20   De Loutering

‘Niemand kent hem, want zelfs tot zijn trouwste volgelingen bewaart hij een afstand. Niemand behalve zijn leerling Pansim dan, wellicht. Is hij eenzaam? Dat durf ik niet te beweren. Niets wijst erop. Hij lijkt altijd op zijn gemak, kalm, tevreden.

In zijn nabijheid voel ik me klein. En waarom? Ik kan er niet de vinger op leggen. Lefaiel zei ooit tegen me dat het zijn volkomen innerlijke rust moest zijn. Anderen verbazen zich met mij over de afwezigheid van zelfzuchtigheid, iets waar toch bijna ieder mens mee behept is. Als ik het verschil moet aanduiden tussen hem en ieder ander die ik ken, dan zou ik zeggen: elk woord, alles wat hij zegt, is raak, heeft betekenis.

Zijn wijsheid gaat hoger, verder en dieper dan deze wereld. Iedereen die met hem in aanraking is geweest zal dat beamen. Geen wonder dat hij bekend staat als de Wijsheid van Shayren.’

DE EERSTE

NIBORID SERFEYN (AQ 1215-1288)

Anu Quistrum 1721 - de maand van Tondering - negentiende en twintigste dag

Noordwest-Anch.

Niet ver ten westen van Tanterberg mende een man met lange blonde haren en een al even blonde baard, die tot halverwege zijn borst reikte, zijn zwarte volbloed vosruin het pad naar Stor op. Hij droeg kalmte met zich mee als was het zijn dagelijkse kledij. Hij leek de middelbare leeftijd al voorbij, maar iets in zijn houding, de manier waarop hij op zijn rijdier zat, weersprak dat. Met een nauwelijks merkbaar rukje van wijs- en middelvinger liet hij zijn paard halthouden. Hij legde de teugelband voor zich op het paardenlijf, haalde een perkamentrol vanonder zijn overmantel van vossenbont tevoorschijn en rolde hem uit. Bleke groene ogen bestudeerden de tekens en de bijbehorende plattegrond van Stor. Hij wreef met zijn wijsvinger over het litteken dat vlak langs zijn oog, dwars over zijn wang tot aan zijn bovenlip liep. Zijn kin kwam omhoog. Hij keek in het rond en bevoelde nadenkend de gouden amulet die op zijn borst bungelde. Toen knikte hij en drukte zijn sandalen in de flanken van het paard, dat weer in beweging kwam.

‘We zijn er bijna, Wolkenschim,’ fluisterde hij hees. ‘Nog hooguit een dag. We rijden door vannacht. De stallen van Stor zijn beroemd. Storders houden van hun rijdieren.’

Het paard schudde zijn manen en hinnikte zacht. De man haalde wat brood en groente uit een voederzak op zijn rug en deelde dat met het dier.

Voor hem betraden vier ruiters, gehuld in quisitorenmantels en de bijbehorende maskers, het pad. Eén van hen bracht zijn rijdier naar voren en versperde de man de weg.

‘Halt,’ zei hij. ‘Waarheen?’

De man keek langs de quisitor naar de drie anderen. Hij bestudeerde op zijn gemak hun bewapening.

‘Ik ben op weg naar Hoog Stor, jongeman,’ zei hij, het laatste woord licht benadrukkend, ‘hoewel ik me afvraag wat jij daarmee te maken hebt.’

‘Op last van de eerste seigneur wordt niemand Stor binnengelaten,’ antwoordde de quisitor.

De man fronste zijn witte wenkbrauwen.

‘Zo...’ zei hij, draaide zich om en bestudeerde het pad dat hij had afgelegd. ‘Op last van de eerste seigneur.’

Hij glimlachte flauwtjes.

‘De hand van Antali Philonse Ottwil van Karwing reikt zo ver dat hij achteloos de grenzen van Tath of Anch denkt te kunnen sluiten. En waarom wil hij proberen niemand Stor binnen te laten?’

