Tweeëntwintig
Sir Giles was in de weer in de flat van mevrouw Forthby. Hij veranderde de datum op de klok op de schoorsteenmantel. Hij sloeg de radiogids open op de volgende dag en verborg de kranten. Hij verkondigde verscheidene keren dat het vandaag woensdag was.
“Daar zie je weer aan wat een warhoofd ik ben,” zei mevrouw Forthby die in de keuken bezig was aan het avondeten. “Ik had kunnen zweren dat het dinsdag was.”
“Morgen is het donderdag,” zei sir Giles.
“Als jij het zegt zal het zo zijn, schat,” zei mevrouw Forthby. “Ik weet echt niet wat voor dag het is. Ik heb een geheugen als een zeef.”
Sir Giles knikte goedkeurend. Het was van mevrouw Forthby’s afgrijselijke geheugen dat zijn alibi afhankelijk was, daarvan en van slaaptabletten. “Die stomme ouwe trut zal één dag van haar leven niet missen,” dacht hij terwijl hij zes tabletten fijnstampte in een glas met het handvat van een tandenborstel alvorens een ferme scheut whisky toe te voegen. Volgens zijn dokter was de fatale dosis twaalf tabletten. “Van zes zou je waarschijnlijk vierentwintig uur buiten westen blijven,” had de dokter hem verteld en vierentwintig uur was lang genoeg voor sir Giles. Hij liep naar de keuken en ze gingen aan tafel.
“Wat dacht je van een slaapmutsje?” zei hij toen ze klaar waren.
“Je weet dat ik nooit drink,” zei mevrouw Forthby.
“Je hebt het laatst ook gedaan. Toen had je een halve fles keukencognac leeg.”
“Dat was iets anders. Toen voelde ik me niet mezelf.”
Het lag sir Giles op het puntje van zijn tong haar te zeggen dat ze helemaal niets meer zou voelen als ze dat eenmaal achter haar kiezen had, laat staan zichzelf, maar hij beheerste zich. “Proost,” zei hij, en hij dronk zijn glas leeg.
“Proost,” zei mevrouw Forthby twijfelachtig en ze nam een klein slokje whisky.
Sir Giles schonk zichzelf nog een glas in. “Op je gezondheid,” zei hij.
Mevrouw Forthby nam nog een slokje. “Weet je, ik heb steeds maar het gevoel dat het vandaag dinsdag is,” zei ze.
Sir Giles had een heel ander gevoel. “Vandaag is het woensdag.”
“Maar ik heb woensdag een afspraak met de kapper. Als het vandaag woensdag is moet ik die zijn misgelopen.”
“Dat is ook zo,” zei sir Giles naar waarheid. Wat er ook gebeurde, mevrouw Forthby zou haar afspraak met de kapper mislopen. Hij hief zijn glas op. “Frisse morgen.”
“Frisse morgen,” zei mevrouw Forthby en ze nam nog een teugje. “Als het vandaag woensdag is moet het morgen donderdag zijn, en in dat geval heb ik morgenmiddag mijn cursus pottenbakken.”
Sir Giles schonk zichzelf haastig nog een whisky in. Precies op zulke onbeduidende details liepen de beste plannen vaak schipbreuk. “Ik dacht er over om voor het weekend naar Brighton te gaan,” improviseerde hij. “Ik dacht dat je dat wel leuk zou vinden.”
“Met mij?” zei mevrouw Forthby met glanzende ogen.
“Alleen wij tweetjes,” zei sir Giles.
“Oh, wat ben je toch attent.”
“A votre santé,” zei sir Giles.
Mevrouw Forthby dronk haar glas leeg en stond op. “Vanavond is het Zuster Catheter, nietwaar?” zei ze terwijl ze wankel naar hem toe liep.
“Laat maar,” zei sir Giles. “Ik ben niet in de stemming.” Dat was mevrouw Forthby ook niet. Hij droeg haar naarde slaapkamer en stopte haar in bed. Toen hij vijf minuten later de flat verliet lag ze luid te snurken. Tegen de tijd dat ze wakker werd zou hij weer terug zijn en naast haar in bed liggen. Hij stapte in zijn auto en begon aan de rit naar het noorden.
