figuur met een grijs gezicht, als uit graniet gehouwen, gesloten ogen en een mistroostige trek rond zijn mondhoeken. Op de een of andere manier wist ze zeker dat het om een levend wezen ging, maar het duurde heel lang voor een nauwelijks waarneembaar samenknijpen van de lippen en een snelle handbeweging dat bevestigden. Zijn hoofd ging omhoog maar zijn ogen bleven dicht.
Ze hoorde zichzelf een ademteug naar binnen zuigen. Het daarmee gepaard gaande geluid kwam van ver.
Toen gleden zijn ogen open. Goudkleurige irissen met smalle pupillen – bijna ovaal – staarden langs haar heen.
Een aarzelende glimlach plooide zijn gezicht. Zijn lippen weken vaneen en zijn stem, schor en zacht, sprak in een taal die zij niet kende.
‘Ewaln errgyth Serdue? Ysiliane?’
Er waren geen woorden voorhanden in haar gedachten. Ze kon niet eens helder denken. Ze oefende haar geduld nog iets langer.
‘In welke taal kan ik je toespreken, vrouw?’
‘Deze.’ Het woord glipte langs de stembanden die zij dus toch bleek te bezitten.
‘Ah.’ Zijn glimlach werd breder, liet rimpels vol vriendelijkheid vrij bij zijn ooghoeken. ‘Anchiaans dus. Ik vergis me nogal eens in de tijd waarin ik terechtkom. Voor mij staat de tijd meestal stil.’
Ze wilde haar wenkbrauwen fronsen, maar vond ze niet.
‘Voel je angst, paniek?’ ging hij verder. Ze wilde knikken, maar begreep dat hij dat ook niet zou zien.
‘Angst is onnodig, vrouw. Beschouw dit maar als een droom, maar besef wel dat wat ik ga zeggen zich uitstrekt tot voorbij deze droomtoestand. Ik ken je naam.’
En na enkele tellen, met een trek van verbazing: ‘Je namen!’
‘Hoe heet ik?’ Ze flapte het eruit, gretig.
De man leek het niet te horen. Hij staarde naar zijn handen, leek naar woorden te zoeken. Toen hij zijn hoofd weer ophief zag ze een sombere blik in de grijze ogen die haar nadenkend aankeken.
‘Elk tijdsgewricht heeft zijn nieuwe kinderen,’ fluisterde hij. De toon van zijn stem was ondefinieerbaar veranderd. Wat was het? Mededogen, medelijden wellicht? Hij keek langs haar heen. Zag hij haar eigenlijk wel?
‘Jij bent het nieuwe kind van jouw tijd,’ ging hij verder. ‘Het is aan jou om het verschil te maken, om boven de grauwe middelmaat uit te stijgen. Misschien zijn er al vreemde dingen met je gebeurd. Het kan zijn dat je al getwijfeld hebt aan jezelf, dat je hebt vermoed dat je bijzonder was, dat je gek aan het worden was.’
Herinneringen sijpelden haar duisternis binnen. Wat de man zei klopte! Ooit had ze de dromen en de werkelijkheid niet meer van elkaar kunnen scheiden en was ze ervan overtuigd geweest dat ze gek aan het worden was.
‘Je bént niet gek,’ zei hij snel, alsof hij haar gedachten las.
Maar ze werd naar herinneringen toegezogen. Herinneringen die haar hadden laten twijfelen aan haar geestelijke gezondheid. Ze beleefde opnieuw de nachtmerrie dat ze werd aangevallen door de zwerm witte vogels terwijl de donkere vleermuisachtigen haar leken te willen beschermen. Het was een droom die haar vanaf haar jongste jaren had bezocht. Opnieuw wilde ze begrijpen wat die droom, die helemaal niet had aangevoeld als een droom, te betekenen had. Was ze zonder dat ze het wist een speelbal van duistere machten? Zouden, als het erop aankwam, haar daden gericht zijn op vernietiging van het goede?
‘Maar wat is het goede?’ antwoordde de man rechtstreeks op haar gedachte. ‘Je zou je moeten afvragen of het van belang is dat te weten. Een mogelijk antwoord is, dat het goede is wat jij denkt dat goed is. Heb je daar iets aan, aan zo’n antwoord?’
Opnieuw verschenen de rimpels in zijn gezicht, plooide zijn mond tot een begrijpende, wetende lach.
‘Je bent het nieuwe kind, de vrouw om wie het gaat. Blijf uit handen van degenen die je naar het leven staan, maar probeer vooral te duiden wie je goedgezind zijn en wie niet, want mensen zijn niet altijd wie ze lijken te zijn. En dan heb ik het alleen nog maar over ménsen.’
Cryptische woorden. Ze probeerde hun betekenis tot haar gedachten door te laten dringen, maar wat hij zei had de neiging te verwaaien, als rook in de wind.
‘Het Lied, vrouw. Het gaat om het Lied. Het maakt meer los in mensen dan die vraag van daarstraks, de vraag wat het goede is. Het maakt nog iets anders los. Het wekt de Onsterfelijke.’
De man deed twee, drie stappen naar achteren, nog steeds bedachtzaam, alsof hij zich iets probeerde te herinneren.
‘Zoek het Lied, vrouw, zoek in en buiten jezelf. En blijf leven.’
Hij wilde zich omdraaien.