Ditmaal benadrukte hij het woord “proberen”. Wolkenschim kwam enkele stappen naar voren. Nerveus tastte de quisitor naar zijn zwaard.

‘Dat gaat u niets aan. Als u moeilijkheden zoekt zullen wij u gevangen moeten nemen.’

‘Ik zoek geen moeilijkheden,’ zei de man, nog altijd met een glimlach. ‘Hoe heet je?’

‘Bunt,’ zei de quisitor, met een ondertoon van verbazing.

‘Bunt,’ herhaalde de man nadenkend. Raadselachtig liet hij erop volgen: ‘Geef je je naam dan geef je jezelf weg én je metgezellen. Ik ga nu verder, Bunt. Mijn aanwezigheid in Stor is gewenst.’

Met die woorden bracht hij zijn paard weer in beweging. Stapvoets kwam het dier op de quisitor af.

‘Halt,’ riep Bunt. Zijn stem trilde.

Zijn metgezellen kwamen naar voren en trokken hun zwaard.

‘Tijd voor een Daad,’ murmelde de man. Hij keek hen kalm aan, bewoog zijn wijsvinger.

Het paard van Bunt hinnikte schril, begon te steigeren en wierp zijn berijder af. Het zwaard glipte de man uit zijn hand, maakte een vreemde, onverwachte salto en begroef zijn blad in de buik van de quisitor, toen deze dreunend voorover op het pad terechtkwam. Het zwaard stak als een vaandelstok rechtop uit zijn rug. Bloed gulpte uit de wond. Bunt rilde en stierf. Zijn paard draafde langs de overige quisitoren heen en verdween om een bocht. Ongelovig deinsden de drie resterende quisitoren achteruit. Nog altijd stapte Wolkenschim verder, alsof er niets gebeurd was.

‘Halt! Stoppen,’ riep één van hen. ‘In naam van de...’

De witte man bewoog opnieuw zijn wijsvinger. Het zwaard sprong uit de hand van de quisitor, maakte een soepele salto en bleef trillend voor hem hangen, de punt hooguit een meter van zijn gezicht verwijderd.

‘Ga nou maar opzij,’ zei de man laconiek. ‘Dat voorkomt verder bloedvergieten. Wat zojuist is gebeurd wordt een Daad genoemd, een magische verrichting waartegen jullie je op geen enkele manier kunnen verweren. De Daad die ik in mijn gedachten heb voor jullie is nogal dodelijk. Ga opzij.’

De quisitor gehoorzaamde met een bleek gezicht, zijn ogen star op het zwaard gericht, dat met hem mee bewoog. De twee andere quisitoren dreven hun paarden uit de weg. De man reed hen voorbij. Zijn glimlach verdween.

‘Weg, Monting, Tareng, Wondel,’ gromde hij over zijn schouder. ‘Maak je uit de voeten voordat de Wijsheid van Shayren van gedachten verandert.’

Zonder verder nog om te kijken verdween hij uit het zicht, in de richting van Stor.

Het zwaard dat voor de quisitor in de lucht had gehangen, kletterde op de grond. De quisitor waagde het niet af te stijgen en het op te rapen. Gedrieën vluchtten ze weg, in de richting waar de man vandaan was gekomen.

‘Een magiër,’ hijgde de quisitor zonder zwaard.

‘Onzin, Monting,’ beet één van de twee anderen hem toe. ‘Magie bestaat niet, zoals de Kunst een verzinsel is van tegenstanders van de Ware Maker. Laat de vuurvrouwe je niet horen.’

‘Maar hij zei het zélf, Wondel. Hij kende onze namen. En zag je wat hij met onze zwaarden deed? En Bunt dan? Bunt is dood, Wondel!’

‘Kunstjes, zinsbegoochelingen,’ spotte Wondel. ‘Hij heeft ons vast eerder afgeluisterd.’