§
In de Royal George in Guildstead Carbonell vorderde Sneus experiment op het gebied van kunstmatig opgewekte narcose langzamer maar met vrolijker resultaten. Om negen uur zat de pub vol zingende kiepautochauffeurs, waren er twee vechtpartijen uitgebroken en weer bedaard voor ze goed op gang konden komen, had er een partij darts afgelast moeten worden toen een niet-deelnemer met zijn oor aan een kalender van vorig jaar was vastgenageld en waren er twee anders geaarde heren uit het toilet verwijderd door Sneu en de Duitse herder van mevrouw Wynn. Tegen tienen was de belofte van Sneu dat het Very Special nodig was voor een speciale gelegenheid helemaal uitgekomen. Er waren nog twee vechtpartijen uitgebroken, deze keer tussen dorpsbewoners en wegenbouwers, die niet waren bedaard maar zich uit hadden gebreid naar de Saloon bar waar een heimachinist zijn vak probeerde te demonstreren aan de verloofde van de secretaris van de Jonge Conservatieven, was de dartwedstrijd hervat met gebruikmaking van een portret van sir Winston Churchill als dartbord en deden een half dozijn bulldozerchauffeurs een klompendans op de biljarttafel. Daar tussendoor had Sneu meneer Edwards, die beweerde meer huizen gesloopt te hebben dan Sneu ooit bij elkaar had gezien, tot een lekker strijdlustige stemming opgewerkt.
“Ik sla elk stom huis dat je me maar aanwijst met één klap tegen de grond,” riep hij uit.
Sneu trok zijn wenkbrauwen op. “Maak dat de kat wijs.”
“Ik kan het, zeg ik je,” beweerde meneer Edwards. “Eén mep op de goeie plaats en klaar is Kees.”
“Eerst zien, dan geloven,” zei Sneu, en hij tapte hem nog een pint Very Special.
“Dan zal ik het je laten zien. Dan zal ik het je verdomme laten zien,” zei Edwards en hij nam een teug.
Tegen sluitingstijd had de Very Special zo niet een heilzame, dan toch wel een slaapverwekkende uitwerking op de hele toestand gehad. Terwijl de wegenbouwers naar hun auto’s strompelden en de Jonge Conservatieven hun wonden koesterend wegreden sloot Sneu de zaak en hielp Edwards overeind.
“Ik zeg je dat ik het kan,” mompelde hij.
“Laat me niet lachen,” zei Sneu.
Ze wankelden samen de straat uit naar het huisje van juffrouw Percival, Sneu met een fles wodka in de ene en de arm van Edwards in de andere hand geklemd.
“Ik zal het je laten zien,” zei Edwards terwijl ze het veld overstaken naar het huisje. “Ik zal het je godverdomme laten zien.”
Hij klom in de kraan en startte hem. Sneu bleef achter hem staan en keek toe.
“Al zaten mijn kloten onder de trein, dan zouden mijn laatste woorden zijn, oh Handyman bier, oh Handyman bier,” zong Edwards terwijl de kraan naar voren schokte door de heg, de tuin in. Achter hen wiegelde en zwaaide de ijzeren bal. Edwards stopte de kraan en bediende de hendels. De arm van de kraan zwaaide rond en de bal volgde. Hij miste.
“Ik dacht dat je zei dat je het met één klap kon,” zei Sneu.
“Dat,” zei Edwards, “was alleen maar een oefenzwaai.”
Hij liet de arm zakken en een zonnewijzer verpulverde. Edwards hief de arm weer op.
“Hoog in de bergen daar woont een Chinees, die maakt er kapotjes van rendierenvlees,” bulkte hij. De kraan zwaaide rond en Sneu sprong snel uit de weg toen de ijzeren bal langs hem heen zwiepte. Het volgende ogenblik boorde het ding zich in de zijmuur van het huisje. Er klonk het geraas van vallende bakstenen en dakpannen en brekend glas en een enorme stofwolk onttrok wat ooit het aantrekkelijke huis van juffrouw Percival was geweest tijdelijk aan het gezicht. Toen het stof tenslotte was opgetrokken hadden de resten van het huisje weinig aantrekkelijks meer. Aan de andere kant was het ook niet helemaal gesloopt. Er stond nog steeds een schoorsteen overeind en alhoewel het dak onder een lelijke hoek hing was het nog steeds te herkennen als het dak. Sneu bekeek het resultaat sceptisch.