‘Wie bent u?’ vroeg ze snel.
In de blik waarmee hij haar aankeek herkende zij een mengeling van vermoeidheid en weemoed.
‘Ik ben oud,’ zei hij zacht. ‘Men noemt mij de laatste langlever, maar dat klopt niet.’ Hij staarde in de verte en schudde zijn hoofd. ‘Dat kán niet kloppen.’
De randen van zijn ogen werden vochtig. Een zucht.
‘Ik ben de zoon van een groot tovenaar. Maar ik ben ook die tovenaar zelf.’
Na die onbegrijpelijke opmerking draaide hij zich om. Groen werd grijs, begon zich in de duisternis te voegen.
‘Maar wie ben ík dan?’ riep ze hem na. ‘Wat is mijn naam?’ En na een tel, waarin de man tergend langzaam oploste in het zwart: ‘Wat zijn mijn namen dan?’
Zijn gedaante was verdwenen, maar zijn stem noemde een naam.
De klank ervan deed alles om haar heen schudden, opende een afgrond in haar geest, een niets dat zwarter was dan de nacht waarin ze zich bevond, de nacht die ze wás, fluisterde een stem haar in. Ze voelde zich ingesloten door wat ze het meest van al vreesde: water, de verdrinkingsdood.
Op de drempel van haar gehoor lag een melodie, niet gehoord, niet gespeeld of gezongen, maar toch was hij er. Losliggende parels van tonen werden een rijgsnoer van klanken. Geen melodie zoals ze die gewend was. Een lied dat zong over onvervulde verlangens, niet ingeloste beloften. Ze hoefde alleen maar...
De gedachte glipte weg. Haar hoofd was leeg. Ze belandde in de armen van een diepe slaap.
Haar ogen gingen open, maar ook nu bleef het donker.
Ze was ergens anders. Hier rook het muf, vochtig. De lucht was zwaar. Na een tijdje was ze gewend aan de duisternis en kon ze vlakken onderscheiden. Ze bevond zich in een ruimte. Een kelderkrocht! Het moest een kelderkrocht zijn. Een donkere schim zat voorovergebogen en gromde. Een dier? Nee, het was een mens, zag ze toen het schepsel rechtop ging staan.
‘Wie is daar?’ schuurde een gebarsten stem.
Even overwoog ze te blijven zwijgen.
‘Ik weet niet hoe ik heet,’ hoorde ze zichzelf zeggen.
De figuur kwam dichterbij. Heel even zag ze bleke oogschellen die in haar richting staarden.
‘Waar ben je? Ik weet dat je er bent, maar ik zie je niet.’
‘Ik weet niet of ik te zien ben,’ zei ze.
‘Je weet niet...’
De stilte liep vol met verbazing. De man bleef doodstil staan.
‘Hoe heet jij?’ vroeg ze, vooral omdat het zwijgen ongemakkelijk werd.
‘Ik ken mijn naam wel,’ antwoordde hij. Ze zag bijna de grijns die gepaard ging met wat de man antwoordde. ‘Ik ben Libertas.’
Die naam had ze ooit eerder gehoord, maar wanneer, waar?
‘Ik ben de zoon van...’ Hij haperde, viel stil. In plaats van wat hij wilde zeggen zei hij: ‘De krochten van de Talgohot. Misschien kun je... Ach, wat maakt het uit. Je bent een droom of een zinsbegoocheling, in ieder geval iets waaraan ik niet kan toegeven.’
De woorden van een man die te vaak was teleurgesteld in het leven.
Ze zag hem een wegwerpgebaar maken.
Hij wendde zich af, definitief.
Had hij haar nodig? Kon zij iets voor hem betekenen? Niet? Waarom was ze dan hier?
Het werd donker.
Ze belandde in een andere droom
Het duurde even voordat ze een diepblauwe koepel gewaar werd. Warm zonlicht omhelsde haar. Aan de rand van haar blikveld bogen de ruisende kronen van elken en posturetten eerbiedig naar haar toe. Dichterbij zag ze rietkragen voorbij schuiven.
Ze kon zien, ze wás, maar dat was dan ook alles. Voor het overige was ze nog altijd een onbeschreven blad. Ze was haar naam kwijt. Ze wist zeker dat ze er ooit eentje had bezeten. Ze zocht naar de klank, maar vond alleen dat gevoel, alsof het onderwerp van haar verlangen was verdwenen. Na een poos doemde er toch een naam op. Letters op haar netvlies. Ze proefde de klank: Ufeleya. Was dat haar naam?
Ze bewoog, een traag deinen alsof ze in een bootje dreef. Voorzichtig draaide ze haar hoofd opzij. Water, een donkergroene spiegel, vrijwel op ooghoogte. Ze lag op het water! Ze dreef. Hoe lang zou het duren voor ze onder de waterspiegel zou glippen? Wat kon ze anders doen dan haar ogen sluiten en doodstil blijven liggen?
In de ruisende stilte ging ze op zoek naar haar herinneringen, maar vond niets. Ze probeerde terug te gaan in haar gedachtewereld, maar stuitte op een muur van onwetendheid.
Van heel ver kwam een melodie op een zachte bries aandrijven en dartelde langs haar heen als een vlinder. Ondanks haar angst voor het water bespeelde iets de harp van haar ziel en enkele tellen lang was ze volmaakt gelukkig.