De derde mende zijn paard naast de twee.

‘Hou op,’ zei hij. ‘Wat maakt het uit of die baardman een tovenaar was of niet? Dit zullen we tegen de nachtbrenger zeggen: er is hier niemand langs geweest. We hebben niemand gezien en Bunt, die onhandige sukkel, is in een afgrond gestort, duidelijk?’

Wondel en Monting knikten.

Het was stil in het spiegelpaleis. Gedurende de afwezigheid van Ffeyths en zijn hofhouding nam de oudste dochter van de soeverein, jonkvrouwe Lessica, negentien lentes jong, de hoftaken waar. Te zeggen dat ze daar plezier in had zou een onwaarheid zijn. Ze haatte het hofleven met al zijn stijve regels, heimelijk gekonkel en de altijd sluimerende afgunst jegens haar. Ze dwaalde het liefst met haar schimmel Nilsen door de afgelegen zuidelijke bergen in de grensstreek tussen Stor en Anch. Ze hield van de groene, glooiende hellingen, doorstoken met lieflijke valleien; heel anders dan het grimmige land rond Hoog Stor. In gedachten voelde ze de wind door haar korte, zwarte haren strijken, zag ze het landschap in vegen groen, bruin, blauw, als van een vluchtig aquarel, aan haar voorbij schieten, voelde ze haar lichaam meeveren met het ritmische geroffel van de paardenhoeven, snoof ze de doordringende paardengeur van Nilsen op.

Ze zat op Lad, de benen troon, niet omdat dat moest, want ze hield geen audiëntie, behalve in noodgevallen. Ze zat er, omdat ze wilde nadenken en het hier rustig was. Ze was de enige aanwezige in de troonzaal. Bamaesh, haar lijfdame, maakte een lunch voor haar klaar en conselor Iar van Spruik en dagjonker Frinting maakten hun ommetje door de stad.

Ze stond op en naam plaats op de rand van de troonsverhoging. De donkerbruine amandelen van haar ogen staarden afwezig in de spiegels. Waar ze nu zat toonde haar spiegelbeeld zich veelvoudig, maar ze had er geen oog voor.

‘Mijn oudste dochter is een man,’ had Ffeyths zelf ooit gezegd. ‘Zij houdt van paarden en zwaarden waar andere dochters zich in bevallige kledij hullen en de halve dag doorbrengen met het kammen van hun lange haren en het dromen over de ideale man.’

Aan het hof werd gefluisterd dat Lessica dan wellicht ook niet in staat zou zijn van een man te houden, dat zij wellicht heimelijk de vrouwenliefde was toegedaan.

Het had Lessica pijn gedaan toen dat haar ter ore was gekomen. Zij voelde zich vrouw tot in haar botten. Ze verlangde naar de sterke armen van een man, maar leek niet in staat de drempel van haar eigen trots te overschrijden. Keer op keer wilde ze bewijzen dat ze minstens de evenknie was van om het even welke man die haar pad kruiste. De meeste mannen konden dat niet waarderen. Hoe begerenswaardig een jonkvrouwe van Stor ook was, er had zich nog geen jongeman gemeld om haar hand.

Ze zonk neer op Lad, veegde haar binnenmantel opzij en vouwde haar handen op haar schoot. Er blonken tranen in haar ooghoeken, maar haar was geleerd dat een prinses niet huilt. Dus deed ze dat heimelijk, in de geborgenheid van haar kamer, als ze Bamaesh had weggestuurd.

Een bediende kwam binnen, maakte de voorgeschreven lichte buiging waar Lessica als oudste dochter recht op had en zei: ‘Jonkvrouwe, er heeft zich iemand voor u gemeld, een man die beweert de Wijsheid van Shayren te zijn.’

Lessica’s ogen vlogen wijd open en ze ging staan.

‘De Wijsheid? De Eerste Observator zelf? Is hij het?’