“Niet bepaald geweldig,” zei hij hooghartig. “Maargoed, een keer moet de eerste zijn.”
“Hoe bedoel je, een keer moet de eerste zijn?” zei Edwards. “Ik heb het toch platgeslagen?”
“Nee,” zei Sneu, “niet met één klap.”
Edwards troostte zichzelf met de wodka. “t Is maareen klein klotehuisje. Kan niet veel verwachten met zo’n rothuisje. Heeft geen massa. Je moet massa hebben, moet gewicht hebben. Toon mij een huis, een echt huis, een groot, massief huis en dan…” Hij zakte neer over de bedieningsorganen. Sneu klom de cabine in en schudde hem.
“Wakker worden,” riep hij. Edwards werd wakker.
“Toon me een echt huis…”
“Oké, dat doe ik,” zei Sneu. “Als jij me toont hoe ik dit ding moet besturen toon ik jou een echt huis.”
Edwards deed zijn best om het hem te tonen. “Je trekt aan die hendel en drukt op dat gaspedaal.” Vijf minuten later werd Guildstead Carbonell, dat al verstoord was door de uitbarsting van geweld in de Royal George, voor de tweede keer opgeschrikt toen Sneu, met behulp van Edwards, probeerde de machine boven de wettelijk toegestane snelheidslimiet door de High Street te loodsen. Terwijl de rijdende kraan met een vaart van vijfenzestig kilometer de eerste van verscheidene bochten in schoot, worstelde Sneu om hem op de weg te houden. Dat werd hem niet gemakkelijker gemaakt door de inertie van Edwards, noch die van de ijzeren bal die achter hen bengelde en neigde de aantrekkelijkheid van de middelpuntvliedende kracht te bewijzen. Op de eerste hoek schampte hij tegen de spiegelruit van een pas geopende mini-supermarkt, stuitte van het dak van een geparkeerde auto, drong de voorkamer van het huis van mevrouw Tate binnen en kwam weer naar buiten via de zitkamer van meneer en mevrouw Williams, onthoofdde het oorlogsmonument en nam een telegraafpaal en vijftig meter draad op sleeptouw. Op de tweede hoek maakte hij een kleine omweg over het voorterrein van de garage van meneer Dugdale, sneed netjes de palen door die even daarvoor het dak hadden gedragen en verpletterde vier benzinepompen en een bord dat reclame maakte voor gratis whiskyglazen. Tegen de tijd dat ze de rest van de High Street hadden doorkruist had de bal zijn sporen nagelaten op nog zeven auto’s en de gevels van twaalf magnifieke voorbeelden van achttiende-eeuwse architectuur terwijl de telegraafpaal niet achter had willen blijven en door elk derde raam was gesprongen alvorens zich te ontwarren uit de kraan en tot rust te komen in de consistoriekamer van de kapel van de Primitieve Methodisten, samen met een groot bord dat het had meegesleurd en dat de Komst van de Heer verkondigde. Terwijl ze het dorp verlieten leverde de ijzeren bal zijn laatste bijdrage aan de rust en vrede in het plaatsje door tegen een transformatorhuisje te stoten dat explodeerde in een wolk van blauwe vonken, waardoor de hele streek in duisternis werd gehuld. Op dat moment werd Edwards wakker.
“Waar zijn we?” prevelde hij.
“We zijn er bijna,” zei Sneu, die er in slaagde gas terug te nemen. Edwards nam nog een teug wodka.
“Waar is de weg die naar huis toe leidt,” zong hij, “ik ben moe en verlang naar mijn bed.”
“Nog niet,” zei Sneu, en hij liet de kraan de oprit naar het huis van de Bullett-Finches opdraaien.