‘Ik denk van wel, Jonkvrouwe. Hij heeft in ieder geval de ogen van een observator en als de verhalen over zijn litteken kloppen, dan bestaat er al helemaal geen twijfel.’

‘Heb je hem gezegd dat mijn vader er niet is?’

‘Daarvan was hij al op de hoogte, jonkvrouwe. Hij zegt dat hij voor u komt.’

Ongelovig staarde ze de bediende aan. Toen wapperde ze met haar linkerhand en zei: ‘Laat hem binnenkomen.’

De bediende verdween. Even later betrad de Wijsheid de troonzaal. Lessica vond zijn verschijning niet zo indrukwekkend als ze had verwacht. Alleen zijn ogen, bleke, blinde pupillen, en het litteken gaven haar een ongemakkelijk gevoel. Ze wist dat de Wijsheid, evenals alle observatoren, blind was en tegelijkertijd alles beter en helderder zag dan welke gewone sterveling dan ook.

‘U wenst?’ vroeg ze. Het klonk onbedoeld hooghartig.

‘Aisa Lessica, jonkvrouwe Minnei ujlera Bothair van Stor,’ zei de Wijsheid zacht. Zoals hij het zei klonk het als een opsomming van woorden in plaats van als haar volledige naam. Hij knikte haar toe vanaf de rand van de verhoging. Er blonk iets vriendelijks in het fletse groen en grijs van zijn ogen. Zijn lange vingers kamden door zijn witte baard en kromden zich uiteindelijk om de gouden amulet.

Lessica besloot af te wachten.

‘Dit zijn de jaren van de vrouwen,’ vervolgde hij raadselachtig, na haar een tijdje aandachtig te hebben bestudeerd. ‘Ik moet u spreken. Er is iets gebeurd...’

‘De femaal,’ flapte Lessica eruit.

De Wijsheid knikte.

‘Ook. Maar dat is slechts een element in de keten van gebeurtenissen. Belangrijk, maar er is veel meer aan de hand.’

Hij ging ongevraagd op de rand van het podium zitten en klopte naast zich op het koude marmer.

‘Kom eens hier.’

Lessica wist niet of ze verbaasd of verbolgen moest zijn. De Wijsheid gedroeg zich alsof zij bij hém op bezoek was. Toch ging ze naast hem zitten. Een zoetige geur hing om hem heen. Ze probeerde die te benoemen, maar slaagde daar niet in. Toen ze opzij keek verdronk ze in zijn ogen.

‘We hebben je gevolgd, de afgelopen jaren, Lessica. We hebben je gevolgd omdat er een vermoeden bestond dat de Bothairs bijzondere gaven bezitten. We zijn er ook in geslaagd de bloedlijn van de Bothairs terug te volgen, diep de geschiedenis in. Die lijn volgde een grillige koers, soms een buitenechtelijke. Maar met een onwaarschijnlijke omweg kwam hij weer binnen het huis terecht. En uiteindelijk vonden we waarnaar we zochten.’

Hij zuchtte.

‘Voor ik verder ga vertrouw ik je iets toe. Een geheim dat een geheim moet blijven. Als ik je dat vertel, bezegel ik je lot. Ik moet dus van je weten of je daartoe bereid bent, of je voorbereid bent op een keerpunt in je leven.’

Hij zweeg, vermeed haar blik.

‘Hoe...’ begon ze, dacht even na en zei toen: ‘Hebt u het over een verandering ten goede?’

De Wijsheid schudde zijn hoofd.

‘Een onvolledige vraag, Lessica. Maar ik zal hem toch beantwoorden. De verandering maakt van jou een wezen van belang. Dat ben je nu niet.’

Dat had nog nooit iemand tegen haar gezegd. Bijna iedereen die ze kende benijdde haar omdat ze werd beschouwd als iemand van belang. Onwillekeurig perste ze haar lippen afkeurend op elkaar.

‘In die zin is het een verandering ten goede,’ ging de Wijsheid onverstoorbaar verder, ‘maar het goede is niet altijd het makkelijkste.’

Hoewel Lessica na wilde denken, tijd wilde rekken, hoorde ze zichzelf tot haar verbijstering zeggen: ‘Ik ben bereid.’

Op hetzelfde moment werd er aan de deur gemorreld.

‘Jonkvrouwe!’ riep de gedempte stem van conselor Iar. ‘Is alles in orde? Waarom is de deur dicht?’

‘Alles in orde,’ hoorde Lessica zichzelf zeggen. ‘Maak je geen zorgen. Er is niets aan de hand.’

De Wijsheid glimlachte. Zijn blik bleef haken bij haar ogen.

‘Goud,’ mompelde hij. ‘Goud, voor wie er oog voor heeft.’

‘Wat zegt u?’ vroeg Lessica.

‘Ach,’ antwoordde hij, ‘iets van belang. Iets met je ogen. We zullen het er nog over hebben. Je weet toch van het tweede zicht, Lessica?’

‘Dat krijgt een observator toch naast het gewone zicht?’

‘Niet naast,’ zei de Wijsheid. ‘In plaats van.’

Lessica had de verhalen gehoord. Ze schoot overeind.

‘Word ik blind?’ Ze schreeuwde het bijna uit.

De Wijsheid raakte haar met een teder gebaar met zijn wijsvinger aan. Hij bleef haar aankijken. Zijn blik reikte tot voorbij de spiegels van haar ogen.

Wat zag ze in zijn ogen? Medelijden? Verdriet?

Zijn hand verscheen in haar blikveld. Hij sprenkelde kleine, geelgroene blaadjes in haar gezicht. Een zware, zoete geur wolkte over haar heen. Het deed haar denken aan vogelbesthee.

‘Sekèrreth,’ fluisterde de Wijsheid. Met dat woord glipte een dun, transparant wolkje van zijn lippen.

Lessica bevroor.

Ze was blind.

Vanuit een stilstand die aanvoelde als vrieskou hoorde ze de stem van de Wijsheid haar toespreken. Het duurde even voor ze begreep dat de stem in haar hoofd sprak. Denkspraak! Ze had erover gehoord. Het bestond dus echt.

‘Ik heb je in midslaap gebracht, een geestestoestand waarbij je tot diepere inzichten kunt geraken. Het geheim, Lessica. Er wordt een aanslag op je vader en op andere vorsten voorbereid.’

Een golf paniek spoelde door Lessica’s bewegingloze lichaam heen. Haar vader! Ze wilde bewegen, de Wijsheid vastgrijpen, maar tot dat alles was ze niet in staat.

‘Je hebt mensen die sporen van de Gave bezitten,’ zei de Wijsheid. ‘Hun vermogen moet worden ontwikkeld. De meesten vallen af, maar sommigen worden observator. Heel soms, gemiddeld eenmaal in de honderd jaar, ontdekken we iemand die eigenlijk al observator is. Iemand bij wie de Gave de kern van zijn of haar wezen is. Zo iemand noemen wij een Drager. Jij, Lessica, bent een Drager.’

Hoe kan dat? wilde ze zeggen, maar ze was niet alleen blind, ze was ook stom.

‘Een Drager vinden we bijna altijd in de bloedlijn van de geslachten van vorsten. Elke Drager wordt ingewijd in de Orde van de Observatoren. Net als bij de gewone observatoren gebeurt dit door De Loutering van Pure Observatie. Om je daarop voor te bereiden heb ik je stilgezet in midslaap. Voor een Drager is tijd één van de elementen die hem of haar ter beschikking staan bij het uitoefenen van alle taken. Zodadelijk doe ik de stilzetting teniet. Vanaf dat moment bevind je je in De Loutering. Je zult het voortaan moeten doen met andere ogen, een andere blik, een andere kijk op dat wat de werkelijkheid wordt genoemd. Sommige aspirant-observatoren overleven die proef niet. Waar het een Drager betrof heb ik nog nooit gehoord van een dodelijke afloop, maar wees gewaarschuwd. Wapen je.’