§
Vanuit het oogpunt van haar echtgenoot was het een van de aangenamere eigenschappen van mevrouw Bullett-Finch dat ze vroeg naar bed ging. “De morgenstond heeft goud in de mond,” zei ze elke avond om negen uur en ging dan naar boven zodat meneer Bullett-Finch in zijn eentje op bleef en in rust en vrede over gazons kon lezen. En gazons interesseerden hem. Ze bezaten voor hem een charme die bij Ivy Bullett-Finch al lang was vervlogen. Gazons gingen er met het verstrijken van de jaren alleen maar op vooruit, wat van vrouwen niet gezegd kon worden en wat meneer Bullett-Finch niet wist van struisgras, borstelgras en zwenkgras was het weten niet waard. En de gazons rondom Finch Grove konden naar zijn mening tot de fraaiste van het land worden gerekend. Smetteloos strekten ze zich voor het huis uit tot aan het stroompje aan het uiteinde van de tuin. Nog geen paardebloem bezoedelde hun oppervlak, nog geen enkel sprietje weegbree, nog geen madeliefje. Zes jaar lang had meneer Bullett-Finch zijn gazons gekoesterd, had hij met zand gestrooid, gemaaid, gerold, bemest, gewied, was hij zelfs zo ver gegaan gasten met naaldhakken te verbieden er op te lopen. En als Ivy naar de boomgaard wilde moest ze haar pantoffels dragen. Misschien dat die aandrang van zijn kant dat de voortuin heilig was had bijgedragen aan haar zenuwachtige aard en haar schuldgevoelens. Wat de tuin was voor haar man was het huis voor Ivy, een bron van obsederende zorg waarin alles zijn plaats had, twee keer per dag werd afgestoft en drie keer per week werd gepoetst zodat ze niet zozeer uit luiheid dan wel uit pure uitputting vroeg naar bed ging waar ze zich vervolgens af ging liggen vragen of ze alles wel uit had gedaan.
Die avond was meneer Bullett-Finch geheel verdiept in een hoofdstuk over hormonale onkruidverdelgers toen het licht uitging. Hij stond op en liep struikelend naar de elektriciteitskast, maar merkte dat de stoppen nog intact waren.
“Zeker een storing bij de centrale,” dacht hij en hij ging in het donker naar bed. Hij had zich net uitgekleed en stond zijn pyjama aan te trekken toen hij zich er van bewust werd dat iets bijzonder groots, dat voortgedreven werd door een enorme dieselmotor, zijn oprit scheen op te komen. Hij rende naar het raam en keek recht in twee krachtige koplampen. Tijdelijk verblind tastte hij naar zijn kamerjas en pantoffels, vond ze en trok ze aan en keek toen weer uit het raam. Iets dat er uitzag als een gigantische kraan was gestopt op het grind van het voorterrein en reed nu achteruit zijn gazon op. Meneer Bullett-Finch krijste van woede en riep dat ze moesten stoppen maar het was al te laat. Een ogenblik later klonk het geluid van katrollen en begon de kraan te zwaaien. Meneer Bullett-Finch trok zijn hoofd naar binnen en sprintte naar de trap. Hij was halverwege de trap toen al zijn bezorgdheid om zijn dierbare gazon verdween en vervangen werd door de volstrekte overtuiging dat Finch Grove zich precies in het epicentrum van de een of andere reusachtige aardbeving bevond. Terwijl het huis om hem heen ineen zeeg – en Edwards zijn bewering een expert op sloopgebied te zijn volledig waarmaakte – klemde meneer Bullett-Finch zich aan de trapleuning vast en tuurde door een stofstorm van kalk en verpulverde baksteen terwijl het meubilair waarop zijn vrouw terecht zo trots was geweest langs hem heen suisde uit de kamers boven. Daaronder bevond zich ook mevrouw Bullett-Finch zelf, gillend en hysterisch haar onschuld uitroepend, waar tot op dat moment geen enkele twijfel aan had bestaan, en hij vroeg zich net af waarom ze de verantwoordelijkheid op zich zou nemen voor iets dat duidelijk een natuurramp was toen hem de moeite werd bespaard door het dak dat boven op hem neerstortte en de trap die onder hem bezweek. Meneer Bullett-Finch daalde neer in de kelder waar hij bewusteloos bleef liggen temidden van zijn kleine voorraadje bordeaux. Mevrouw Bullett-Finch, die zich nog steeds vastklemde aan haar matras en de overtuiging dat ze het gas aan had gelaten was ondertussen de kruidentuin in geslingerd waar ze krampachtig lag te snikken tussen de tijm.