Ze was er niet op voorbereid geweest. Zou ze voor altijd blind blijven? En wat kwam ervoor in de plaats?

Toen ze haar ogen opende zag ze een krijger in een aan flarden gescheurde tuniek die op haar af rende. Hij zwaaide wild met zijn bijl. Bloeddoorlopen ogen. Waanzin, zoals ze die kende van de quisitoren.

‘Kijk!’ fluisterde de Wijsheid in haar hoofd.

Ze gehoorzaamde. Een zachte aandrang zorgde ervoor dat ze met een ongewone scherpte observeerde, ondanks haar neiging om op de vlucht te slaan. De man zette zijn bijlslag in. Er gebeurde iets vreemds. Haar blikveld bewoog, alsof ze opzij stapte zonder haar lichaam daarvoor opdracht te hebben gegeven. Buiten haar wil om volgde ze de beweging. Te laat! flitste het door haar heen. Ze zette zich schrap en bracht haar handen beschermend boven haar hoofd. De schreeuw waarmee de man zijn aanval had ingezet schoot langs haar heen. Ze hoorde het staal van het bijlblad op nog geen halve meter langs haar hoofd zingen. De kreet van de man eindigde in een verbaasd gegrom. Ze hoorde hem struikelen.

‘Een goed begin,’ zei de Wijsheid. ‘Je bewoog als vanzelf mee. Probeer de volgende keer zélf te bewegen. Je hebt één tel voorsprong. Dit is het geheim van de observator, de erfenis van de grootste aller magiërs.’

Het volgende ogenblik liep ze door een bos. Een deels door varens en doornstruiken overwoekerd pad zocht zich een weg tussen statige elken en posturetten met een doorsnee van minstens tien meter door.

Ze observeerde vrijwel onmiddellijk met het zicht dat hij haar leende. De Wijsheid bromde goedkeurend.

‘Je bent feitelijk blind, zoals ik je al vertelde. Als één zintuig uitvalt, versterkt dat alle andere zintuigen.’

Wat bedoelde hij?

Een nauwelijks hoorbaar geruis bereikte haar gehoor. In een flits keek ze omhoog. Een groene figuur sprong op haar af, een vervaarlijk mes in de aanslag. Ze wierp zich op de grond en rolde opzij, weg van de plek waar hij neer zou komen.

De man landde, maar pas een tel later hoorde ze de bijbehorende geluiden. Het tafereel bevroor.

‘Het lastigste is om gewend te raken aan het gegeven dat wat je ziet pas een tel later gebeurt,’ zei de Wijsheid. ‘Dat zal nog lang voor een onbalans in je handelen zorgen, Lessica. Maar tot nu toe heb je je een waardige Drager getoond. We gaan verder.’

Ze doorstond nog een tiental situaties waarin snel handelen was vereist. Ze begon er plezier in te krijgen.

‘Een observator, en zeker een Drager, zal dit vermogen nooit, letterlijk nooit voor eigen gewin aanwenden,’ zei de Wijsheid opeens hardop. Ze keek op. Hij zat op Lad en streelde aandachtig de benen leuning met zijn rechterhand. ‘De straf die daarop staat is even simpel als doeltreffend.’

‘De dood?’ gokte Lessica, stond op en liep naar de troon.

‘De dood,’ beaamde de Wijsheid. ‘Het belang van de mensheid gaat boven het belang van het individu, zelfs als dit individu een observator is.’

Lessica vroeg: ‘Is een observator dan belangrijker dan een ander mens?’

‘Niet als mens, wel als observator.’

Het antwoord klonk cryptisch, maar Lessica meende te begrijpen wat de Wijsheid bedoelde.

‘Er rest nog één onderdeel van de proef,’ zei hij en stond op. ‘Dit onderdeel wordt de tormarus genoemd, de pijniging. Daarmee zal onweerlegbaar worden vastgesteld of je de eed die je straks af gaat leggen ook onder de moeilijkst denkbare omstandigheden trouw zult blijven.’

Hij haalde een fiool met heldere, groene vloeistof te voorschijn, opende het en hield de hals bij haar mond.

‘Dit is futus. Drink het.’

Het was een bevel. Ze opende haar mond en ondanks de paniek die zich in haar binnenste begon te roeren slikte ze het bittere goedje door. De pijniging, had de Wijsheid gezegd. Hoeveel pijn kon ze verdragen?

De Wijsheid pakte haar vast en vlijde haar neer op de vloer voor de troon.

Een schok voer door haar lichaam toen de eerste pijnscheut haar ruggenmerg in vuur en vlam zette. Ze snakte naar adem. Dit was geen pijn, zo moest de hel aanvoelen! Haar geest probeerde in bewusteloosheid te vluchten maar iets weerhield haar daarvan. Hitte verschroeide haar huid, die ze voelde opkrullen. Het verzengende vuur trok meedogenloos verder door haar lichaam, tastte haar ingewanden aan, sloot zich om haar schouders en haar middel. Dit hield geen mens uit! Ze opende haar mond en krijste.

Het gezicht had al die tijd al voor het hare gehangen, maar pas toen ze haar ogen opende na die langgerekte kreet, zag ze het echt. Bleek, met een duivelse grimas. De figuur sprak met het zelfvertrouwen van iemand die de gebeurtenissen in de hand heeft.

‘Vertel me je naam.’

‘Lessica!’ stootte ze eruit, snakkend naar verlichting voor de foltering. Ze verbrandde! Ze stierf! Wat kon ze anders?

‘Niet die naam,’ siste de figuur. De stem schuurde onaangenaam door haar hersenpan. Hij bracht zijn gezicht tot vlak bij het hare. ‘Je ware naam. Ik wil de naam van de Drager die vroeger Lessica werd genoemd.’

Ondanks de ondraaglijke pijn probeerde ze zich te herinneren of ze zo’n naam bezat. Het verflauwende vonkje van haar bewustzijn dook onder de diepste lagen van haar gedachten. Op de bodem van haar wezen vond ze de naam, maar ernaast lag de eed van de observatoren. Ze hadden er altijd al gelegen, sinds haar geboorte. Ze moest ze allebei nemen óf laten liggen. Ze greep ze vast en bezegelde haar lot. Ze kende de naam die haar met haar diepste wezen verbond, haar geest langs een zilveren lijn het verleden in zoog, maar de eed verbood haar die naam door te spelen aan de figuur.

‘Liever sterf ik,’ zei ze ferm, ofschoon haar stem even bibberde, ‘dan dat ik mijn ware naam aan u verraad.’

De figuur barstte in een hol gelach uit, dat abrupt stokte.

Het volgende ogenblik staarde ze het vriendelijke gezicht van de Wijsheid, dat boven haar hing.

‘Magie?’ vroeg ze. ‘Als u een magiër bent, waarom heeft u dan mijn hulp nodig.’

De Wijsheid ging rechtop staan en keek in de verte.

‘Ik wil er niet veel over zeggen, maar je hebt recht op voldoende verklaring. Onze mijn magie is niet inwisselbaar. Verkregen door vererving. Toen ik die magie accepteerde, openden zich tal van wegen voor me, maar op datzelfde moment sloot ik een veelheid van paden af. Dat maakt het mij onmogelijk datgene te bestrijden wat wij het kwaad noemen. Iemand kent mijn naam. Jouw vermogen is anders; jij verraadde jouw naam niet.’