Vanuit de cabine van zijn kraan bekeek Edwards zijn werk vol trots.
“Ik zei toch dat ik het kon,” zei hij, en hij greep de fles wodka uit de handen van Sneu, die er zijn zenuwen mee had zitten kalmeren. Sneu liet hem de fles leegdrinken. Toen sleurde hij hem uit de cabine en klom weer terug om alle vingerafdrukken van de bedieningsorganen te vegen. Tenslotte hees hij Edwards over zijn schouder en begon de oprit af te lopen.
Tegen de tijd dat hij de Royal George bereikte was mevrouw Wynn terug uit Worford en stond ze bij kaarslicht glazen te spoelen.
“Moet je al die rotzooi eens zien,” zei ze woedend. “Ik laat je één dagje op de pub passen en wat tref ik aan als ik terugkom? Je zou denken dat er hier een orgie had plaatsgevonden. En wat is er in vredesnaam allemaal in het dorp gebeurd? Het ziet er uit alsof het gebombardeerd is.”
Sneu hielp met de glazen en ging toen naar de Landrover. Edwards lag achterin nog steeds als een blok te slapen. Langzaam reed hij het erf af en ging in de richting van Ottertown. Het was een omweg, maar Sneu wilde niet in de High Street worden gezien. Hij stopte bij het caravanpark waar de wegenbouwers woonden en deponeerde Edwards op het gras. Toen reed hij verder naar de Gorge en Handyman Hall. Om twee uur lag hij in de portierswoning in bed. Al met al was het een welbestede dag geweest.
§
In de flat van Dundridge ging de telefoon. Slaperig tastte hij naar de hoorn en deed het licht aan. Het was Hoskins. “Wat moet je in godsnaam? Weet je wel hoe laat het is?”
“Ja,” zei Hoskins, “dat weet ik heel goed. Ik wilde je alleen maar even zeggen dat je deze keer te ver bent gegaan.”
“Te ver gegaan?” zei Dundridge. “Ik ben helemaal nergens heen gegaan.”
“Lul niet,” zei Hoskins. “Jij met je willekeurige uitvallen en je stoottroepen en commando-acties. Nou, deze keer heb je ons mooi in de nesten gewerkt. Er woonden mensen in dat klotehuis, weet je, en bovendien stond het helemaal niet op de nominatie om te worden afgebroken en wat je in Guildstead Carbonell hebt aangericht betreft…Ik hoop dat je je realiseert dat de snelweg minstens een kilometer bij dat plaatsje uit de buurt moest blijven. Het is een beschermd dorpsgezicht, Guildstead Carbonell…of dat was het. Het is nu godverdomme één grote ruïne, een rampgebied.”
“Een rampgebied?” zei Dundridge. “Hoe bedoel je, een rampgebied?”
“Je weet heel goed wat ik bedoel,” schreeuwde Hoskins hysterisch. “Ik heb altijd al gedacht dat je gek was, maar nu weet ik het zeker.” Hij smeet de hoorn op de haak en liet Dundridge verbijsterd achter. Hij ging op de rand van het bed zitten en vroeg zich af wat hij moest doen. Er was duidelijk iets mis gegaan met Operatie Overland. Hij stond op het punt Hoskins terug te bellen toen de telefoon weer ging. Deze keer was het de politie.
“Meneer Dundridge?”
“Ja, daar spreekt u mee.”
“Met de hoofdcommissaris van politie. Zou ik u soms even kunnen spreken? Het gaat over die affaire in Guildstead Carbonell…”
Dundridge kleedde zich aan.
§
Sir Giles parkeerde zijn auto voor de kerk van Wilfrid Castle. Het was een stil plekje en het was onwaarschijnlijk dat hier om twee uur ‘s ochtends iemand in de buurt zou zijn. Eén van de geweldige voordelen van een Bentley was dat het geen lawaaierige auto was. De laatste acht kilometer had sir Giles zonder koplampen aan gereden, had de wagen stil langs boerderijen laten rollen en was op achterafweggetjes gebleven. Hij had geen andere voertuigen gezien, en voor zover hij wist was hij ook door niemand gezien. Tot dusver was alles goed gegaan. Hij stapte uit en liep naar het voetpad naar de brug. Het was donker, daar beneden onder de bomen, en het kostte hem enige moeite om de weg te vinden. Aan de overkant van de brug kwam hij bij een hek van ijzergaas. Hij gebruikte eventjes zijn zaklantaarn, maakte het open en liep de naaldbomentuin in. Dat hek verbaasde sir Giles. Het was lang geleden sinds hij over de brug was geweest, zijn huwelijksdag was eerlijk gezegd de laatste keer geweest, maar hij wist zeker dat er toen geen hek had gestaan. Maar goed, hij had geen tijd om zich zorgen te maken om dergelijke kleine dingetjes. Hij moest snel zijn. Dat was niet gemakkelijk. Zelfs overdag was het al donker genoeg in de naaldbomentuin. ‘s Nachts zag je er geen hand voor ogen. Sir Giles scheen met zijn zaklantaarn op de grond en bewoog zich voorzichtig voort, dankbaar voor het tapijt van dennenaalden dat het geluid van zijn voetstappen dempte. Hij was halverwege toen hij zich er van bewust werd dat hij niet alleen was. Vlak in de buurt ademde iets.
Hij deed zijn zaklamp uit en luisterde. Boven hem zuchtten de naaldbomen in het lichte briesje en eventjes hoopte sir Giles dat hij zich had vergist. Het volgende moment wist hij dat dat niet het geval was. Een buitengewoon fluitend, hijgend geluid klonk op uit het bos. “Zeker een koe met astma,” dacht hij, hoewel hij zich niet kon indenken hoe een astmatische koe in de naaldbomentuin verzeild was geraakt. Een ogenblik later bleek dat het idee van een koe een misvatting was. Met een afschuwelijk gesnuif kwam wat het ook was overeind, een handeling die het afbreken van verscheidene takken met zich meebracht, grote takken zo te horen, en denderde weg met een rechtlijnige doelbewustheid die het met een heleboel bomen in contact scheen te brengen. Sir Giles stond stil en beefde, gedeeltelijk uit angst en gedeeltelijk omdat de grond onder zijn voeten ook beefde, en toen het beest zich tenslotte door het ijzeren hek aan de rand van het bos boorde met even weinig consideratie voor andermans eigendom als voor zijn eigen gezondheid, twijfelde hij er aan of hij verder moest gaan. Uiteindelijk dwong hij zichzelf om door te gaan, zij het nu voorzichtiger. Tenslotte had hetgeen hij verstoord had de benen genomen.
Sir Giles bereikte het hek en staarde naar het huis. Alles was donker. Hij stak snel het gazon over en liep naar de voordeur. Daar deed hij zijn schoenen uit, maakte de deur open en stapte naar binnen. Stilte. Hij liep de gang uit naar zijn studeerkamer en deed de deur dicht. Toen knipte hij zijn zaklantaarn aan en scheen het licht op de safe – of liever gezegd het gat in de muur waar de safe had gezeten. Sir Giles staarde er vol afschuw naar. Geen wonder dat Hoskins het zo nadrukkelijk over verbrandingsovens en ontvlambaar materiaal en risico’s voor de gezondheid had gehad. Het was niet Dundridge die gedreigd had naar de politie te zullen gaan. Het was Maud. Maar was ze al geweest? Dat viel niet te zeggen. Hij deed de zaklantaarn uit en dacht na in het donker. Er bestond beslist een manier om zich er van te verzekeren dat, als ze nog niet geweest was, ze in de toekomst ook niet zou gaan. De weinige twijfels die hij gehad had of het wel verstandig was om zich van Handyman Hall en lady Maud te ontdoen vervlogen. Hij zou er voor zorgen dat het kreng er geweest was. Hij deed de deur van de studeerkamer open en luisterde een ogenblik alvorens op zijn tenen de gang uit te lopen naar de keuken. Keukens waren de logische plaatsen voor branden die uit zichzelf uitbraken en bovendien had je daar de olietanks van het fornuis. Onderweg stopte hij even om zijn kaplaarzen aan te trekken in de garderobe onder de trap.