Zijn kin ging omlaag. Hij keek op haar neer, opeens ernstig. Zijn rechterwijsvinger tastte naar zijn litteken.

‘En dan nog iets. Ik heb je niet nodig. Je zou kunnen zeggen dat je jezelf nodig hebt, Pulchre. Ga naar Warlo en voeg je bij je medestanders.’

Hij verdween uit haar blikveld. Pulchre, had hij gezegd! Zomaar, achteloos had hij haar bij haar geheime naam genoemd. Een naam die zij zelf nog maar pas had ontdekt. Was hij in haar gedachten geweest, zonder dat zij het had gemerkt? Als dat zo was, dan vertelde het veel over zijn vaardigheid.

Ze ging rechtop zitten. De Wijsheid was nergens te bekennen.

Ze wachtte een tijdje, in de hoop dat hij zich weer zou vertonen.

Er werd aan de deur gemorreld.

‘Jonkvrouwe!’ riep conselor Iar. ‘Wat is er aan de hand?’

Toen ze opstond merkte ze hoe moe ze was. Hoe lang had het geduurd?

‘Vrouwe, het is tijd voor het avondmaal.’

‘Ik kom,’ riep ze. Er zat een kikker in haar keel. Ze had dorst en haar maag voelde hol aan.

Haar gedachten maakten een sprong. Ze was een observator, een Drager! Opeens drong het tot haar door, hoewel ze nog maar nauwelijks begreep wat dat inhield.

In gepeins verzonken liep ze naar de deur.

De Wijsheid had haar niet verteld of en wanneer hij terug zou komen. Wat waren zijn laatste woorden geweest?

‘Ga naar Warlo en voeg je bij je medestanders. Ga nu, reis alleen.’

De stem van de Wijsheid, hardop. Haar kin kwam met een schok omhoog. Ze speurde in het rond, maar er was niemand te bekennen. Alleen de zoete geur van vogelbesthee hing nog om haar heen.

De volgende ochtend vroeg deden conselor Iar en Lessica’s lijfdame Bamaesh haar niet zonder grote aarzeling uitgeleide. Ze stonden aan de achterkant van het spiegelpaleis, bij de kleine stallen. Daarachter begon een klein wildpad dat met een boog op het pad tussen Hoog Stor en Storval aansloot. Het was koud, vochtig en mistig, maar dat was niet de reden dat Iar huiverde.

‘Vrouwe,’ begon hij voorzichtig toen Lessica haar schimmel Nilsen zadelde en haar draagzak en waterbuidel aan de zadelknop vastknoopte. ‘Vrouwe, uw plaats is hier. Denkt u niet dat uw vader uw besluit ferm zal afkeuren?’

‘Ongetwijfeld,’ zei Lessica lachend. ‘Maar de Wijsheid zal het ten zeerste afkeuren als ik zijn opdracht negeer. Mijn vaders woede zal zich even op jou richten, Iar, maar dat zal tijdelijk zijn. Jij en Frinting nemen mijn taken waar tot mijn vader terug is.’

Iar zag in dat niets Lessica zou weerhouden van haar tocht.

‘Ik kan enkele garden meesturen,’ probeerde de conselor nog.

‘De Wijsheid was stellig; reis alleen, zei hij,’ zei Lessica.

Ze omhelsde Bamaesh, wier ogen vochtig waren geworden, en sprong in het zadel. Ze boog voorover en raakte Iars wang even aan. ‘Ik maak me sterk dat u en Frinting beter leiding zullen geven dan ik. De troon is niet mijn plaats.’

Ze knoopte haar mantel dicht. Nilsen kwam in beweging zonder dat Lessica het dier daartoe had aangezet.

‘Zeg mijn vader...’ riep ze over haar schouder. ‘Zeg hem dat ik van hem houd en dat ik dit moet doen.’

Iar wist niets anders te doen dan te knikken. Hij keek haar samen met Bamaesh na tot ze uit het zicht was verdwenen.