§
Lady Maud werd wakker door het gekletter van het ijzeren hek. Ze ging overeind zitten in bed en vroeg zich af wat dat betekende. IJzeren hekken kletterden niet uit zichzelf en neushoorns daverden niet zonder goede reden in het holst van de nacht door een rotstuin. Ze deed de bedlamp aan om te kijken hoe laat het was, maar door de elektriciteitsstoring in Guildstead Carbonell ging het licht niet aan. Merkwaardig. Ze stond op en liep naar het raam en was net op tijd om een schaduw over het gazon te zien glippen en om de hoek van het huis te zien verdwijnen. Het was een uitgesproken steelse schaduw en hij kwam uit de naaldbomentuin. Eventjes dacht ze dat het Sneu was, maar Sneu had geen enkele reden om steels door het park te rennen om…ze keek op haar horloge…half drie ‘s nachts. Hoe het ook zij, dat kon ze altijd controleren. Ze pakte de telefoon en draaide het nummer van de portierswoning.
“Sneu,” fluisterde ze, “ben je daar?”
“Ja,” zei Sneu.
“Zijn de hekken op slot?”
“Ja,” zei Sneu. “Hoezo?”
“Dat wilde ik alleen even zeker weten.” Ze legde de hoorn voorzichtig weer op de haak en kleedde zich aan. Toen liep ze stilletjes naar beneden en probeerde de voordeur. Hij was niet op slot. Lady Maud keek om zich heen. Er stond een paar schoenen op de drempel. Ze raapte ze op en snoof. Giles. Onmiskenbaar Giles. Toen zette ze de schoenen weer terug, deed de voordeur achter zich dicht en liep naar het gereedschapsschuurtje. Dus die kleine smeerlap was teruggekomen. Ze kon zich wel voorstellen waarvoor. Nou, hij mocht misschien terugkomen, maar weer weggaan zou niet zo gemakkelijk gaan. Een ogenblik later rende ze, opmerkelijk snel voor zo’n forse vrouw en zo’n donkere nacht, over het gazon naar de naaldbomentuin. Zelfs daar, in het pikkedonker, vertraagde ze haar pas niet. Een levenslange vertrouwdheid met het pad gaf haar een onfeilbaar gevoel wanneer ze tussen de bomen door moest draaien en zwenken. Vijf minuten later was ze bij het hek bij de loopbrug. Ze haalde een groot hangslot uit haar zak, bevestigde het om de grendel en sloot de beugel. Toen, na het geprobeerd te hebben om te kijken of het stevig vast zat, draaide ze zich om en liep terug naar de Hall.
§
In de keuken haastte sir Giles zich niet. De essentie van succesvolle brandstichting was eenvoud, en moord was het beste als het er als een natuurlijke dood uitzag. Het fornuis was zelfontbrandend. Het sloeg ‘s nachts met tussenpozen automatisch aan. Sir Giles scheen met zijn zaklantaarn op de tijdschakelaar en zag dat hij op vier uur stond. Tijd zat. Hij haalde een Engelse sleutel uit zijn zak en draaide de moer los waarmee de voedingspijp van de olietanks vast zat aan het fornuis. Olie begon over de vloer te stromen. Sir Giles ging in een stoel zitten en luisterde er naar. Het slurpte gestaag naar buiten en spreidde zich onder tafel uit. Dadelijk zou het door de gang de hal in beginnen te lopen. Er zat viereneenhalfduizend liter stookolie in die tanks, en zoals sir Giles wist waren ze pas nog bijgevuld. Hij zou wachten tot ze leeg waren en dan de voedingspijp weer bevestigen, maar niet al te stevig. De politie en de verzekeringsinspecteurs zouden denken dat er een eenvoudig lek was geweest. Ja, viereneenhalfduizend liter stookolie moest meer dan genoeg zijn. Handyman Hall zou binnen seconden veranderen in een laaiende vlammenzee. Het zou minstens een half uur duren voor de brandweer arriveerde uit Worford en tegen die tijd zou het huis in de as liggen. En Maud ook. Sir Giles kende haar te goed om te veronderstellen dat ze verstandig genoeg zou zijn om uit haar slaapkamerraam te springen, zelfs als ze daar de tijd voor had. Ze zou misschien niet eens wakker worden voor de vlammen de eerste verdieping bereikten en als dat wel het geval was zou het haar eerste gedachte zijn om de overloop op te stormen om te proberen het dierbare huis van haar voorouders te redden. Het was Sneu in de portierswoning die alarm zou slaan. Het was sneu van Sneu. Sir Giles had graag gezien dat hij ook gecremeerd werd.
§
Lady Maud stond buiten in de tuin en keek naar het huis. Giles was teruggekomen om de negatieven te zoeken van die foto’s die ze van hem hadden genomen. Nou, het was onwaarschijnlijk dat hij ze zou vinden. Sneu had ze in strips van zes geknipt en meegenomen naar de portierswoning. Of misschien was hij gekomen om die foto’s uit zijn safe te halen. Dan zou hij ook teleurgesteld worden. Hoe ze het ook bekeek, er stond hem een onaangename verrassing te wachten. Ze liep naar de voordeur en raapte zijn schoenen op. Het was misschien geen slecht idee om die weg te halen nu ze toch bezig was. Ze nam ze mee naar de garage en deed ze in een lege emmer en ze kwam net weer naar buiten toen de gedachte bij haar opkwam dat het bezoek van Giles misschien een meer sinister doel had. Zes jaar van samenwonen met die rotzak had haar geleerd dat hij even meedogenloos was als slinks. Ze kon maar beter voorzichtig zijn.
“Ik moet op m’n tellen passen,” dacht ze, en ze liep naar de keukendeur. Ze stond net op het punt hem open te maken toen ze in iets glibberigs ging staan. Ze greep zich vast en voelde op de grond. Olie. Het sijpelde onder de keukendeur door en het trapje af en het erf op. Een ogenblik later begreep ze de reden van zijn bezoek. Hij was van plan de Hall af te branden. Maar dat zou hem niet lukken, God nog toe. Met een brul van woede sprong lady Maud naar de deur, maakte hem open en stormde de keuken in. Een ogenblik lang bleef ze overeind, het volgende moment lag ze plat op haar rug en gleed ze over de vloer. Dat deed sir Giles ook, hoewel in een andere richting. Toen het massieve lichaam van lady Maud onder hem door schoot en zijn stoel met zich meenam werd sir Giles door de lucht geslingerd, belandde op zijn gezicht en gleed onweerstaanbaar de gang uit en de marmeren vloer van de grote hal over. Terwijl hij rondspartelde in een zee van olie en overeind trachtte te komen, hoorde hij Maud door de keuken kaatsen. Zo te horen had ze gezelschap gekregen van de volledige hoeveelheid potten, pannen en keukengerei. Sir Giles glibberde naar de voordeur en wist zijn voeten op de mat te krijgen. Hij greep de knop en probeerde hem om te draaien. Het kloteding wilde niet draaien. Hij tastte in zijn zak naar een zakdoek, veegde zijn handen en de deurknop af en een ogenblik later was hij buiten en greep hij naar zijn schoenen. Die rotdingen stonden er niet.
Hij had geen tijd om ze te zoeken. Achter hem had Maud eindelijk de gecombineerde krachten van vet en zwaartekracht overwonnen en kwam de gang uit terwijl ze beloofde hem met haar eigen blote handen te wurgen. Sir Giles wachtte niet langer. Hij rende onhandig de oprit uit in zijn kaplaarzen en stak het gazon over naar de naaldbomentuin. Achter hem glibberde lady Maud het toilet op de begane grond in en kwam weer naar buiten met een jachtgeweer. Ze liep naar de voordeur en deed hem open. Sir Giles was nog steeds zichtbaar aan de andere kant van het gazon. Lady Maud hief het geweer op en vuurde. Hij was buiten bereik, maar ze had tenminste de voldoening van de wetenschap dat hij zich niet gauw meer in de buurt van het huis zou wagen. Ze zette het geweer terug en begon de rotzooi op te ruimen.